| |
| |
| |
V
VOORJAAR en zomer gingen op Garvershot voorbij in een daver van bloei en groei, van ijver en zegen.
Ze hadden vier varkens in het kot gehouden en het kalf in den koestal. Niet te vergeten: het schaap en de geit, die juist in den hooitijd onder Plonia's geleide als dartele jonge dieren hun intocht hadden gedaan, en nu aldoor rustiger aan hun paaltje in de huiswei stonden te grazen en groot te worden. - Nog wel geen paard voor den ploeg, maar dan toch sinds Sint-Servaes' jaarmarkt een prachtige eigen os. - De ladderkar had Nelis met den meester nog vóór Beloken Paschen opnieuw ineengetimmerd, op het onderstel en van de spijlen en boomen, die ze bij de eerste opruiming in het wagenhuis al hadden bijeengestapeld. - Zoo konden ze dezen eersten zomer al met eigen gespan den oogst binnenhalen. Enkel wat Garverswaze en de veldjes tusschen de heggen daarachter aan hooi en klaver, later aan aardappels en bieten opleverden, moest Nelis wel op den kruiwagen, tegen het bongerdpad op, naar stal en schuur sjouwen. Want trek eens even met het gespan van beneden af over den karreweg uit de Kloof achter Garversberg om, halverwege het kasteel, en dan langs den Daelhover grintweg op den hof aan! Terwijl de gangen met de kruikar op-en-af er zoo vanzelf tusschendoor gingen, voor en na. Vooral nou er een zee van tijd was uitgewonnen, vond Nelis, sinds de meester er dien koejongen had bijgenomen: Andries, den oudste van Stoffel en Anna Ruiters, twaalf jaar, en sinds Paschen van school af. Z'n moeder had hem zelf komen aanbieden, met den vereerenden uitleg erbij, dat de jongen immers geen beteren voorgang kon hebben dan heer Leonardus en Nelis Broens. - Maar Andries zag niet veel van den meester en van den meesterknecht Nelis! Morgen en middag lang moest hij de Witte weiden overal waar er maar iets van gras stond af te scheren. Beneden langs de beek; achter Garverswaze langs het hakhout tegen de hellingen; op en neer de bermen langs van den Overdaeler weg, bijna tot Laag Case toe. De Witte! Alsof ze een koebeest van armelui was geworden! - 't Rosalien kwam er
tegen op. De Witte! Die vroeger heel Garverswaze en alle klaver voor zich alleen had! - Maar Leonardus legde haar uit, dat hij hun eigen weiland onmogelijk meer mocht laten afgrazen. Moesten ze soms
| |
| |
hooi te kort komen voor het wintervoer? Met zooveel vee meer dan eerst!...
‘Hadden we Garverskamp maar terug!’ verzuchtte 't Rosalien, die den laatsten tijd eerst goed begon in te zien, wat haar vader Garvershof had aangedaan met z'n eeuwig verkoopen en belasten van den alouden erfgrond.
‘Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd!’ hield Leonardus haar voor. ‘Eerst het huis vrij. En komen we voorshands eigen grond te kort, dan maar grond zien te pachten.’
Ja, zij moest vertrouwen stellen in het wijs overleg van Leonardus, hem zoowel in 't groot als in 't klein z'n gang laten gaan. Vooral hem in de hand werken, bij alles! - Maar bij al dit verstandig inzicht en betrachten, was zij bij lange na niet zoo uit één stuk als hij. Eerst naast hém tegenwoordig, begon ze dat met den dag meer te beseffen. - Zij? - Vooral sinds er ‘wat besteld’ was bij haar, kreeg ze van die bevliegingen of Garvershof op stel en sprong in z'n staat en aanzien van een halve eeuw geleden terugmoest. - Al begreep ze wel beter, dat het jaren zou in hebben, misschien wel zóó lang tot de kinderen, die nu nog komen moesten - want bij dit eerste zou 't immers niet blijven! - opgroeien zouden en meehelpen. Zooals Leonardus al meteen gezegd had bij het blijde nieuws: ‘Zoon of dochter is mij egaal! In alle geval twee handen er bij om later mee te helpen op den hof. Want aanpakken moeten ze leeren, allemaal!’
