| |
| |
| |
VI
DAT die eersteling op Garvershof in de verste verte niet 'n Roed Zwijn in 't klein was - maar wezenlijk van top tot teen op het eerste gezicht al een echte Wevers, 't viel Peereneer zoo buitengewoon mee, dat hij opeens over z'n warsch mokken tegen z'n broers ‘onwijzen trouwslag’ heen was. Had Peereneer den drang van z'n hart kunnen volgen, 'n knappe die hem zou hebben weggeslagen van dien Weverszoon, dat Godsgeschenk nooitgedacht! Maar om z'n fatsoen van man-vankarakter op te houden, kon hij den grooten ommekeer in z'n binnenste immers niet zoomaar laten blijken, en was er, - na den spontanen en algemeenen jubel bij het doopfeest, - van z'n toenadering weinig te bespeuren. Met voorbedachten rade liet hij het eerst 'ns op z'n beloop. Voet voor voet won hij toch veld, ongemerkt. Eer 't volop zomer was - wie kwam daar minstens om de tien of twaalf dagen, maar dan altijd op ongeregelde tijden, de keuken van den hof binnenstappen? - Nonk Peereneer! - Nooit zonder de een of andere nuttige en smakelijke goede gave van moeder uit Wevershuuske, eigengemaakte worst of hoofdkaas, eigengebakken krentenmik, of wafels, of vlaaien. Ondertusschen was hij er toch maar weer! Eerst staandebeens, - en langzamerhand, als een lid van het gezin, met z'n stoel bij de tafel geschoven, zonder dat iemand iets scheen gewaar te worden van de schuwheid, die hem toch bleef bevangen onder de oogen van het echtpaar, dat dan ook waarlijk aan hém hun geluk niet te danken had.
Maar mochten er alsnog bedenkingen zijn aan den eenen of aan den anderen kant, ze verdwenen als sneeuw voor de zon op het eigen oogenblik, dat de jonge Wevers ontwaakte en begon te krijten in petenonks solieden mandenwagen, die hem gelijkvloers tot slaapstee diende... Dan duurde 't nog maar even, en Franciscus Leonardus Petrus-Reinier troonde parmantig bij z'n moeder op den schoot. Zoo ver was 't al, dat hij met zijn twee handjes reikte naar den tiktak, dien z'n peter dan voor z'n oogen aan den nikkelen ketting liet heen en weer slingeren, - dat hij kraaide van plezier om de grimassen, om het kirren en fluiten en allerlei andere lokgeluiden met lippen, tong en tanden, die z'n peter daarbij niet kon nalaten.
| |
| |
't Rosalien was er al gauw achter, welk danig groot geluk 't voor den ouwen jonggezel was, wanneer zij hem tenslotte 't manneke ook eens op de knie gaf. Stoethaspelig hield hij z'n langen stronkigen arm dubbelgevouwen om het teere lijfje, en heel z'n wezen straalde, wanneer de stevige knuistjes hem dan naar kin en knevel grepen. Ten langen leste kon Leonardus toch niet laten daar eens even spottend meewarig het hoofd bij te schudden: ‘Zou men zich zoowaar niet gaan afvragen, wie hier eigenlijk de vader is?’ - tegen grootmoeder Lucie, die toegeeflijk glimlachte. Waarop 't Rosalien vroolijk in de handen klapte tegen het kind op Peereneers knieën... ‘Hoor je dat, Franske? Laat ze maar praten, he? Goed af is-ie, met twee vaders gelijk!’
Daar zat Peereneer! Betrapt. Bitter verlegen met z'n figuur. Te hoekig om er zich met een kwinkslag uit te redden. Stugger dan ooit te voren droop-ie af, liet zich 'n paar weken niet zien. En opeens, daar was hij weer opnieuw, dadelijk in hooge verrukking en diepe verteedering toen 't manneke zoowaar blijk gaf hem dadelijk terug te kennen.