Gaandeweg begon 't Rosalien verwonderd terug te denken aan den tijd, - verleden jaar immers nog - toen zij zoo'n godsganschelijken dag in de woonkeuken met moeder mee aan 't naaien en prutsen kon blijven. Toen de uren voorbij kropen - langzaam, langzaam, tot vervelens toe. Aan die lange stille dagen, toen Plonia en Nelis het werk binnenshuis en op den hof gemakkelijk alleen afkonden, omdat geen mensch inzag wat er eigenlijk allemaal gedaan zou kunnen worden, en zoomaar goedsmoeds achterwege werd gelaten.
Tegenwoordig zoo'n dag? Opstaan en slapengaan - met daartusschen één jacht om klaar te komen!
Nou Leonardus behalve Nelis ook Plonia bij het akkerwerk niet meer missen kon, - moest 't Rosalien vanzelf het werk van Plonia en Nelis erbij afdoen. Melken; karnen; voor de kippen, de konijnen, de varkens, het schaap en de geit zorgen; bessen,
| |
| |
erwten, boonen plukken. Mee in den moestuin wieden en schoffelen; den wasch doen; door alles heen voor het eten en de koffie zorgen; brood bakken; dikwijls zelf naar den put water halen; bleeken, spoelen, strijken, schuren en schrobben; er tusschen door en dan nog bliksems goed bij de pinken: onderhandelen met de eier- en fruitopkoopers, scherp op 'n halven cent, om Leonardus plezier te doen. - En toch nog genoeg tijd vinden om moeder niet aan haar lot over te laten, wanneer die weer 'ns dagen lang ziek in bed moest blijven. - Wanneer er dan tegen den avond ooit nogeens een kwartier overschoot, dan kwam haar eigen fleurig bloemhofke aan de beurt. Mocht ze dat tot een wildernis laten worden?
Tegenwoordig? De vrouw Ruiters met haar acht kortooren had immers volop meer tijd dan zij! Die kon tenminste 's middags nogeens, met een schoonen schort voor, op 'r dooie gemak aan de deur gaan zitten breien.
Leonardus was van de oud-Limburger leer, dat een vrouwenhand en een paardentand nooit mogen stilstaan! Maar breien en naaien telden bij hem niet mee. ‘Laat dat maar aan de grootmoeders over!’ Bij die twee was 't dan ook in goede handen. Allebei zaten ze sinds de blijde verwachting tusschen hoopen kleinkindergoed. Moeder Anne Katrien in Wevershuuske, onveranderd, zomer of niet, achter de tafel, vlak naast het fornuis met den dampenden waterketel en de geurende koffiekan. - Moeder Lucie den laatsten tijd bij het open hoekvenster in de zaal, waar ze uitzag over de rozen en de balsemienen van het bloemhofke, het Maasdal over, de zonnenevelige verte in.
't Was op een snikheeten middag in de eerste helft van Augustus, dat 't Rosalien daar bij moeder binnenkwam. - ‘Oef!’ zuchtte ze, zonk op een stoel neer, en bleef zich koelte toewuiven met den onderkant van haar blauwlinnen sloof... ‘Is me dat poot aan spelen!’
‘'t Doet je geen kwaad!’ troostte Lucie. Ze zag wel wat voor grove werkhanden 't kind kreeg, maar ook hoe door en door gezond ze er uitzag, gespierd en struisch alsof ze nu eerst tot haar vollen wasdom kwam. ‘Dat is nou het getrouwde leven. Zooals je 't zelf immers hebt gewild.’
‘Beklaag ik me soms?’ Bits ging 't Rosalien meteen tegen dat modereeren in. En Lucie zei verder maar niets meer. Want ze zag
| |
| |
wel, hoe hunkerend haar dochter vlak er op de hand strekte naar de hemdjes, de doeken en windselen opgestapeld op de vensterbank.
‘'t Is me soms juist alsof hij niet voor mij is,’ bekende de toekomstige moeder opeens. Ze bedoelde den zoon, dien ze verwachtte. Want bij haar stond het vast, dat deze eerste een zoon zou zijn, echt een andere Leonardus.
Met den rug van haar hand streek ze zich schichtig de tranen uit de oogen. ‘Ze maken me op, die twee Leonardussen,’ dacht ze, en tegelijk had ze al berouw over die liefdelooze gedachte. Was dit dan haar dank voor al den zegen Gods, voor de overgroote toewijding van dien bovenstbesten man van haar aan Garvershof om harentwil? - De kwade gedachte was weg, maar de tranen bleven stroomen, niet meer te verbergen voor moeder. En daarom liet ze er dan ook maar den vrijen loop aan. Ze zat te snikken achter haar sloof zoo erbarmelijk, dat moeder opstond, den arm om haar heen sloeg en haar tegen 'r hart trok... ‘Kom nou, - m'n lief Rosalien, - dat zijn maar van die buien, - dat gaat zoo bij ons allemaal als er iets op komst is, al zijn we er nog zoo gelukkig om. En dat ben je toch - om het kind, en om Leonardus. Allebei van God. Dat moet je geen oogenblik vergeten.’ Daar schaamde 't Rosalien zich tot in het diepste van haar ziel. Was 't dan zóó ver met haar gekomen, dat moeder haar moed moest inspreken? - de rollen omgekeerd? - de jonge kracht steun zoeken bij de kaduukheid? Ze stond al recht... ‘'t Is alweer over, hoor! - Als ik me nou al zoo aanstel, bij overmaat van goeds, - moeder nog toe, hoeveel tranen hebt u dan wel vergoten, toen ik op komst was?’
‘Toch niet zoo erg als je zoudt meenen,’ herdacht Lucie Krevel met den blik terug in dat verleden. ‘'k Had al m'n hoop op jou gesteld... Als 't kind er maar eenmaal zou zijn, meende ik, dan zal er wel een vaderhart in den man wakkerworden - en vanzelf ook de verantwoordelijkheid. - Ik was nou eenmaal iemand, die zich idealen maakte.’
‘Idealen!’ Lucie Krevel had immertoe nog van die woorden uit den tijd toen ze de dochter van den Daelhover schoolmeester was, - woorden, die op een boerenhof zoo slecht thuishoorden, dat 't Rosalien er soms om lachen moest. Nu ook weer. Opgevroolijkt gaf ze moeder een zoen dat-het-klapte, en nog met den arm
| |
| |
om haar heen, zei ze: ‘Weet ge wát? We gaan 'ns eindelijk het jonge paar daaronder bij de kerk hun zin geven! Zondag na de Hoogmis zeg 'k aan 't Stefanie en Jozef dat we komen. - Wij samen - met Maria Hemelvaart ná het Lof... U en ik naar Villa Weltevreden op bezoek. Wat dunkt u?’
‘'t Zou wellicht 'ns een goed verzet voor je zijn,’ overwoog Lucie Krevel. Heimelijk waren ze allebei even nieuwsgierig om te zien, hoe die twee daar wel zaten. Immers, volgens den ophef van Plonia en dit weer de echo van den praat in den dorpswinkel: zoo welgedaan en deftig - met tapijten, loopers, overgordijnen, mahonie meubels en fluweelen stoelen, alles dubbel en dwars, - als op 't kasteel zelf.
Toen dan eindelijk na Sint Meertenskermis, de bieten ingekuild, de broeibakken en de bijenkorven tegen den vorst waren dichtgedekt, en alle herfstbladeren tot een dikke laag bijeen geharkt lagen op de bedden in den moestuin, begonnen Leonardus en Nelis weer 'ns wat op adem te komen. - Zoo zelfs, dat ze vanmiddag na den eten allebei de pijp hadden opgestoken en al een tijdlang, ieder tegen een stijl van de schuurpoort, naar den druiligen motregen stonden te kijken.
Daar viel 't den meester onverwacht in: ‘Da'-s waar ook!’ en hij wenkte Nelis met z'n pijp... ‘Kom 'ns effekes mee, binnen naar den zolder, - 'n hand helpen!’