Dat hun zoon ook nog een derden vader rijk was, daarvan hadden 't Rosalien en Leonardus geen flauw besef. En toch was dat zoo. - Nelis! - Maar al had Nelis dan ook in 't heimelijkste van z'n hart z'n vaderlijk gevoel voor den kleinen ‘Franciscus-van-ons’ goedgepraat met de voor hem heel duidelijke uiteenzetting: ‘Zonder mij geen Leonardus op Garvershof, en zonder Leonardus geen kleine Franciscus’, - toch bleef hij zich aldoor even bedeesd op den achtergrond houden. Tot het zoo 'ns vanzelf trof - achter in de Meimaand - dat Nelis 'n na-den-middag met de kruikar vol versche klaver, tegen den Bergbongerd op, in de huiswei kwam, juist toen 't Rosalien daar achter den kinderwagen heen en weer wandelde. Ze riep hem nader, en nam haar zoon uit de kussens op, expres en apart voor Nelis. - ‘Nou moet die goeie Nelis toch ook 'ns zien, hoe hij al gegroeid is, die van ons!’
Nelis had den kruiwagen neergezet, en keek op naar die moeder en dat kind onder de bloeiende appelboomen.
‘Juist 'n Jesuke!’ 'n Ander woord vond hij niet. Maar 't Rosalien was er zoo door getroffen, dat ze het jongske naar hem vooroverreikte. ‘Daar moet hij nonk Nelis een puneke voor geven!’ - Nelis voelde heel even het lauwe mondje open en vochtig tegen z'n voorhoofd. Meteen sloeg hij de handen weer aan de krui- | |
| |
wagenvatsels, en ging verder op de schuur aan, duizelend en heelemaal van streek zooals in lange maanden niet. - ‘Wat is ze toch lief en gul en goed en zoo'n ware moeder ook voor mij.’ - 't Zong weer in het hart van Nelis. ‘Met dien kus van het jongske mij een blijvend merkteeken in de ziel te laten drukken, een zuivering en een zegen, die voor altijd zullen nawerken.’ Met verruimd hart kon Nelis weer 'ns van vooraan met dubbelen ijver zich afbeulen voor Garvershof. Want immers: hoe meer hij haar uit de handen nam, des te meer kon 't Rosalien met het jongske in de huiswei zijn en des te langer het 's morgens en 's avonds bij 't aan- en uitkleeden laten spartelen in haar schoot. Zooals Nelis dat somwijlen met een vluchtigen blik zag, wanneer hij juist-precies nieuwe kachelhoutjes in de keuken moest brengen of den vollen kolenemmer naast het fornuis.
Zonder dat iemand er ooit van z'n leven erg in zou kunnen hebben, droeg Nelis tegenwoordig een touw met harde knoopen om z'n bloote lenden. Hij was van de Derde Orde van Sint Franciscus geworden. Zoo kon hij zich met hart en ziel blijven toewijden aan Garvershof, en toch door zelfheiliging een kloosterbroeder in de wereld zijn, had Vader Bernardinus hem verzekerd, zonder al evenmin van dat geeselkoord iets af te weten. Want dat lendentouw tot zelfkastijding had Nelis er zelf bij verzonnen, toen hij zich afvroeg: ‘Wat zou de arme van Christus hebben gedaan, als hij 'ns in mijn plaats was geweest?’ Het eigenlijke van de Derde Orde, dat wist Nelis nu wel: 't waren de verplichte dagelijksche gebeden en de versterving, de navolging van Christus in den geest van Franciscus, zooals Nelis het zoo trouw mogelijk nakwam door jagen en jakkeren heen, en 's avonds als hij, dood op, haast omverviel van den slaap... ‘Alles om dien kleinen Franciscus van haar toe te wijden aan dien heiligen Franciscus van God in den Hemel.’
In Augustus was 't al zoover gekomen, dat Peereneer vast elken Zondagnamiddag tusschen vespers en avondklok, z'n kosters vrijen tijd op Garvershof kwam doorbrengen, en Leonardus dan maar zoolang naar Wevershuuske ging voor z'n wekelijksch bezoek aan moeder. Want die had er zich over beklaagd, tegenwoordig al te dikwijls alleen te zitten, juist in de lange leege zondagsche achtermiddag-uren.
Nelis begon al op de minuut af te weten, wanneer Peereneer weer
| |
| |
opstapte uit de woonkeuken, om nog precies op tijd onder den Overdaelschen toren te zijn om den avondvrede over z'n dorp te luiden.
Peereneer van zijn kant keek bij 't weggaan al uit of die ‘goeie Godsblok’ van Plonia Broens daar soms weer precies onder den inrij zou aankomen, terug van den put, met de volle emmers aan het juk. Telkens opnieuw wederzijdsche verrassing!