Met den kraag omhoog en de schouders smal opgetrokken staken ze dwars door de nattigheid het erf over naar het woonhuis. Nelis liet z'n bemodderde klompen ouder gewoonte op de voordeurmat staan, en heesch zich achter den meester aan op z'n sokkevoeten, langs de leuning, bij twee en drie treden tegelijk omhoog, om de glimmend geverniste trap van 't Rosalien zoo min mogelijk te bekrassen. Leonardus stond hem midden op den zolder al op te wachten. - ‘Leien afgewaaid?’ vroeg Nelis. Maar neen hoor, niks met het dak! De meester keek speurend in de hoeken, waar alle huishoudelijke afdanksels van wel een eeuw en langer ordelijk genoeg torenhoog stonden opeengestapeld.
‘Volgens je moeder moet hier ergens nog een wieg staan... 't Wordt ondertusschen tijd, dat die naar beneden komt.’ - ‘Dan maar zoeken,’ vond Nelis. En na lang spieden, tasten en verschuiven vonden ze ten langen leste wel wat ze zochten, achter
| |
| |
beddeplanken en kisten met keukengerief, onder matten en matrassen: - een lage ijzeren schommelwieg. Tot onder de ronde kap zat ze vol rollen verbruind behangselpapier gepakt. Leeggeladen stond ze algauw midden op den zoldervloer. - Leonardus wrikte er aan, drukte er op, met alle kracht, van alle kanten. Toen ze die proef goed had doorstaan, liet hij ze eens duchtig heen en weer schommelen. - ‘Zie je nu wel! Geen sleet of breuk aan!’
‘Als die 'ns opnieuw fijn was witgelakt!’ gnuifde Nelis.
‘Net 'n karweitje voor jou!’
‘Ja, ja! Goed! Laat mij daar maar 'ns mee begaan!’ Nelis was opeens in den zevenden hemel. Zooiets op te knappen! En de meester, die toonde te weten, dat z'n duvelstoejager ook nogwel wat anders kon dan sjouwen en als 'n mol in den grond wroeten! Aldus droegen ze dan welgemoed en eensgezind met hun tweeën zoo voorzichtig mogelijk de oude verroeste Garvershover wieg de trappen af, het erf over, de schuur binnen. Vooral stil, had Leonardus gewaarschuwd. Beter, dat geen van de vrouwlui het ding zoo zag onder stof en spinnewebben. - Dat liet zich verstaan, begreep Nelis.
Achter in de schuur begon hij de wieg direct met zeepsop af te schrobben. Terwijl ze dan te drogen stond, hij met de vijf kwartjes, die de meester hem ervoor had uitgeteld, naar het dorp om schuurpapier, witte grondverf en lak, waarbij dan nog twee nieuwe kwasten, een grovere en een fijne. Den avond, den halven nacht bleef hij bezig spijltje na spijltje af te schuren en wit aan te zetten. - Den volgenden middag poetste hij koper blinkend als goud te voorschijn onder de laag groen roest op de handvatten en treden. Daarop was de schuur vervuld van den geur van dien allerfijnsten lak, echt 'n lucht van feestelijke verwachting, vond Nelis, die erbij terugdacht aan de kermistoebereidsels op den Bult in z'n kinderjaren: Alle deuren, vensters, blinden, banken en hekken versch in de groene verf, en dan ook meteen de vijf geboden van hen, kwajongens, en de bodem van hun broek. Alles verf, vernis en terpentijn. Tot de baklucht van de mikken en vlaaien in de ovens de overhand kreeg... Kermis op komst! - Eindelijk dan:... ‘Ze is droog, hoor! Zoo droog als kurk!’ Triomfantelijk riep hij den meester er bij. 's Maandagsmiddags, juist na acht dagen. Met half dichtgeknepen oogen stonden ze er toen samen op een eerbiedigen afstand naar te kijken, - de
| |
| |
schitterende wieg midden op den dorschvloer, zoo geplaatst dat de wintermiddagzon er door de open schuurpoort schuins op neerviel... ‘Da's nou de kribbe voor ons Kerstkindje!’