‘Wel heb 'k van m'n leven! Nelis.’
‘Alles goed, koster?’
Dan over de warmte, of den wind, of het korten van de dagen. En 't juk lag al over de emmers heen. Samen drentelden ze al pratend de poort uit, den Bult langs. - ‘'k Zal maar 'n eindweegs meegaan, als ge 't permetteert,’ stelde Nelis dan voor, wanneer ze toch al op den grintweg waren. - Dan kwam er meer vaart in. De lange stappen van den langen Peereneer namen de korte stappen van den korten Nelis mee, den kant van Laag Case uit. Met de zinkende westerzon achter hen, vielen hun schaduwen voor hen uit, als die van een reus en een dwerg.
Gewillig liet Nelis zich dan uithooren over den voortgang van het labeur, over de waarde van den oogst, den stand van fruit en aardappels en veevoer. Om dan zoo vanzelf algauw op het chapiter te komen waar ze allebei eigenlijk wilden zijn: over Peereneers bevindingen en gemoedsbewegingen in betrekking tot den kleinen Franciscus.
‘Twee daglooners bij den oogst. Behalve dan Andries van Anna van Stoffel Ruiters. Die leert nou voor vasten boerenknecht bij ons. De jongere, Joepke, is koejongen in Andries z'n plaats,’ vertelde Nelis. ‘Altijd handen te kort... Maar de meester zegt,’ voegde hij er slinks aan toe: ‘Wacht maar tot die jongen van ons mee aan gaat pakken.’ - Daar stond Peereneer plotseling midden op den grintweg stil: ‘Dat heeft-ie dan toch glad mis, m'n broer Leonardus! Alsof er een boer zou steken in dien jongen van hem!... Jou wil ik dat wel zeggen: van 't eerste oogenblik af, heb ik hem dat aangezien: ‘Die is voor hoogere dingen bestemd!’ - ‘Dat dunkt mij juist eender,’ bekende Nelis. ‘Dat wordt geen gewone!’
Precies omdat ze allebei brandden van nieuwsgierigheid om de een van den ander met redenen en uitleg te weten, wat hij dan eigenlijk wel verwachtte van dat Godswonder van een kind, -
| |
| |
konden ze allebei verder geen woord meer vinden. Tot ze bij den hoek van de Caser heggen vaneen gingen. - ‘Nou dan, tot den volgenden Zondag, als God blieft.’
Den volgenden Zondag - den laatsten van Oogstmaand - zag Nelis bij hun ontmoeting in den schemer onder den inrij al meteen dat er met Peereneer iets buitengewoons aan de hand was. Z'n oogen blonken opgetogen, en keken over Nelis heen, ver weg. Z'n kaken waren blosrood door de tanige rimpels heen, z'n gang en gebaren waren los van hem zelf. Afwezig stiet hij er af en toe een woord uit, dat heelemaal niet terugsloeg op de mededeelingen van Nelis, vandaag: over het omploegen van het stoppelland; over den ‘groemet’, den tweeden hooioogst, dien ze van de week gingen ondernemen. En dat ze stutten moesten zetten onder de appelboomen, eer de overvolle takken soms zouden breken. Daar opeens, al halfweg Case, kwam Peereneer los: ‘'r Moeder boven ziek te bed, Leonardus bij ons in Wevershuuske, - nou heb ik dan eindelijk de kans gehad om er 't Rosalien onder vier oogen over te spreken.’ - En toen Nelis met een schok van schrik naar hem opzag: ‘Ja, ja, - nou is 't besloten! Met God en goeden wil wordt er een priester van den jongen... de Weverspriester, die er al zoolang had moeten zijn. - Zoo zit dat in elkaar, moet je weten: ik in mijn tijd wilde wel maar kon niet; m'n broer in zijn tijd kon wel, maar wilde niet... Nou is deze nieuwe Wevers ons gegeven, klaar en duidelijk, om het verzuim goed te maken.’
‘En wat zei ze, z'n moeder?’ Nelis z'n hart klopte hevig bij die vraag.
‘Wel - wat ze zei?’... Peereneer had daar eigenlijk niet zoo nauw op gelet, overvol als-ie was geweest van die uiteindelijke bekentenis aan haar over de heimelijke hoop van z'n hart. - ‘Ze zei, geloof 'k, zooiets van: “Als God ons ooit dat geluk zou geven!” - Waarop ik beloofde, dat de jongen in alle geval op mijn kosten zal mogen studeeren. Dat ik er alles voor overheb.’
‘En wat zei ze toen?’ De belangstelling was Nelis door het bloed geslagen als een koorts.
‘Ze zei - wel - ze zei niks, geloof ik. Of ja, toch... “Als 't zoover 'ns mocht komen,” zei ze... Maar ze weet 't nou toch, en kan meehelpen... 'n Moeder kan veel voor zoo'n kind op 'r schoot... den jongen alvast aan onzen lieven Heer toewijden.’
| |
| |
‘Hebt ge haar dat gezegd?’
‘'k Zei verder maar liever niks meer. Maar dit wil ik jou wel in goed vertrouwen zeggen: van z'n kinderjaren af, zal ik zelf mee voor de opvoeding van den jongen zorgen, en hem dan zoo vroeg mogelijk naar 't college sturen.’
‘Gelukkig maar, dat hij zoo'n rijken peter heeft!’ verzuchtte Nelis. Hij wist immers meer dan genoeg over de geldzorgen van z'n meester, voor hen allebei verpersoonlijkt in de grijpvogelschaduw van Bella Steeg: - Al wat Leonardus door hard werken voor den hof zou kunnen oversparen en beleggen in nieuwen eigen grond, in meer vee, in beter gereedschap en passende hulp - 't verdween als aasvoer in haar schraapklauwen.
‘'n Rijke peter? nou zeg... rijk?’ Opeens zong Peereneer twee octaven lager! Dat hij wezenlijk een flinken hoop geld op rente had uitstaan, - geen haan had er ooit naar gekraaid. Meer dan dertig jaar lang zich alles ontzegd, almaar uitgepijnd en bijeen gepot, en dan nog zeven jaar geleden dat gelukslot uit de Staatsloterij, waarover hij zelfs moeder en Leonardus niet gesproken had, al moest hij z'n tong er bijna bij afbijten! Sparen en bewaren voor z'n ouwen dag en dan alles nalaten - zooals hij eerst meende - tijdelijk in vruchtgebruik: voor den ouwen dag van Leonardus, en uiteindelijk aan goede werken. - Nou was die jonge Wevers wel opeens aan dat levensdoel van z'n doopvader een ommezwaai komen geven, maar daarom des te minder gewenscht, dat men er nou soms lucht van ging krijgen, wat nonk Peereneer wel achter de hand had... Vooral in het warnet, waarin z'n broer zich had begeven, zou dat netelig kunnen worden: wanneer ze op Garvershof bij al die schuldenlasten ooit vastliepen. ...Leonardus? die kreeg toch al iets zoo zuinigs en zorgelijks over zich, natuurlijk van dat eeuwig overleggen om de gaten te stoppen, die van alle kanten bleven gapen... ‘Had 'k toch in Godsnaam gezwegen van m'n goede bedoelingen voor den jongen’... Peereneer kreeg 't er benauwd van. ‘Ja, zeg, hoor 'ns,’ begon-ie tegen Nelis... en zocht onderwijl naar afdoende maatregelen om 'n mogelijken toekomstigen aanslag op z'n rijkdom te voorkomen... ‘ze moeten nou vooral niet gaan meenen, dat de koster van Overdael 't maar voor 't oprapen heeft! Maar zooals dat gaat, als de goede meening er is, komt de goede hulp vanzelf. Mijnheer pastoor bij ons, zal er mettertijd wel een weg op weten...’
| |
| |
Maar wat hij ook al voor uitleg zocht en vond tegen dien trouwhartigen Nelis, Peereneer begreep wel dat het daar niet genoeg mee was. En nou ze bij het eerste ijzeren hek van de Caser boomgaarden stilstonden om ieder huns weegs te gaan, voelde Nelis de hand van Peereneer gewichtig op z'n schouder neerdalen:
‘Op jou kan ik aan, dat weet ik... En daarom - onder ons gezegd en gezwegen - vanmiddag was 'k zoo overvol van die toekomstplannen voor den jongen, dat ik eigenlijk meer beloofd heb, dan ik kan verantwoorden. Dat zie ik nu opeens in. Al hoop ik dan wel, mettertijd voor hem te kunnen doen, wat ik kan - toch is 't immers verreweg veel beter om daar vooruit geen gewag over te maken. Versta je?’
Ja, dat verstond Nelis door en door.
‘Wat jou betreft, jij zult er vanzelf niks van verklappen, aan niemand, zeker niet aan den meester...’
‘O, als 't daar op aankomt!’ Nelis had wel andere dingen te verzwijgen.
‘Maar zij?... 't Rosalien - tegen 'r moeder en tegen 'r man... En toch zal ze 'r mond moeten houden... Had 'k haar dat maar op 't hart gedrukt... Zooiets te vergeten! Nog 'ns teruggaan naar den hof? 'k Zal nou-al te laat komen voor de avondklok... Als jij nou 'ns, Nelis, bij thuiskomst meteen - dan is 't juist nog tijd genoeg, eer Leonardus terug is. - Ze zal nogwel met 't manneke alleen in de keuken zijn... In elk geval onder vier oogen, - jij, Nelis, haar zeggen, dat ze niks zegt, aan geen mensch...’
‘Ik?... tegen haar?’ De schrik sloeg Nelis op de tong. Geen woord tot verweer of weigering kon hij uitbrengen.
‘Immers nog minder dan niks, even zoo'n paar woorden over te brengen... Zeggen, namens mij, dat ze niks zegt, ook niet aan Leonardus, ook niet aan 'r moeder, of aan wie ter wereld ook.. Er hangt alles van af voor de toekomst van den jongen.’ Daar vond Peereneer ten slotte de doorslaande beweegreden. Des te krachtiger, als er de noodige geheimzinnigheid werd bijgezet. ‘Ik zie dat achteraf pas in... en kan je dat zoo niet nader uitleggen.’
‘Ja, dan...’ 'n Andere angst greep Nelis aan, die meteen den eersten schrik overwon: ...Als door zijn blooheid soms de schoone, heilige toekomst van den kleinen Franciscus bedorven ging worden...
| |
| |
‘Vooral niet treuzelen onderweg, of uitstellen,’ riep Peereneer hem nog achterna, ongerust en opgewonden. Al even ongerust en opgewonden riep Nelis nog terug: ‘'t Zal aan mij niet liggen!’ en struikelde bijna over de kiezelkeien.
Hij was al op den Bult, blindelings. - ‘Nelis! Nelis! De os is los!’ riepen de vlegels hem achterna, die er onder de linden om kopercenten zaten te kaarten, - die van Zwarte Marjan en hun aanhang. ‘Brand in 't kot...’
't Bracht hem tot bezinning. Zoodat hij 'n onderzoekenden blik wierp naar den kant van thuis. Een goudgele lichtbundel viel er door het venster schuins langs de stammen onder het bladerdak: - dus moeder niet op den hof - en de kans wel groot om 't Rosalien met het jongske wezenlijk nog alleen in de keuken te treffen. Onder den inrij zag hij de volle emmers met het juk er overheen, juist zooals hij dit er eerst nog zoo doodbedaard had opgelegd... Die zou hij dan meteen wel halen... Voortspoeien moest-ie, eer ze soms den kleine boven in de wieg ging leggen, of meteen de meester uit Wevershuuske hem op de hielen kwam... En zoo stond Nelis in de woonkeuken, eer hij 't zelf goed wist. 't Rosalien had de hanglamp al opgestoken, en in den lichtkring zat ze bij de tafel het jongske op haar schoot z'n pap te voeren. ‘Wel Nelis - ben jij dat? Ik meende al: wat is Leonardus vroeg vanavond. Anders wacht hij Peereneer altijd weer af in Wevershuuske.’
‘Ja, - ik ben 't maar,’ en in één adem ging Nelis door: ‘met een boodschap van uw zwager - en of ge vooral niks zult zeggen van wat hij u zei - niet aan den meester, of aan uw moeder - aan geen mensch.’
‘Wat?’ 't Rosalien kon zoogauw niet wijs worden uit die ongewoon radde taal van Nelis. ‘Wat zeggen wat hij zei? Aan wie wat zeggen?’
‘Juist - niks er van zeggen!’ Nelis schrok zich dood bij dat misverstaan. ‘Omdat er alles van afhangt voor de toekomst van den jongen, zegt uw zwager.’
Plotseling ging er een licht op voor 't Rosalien. ‘Weet je wat ik geloof?’ lachte ze, ‘dat Peereneer in z'n groote verwachtingen z'n mond voorbij heeft gepraat - en nou natuurlijk al meteen spijt heeft van wat hij beloofde... Weet jij waar 't over gaat?’ Nelis knikte ‘ja’, verlegen tegenover 't Rosalien willens
| |
| |
of onwillens deelgenoot te zijn in het groote geheim. ‘Als jij dan weet wat z'n eigen vader en z'n grootmoeder niet weten mogen, - wat dunkt er je van?’
‘Dat het zeker wel goed terecht zal komen, als God blieft.’ Nelis meende haar moed te moeten inspreken. ‘Want dat blijft tóch zoo: z'n peter zal alles betalen om hem te laten studeeren.’ ‘Moet je zooiets zien!’... 't Rosalien schoot in 'r lach... ‘Franske nog toe! Hoor je dat?... Studeeren...’
‘Egge... egge’... koerde Franske, en sloeg onverhoeds met z'n twee handjes midden in de pap op het tinnen bordje vóór hem... plits-plats - naar alle kanten spatte de pap - over de tafel, in z'n kuif en z'n moeder in 't gezicht.
't Rosalien stond al recht... ‘Houd hem 'ns effekes vast,’ zei ze en duwde hem Nelis in de armen, die stokstijf bleef staan en - uit angst hem te laten vallen - hem met een ijzeren greep omklemde. 't Kind zette 'n keel op, dat hooren en zien verging - nog heviger toen z'n moeder met den handdoek kwam om z'n handjes en z'n hoofdje af te vegen.
't Duurde een eeuwigheid, vond Nelis, maar ten langen leste zaten moeder en zoon weer bedaard achter het versch volgeschepte papbord.
Nelis stond pal op dezelfde plaats tusschen deur en commood. ‘Waar hadden we 't ook weer over?’ 't Rosalien zocht den draad van het onderbroken gesprek weer op te vatten.
‘Over de studie...’ Nelis kwam haar gereedelijk te hulp.
‘Ja - da's waar ook. - Die Peereneer! Niks zeggen? Hij is zeker bang, dat de jongen z'n vader er nou al tusschenkomt!’
‘Da's wel zoo goed als zeker!’ Nelis meende nou ook opeens alles te begrijpen... ‘'k Heb hem wel 'ns gezegd, hoe vast de meester er nou al op rekent, dat de jongen later zal meehelpen op den hof.’
‘En daarom - ja, hij heeft gelijk - maar liever zwijgen er van... Afwachten wat Onze-lieve-Heer voorheeft... 't Zou al wel een goed teeken zijn, als het tweede weer een jongen is’... 't Rosalien vroeg zich af, waarom Nelis haar eigenlijk nou-opeens zoo verbijsterd aanstaarde... Nog nieuws voor hem?... Maar dat sprak toch vanzelf: het tweede op komst... Blijmoedig knikte ze hem toe. ‘Daar moet je me danmaar om helpen bidden - om dien broer voor ons Franske, - vlak na nieuwjaar, als God blieft.’
| |
| |
‘Daar zullen we danmaar om bidden,’ herhaalde Nelis, opgelucht er dat tenminste zoo gewoonweg te kunnen uitbrengen, en ‘goeien nacht dan samen.’
Hij was al op het erf, recht op z'n zolderke aan. Waarom eigenlijk zoo ten onderste boven? Niks immers dan wat goed en gelukkig was. Samen met haar in dat geheim van Peereneer. Samen met haar bidden om dien tweeden zoon, vlak na nieuwjaar...
Nelis voelde wel hoe hem, ondanks al dit geluk, de keel toch zat dichtgesnoerd... Hij ging maar naar bed, en trok het geeselkoord vaster dan ooit om z'n lenden. Hij lag met de armen onder het hoofd, de oogen star open, en zei met de lippen, telkens opnieuw na lange tusschenpoozen: ‘Geef, goede God, dat het tweede weer een zoon mag zijn...’
Den volgenden ochtend vond hij in de vroegte de volle emmers, met het juk er over, nog onder den inrij.
|
|