Al had Nelis dit onderwijl wel aldoor gedacht, nou kwam 't er uit, tóch, en met een snik van aandoening. Leonardus hoorde dat wel. Hij nam z'n pijp uit den mond en, ook al tot tranen toe bewogen, keek hij neer, lang als-ie was, op dat wonderlijke Neliske met z'n groot goed hart zoo heelemaal voor hen en wat hun belangde... ‘En nou, voorzichtig, jong! Samen brengen we ze binnen bij de vrouw!’ Ze keken eerst 'ns naar den binnenkant van hun knuisten, veegden ze af langs hun broek, pakten ieder de wieg bij twee spijltjes, schichtig alsof ze van kristal was. En daar ging 't - gelukkig vandaag niet door den motregen maar door de zon! - het erf over, het voorhuis door, de keuken binnen. 't Rosalien en Plonia waren er bezig den etensafwasch in de kast te ruimen. Lucie zat in 'r sjaal bij het vuur te knikkebollen.
Daar stond opeens de stralende witte wieg onder aller oogen midden voor de commood met de Garvershover Moeder Gods! - Alleen Nelis dacht in dat oogenblik aan de dagen toen ze hier met hun allen de noveen zaten te bidden - om de komst van Leonardus.
‘Wat zullen we nou hebben!’ had 't Rosalien almeteen uitgeroepen. En Plonia: ‘Nou wordt het pas echt!’ - Lucie schoot wakker.
‘Zie je nou wel!’ prees Leonardus z'n vondst aan. ‘Daar kunnen we 't immers best mee doen, dunkt me! Wat wil je meer!’
‘Ze is excellent!’ stemde 't Rosalien toe, terwijl ze er speels aan duwde. ‘Geen betere te wenschen - later voor boven en 's nachts... Maar voor 't begin en naderhand in de zaal, hoort er toch ook een pronkwieg bij! Daar gaat niets af.’
't Rosalien had nu eenmaal haar zinnen gezet op een pronkwieg, een rieten, die tusschen twee stangen hing, met een kanten gordijn, een beenen kruisbeeldje, tulen plooisels en rose strikken. - Leonardus vond dat overdaad, nou nog en opnieuw: ‘Goed voor Villa Weltevreden, - maar absoluut niks voor 'n boerenhof!’ - ‘Juist om Villa Weltevreden te laten zien, dat het hier evengoed een heerenhuis is! Van ouds Garvershof! Toch zeker twintigmaal zooveel waard als zoo'n licht en dicht kasteel binnen de zes maanden ineengetimmerd.’
| |
| |
‘Alles goed en wel,’ - zooals bij elke netelige kwestie streek Leonardus zich, blik star vooruit en lippen dichtgeknepen, met duim en voorste vingers langs den kinnebaard. ‘Maar vergeet niet dat we sparen moeten. En we weten ook waarvoor.’
Ja, dat wisten ze maar al te goed, allebei. Met hoeveel overleg dan ook, ze hadden tenminste de rente voor Steeg dit eerste jaar op dag en datum kunnen afdoen. Maar van dat geestdriftige voornemen om tegelijk een flinke som van de hypotheek af te lossen was niets gekomen. Want z'n eigen spaargeld van vroeger wilde Leonardus er toch liever niet insteken. Iets achter de hand houden. Vooral met het oog op de groote gebeurtenis, die op til was. ‘Men kan nooit weten.’ - Al zou hij er ook alleen in de uiterste noodzaak aan roeren. Dus in geen geval voor 'n totaal overbodige pronkwieg! - Ongelukkigerwijs, - hoe zuiniger Leonardus wilde zijn, echt vasthoudend zooals 't een boer betaamt, - hoe uitbundiger de wenschen werden van 't Rosalien. Dingen waaraan ze eerst in de verste verte niet had gedacht, vond ze nu opeens hoognoodig! Nieuwe overgordijnen, een vloerkleed, nieuwe meubels op de groote slaapkamer. Want die moest er immers uitzien naar behooren, bij zoo'n gelegenheid als iedereen op bezoek kwam. - Leonardus begreep dat zoo niet. Lucie Krevel des te beter. 't Was allemaal tengevolge van die koffievisiet bij 't Stefanie en Jozef Reinders op Slevrouwen-Hemelvaart. Daar hadden moeder en dochter zich dan ook letterlijk de oogen uitgekeken op al de nieuwerwetsche deftigheid!
Sinds was 't Rosalien gaan inzien, hoeveel zij in vergelijk te kort kwam in dat uitgewoonde huis hier, waar immers 'n blind paard geen kwaad meer kon doen. Het Garvermanhart zat haar hooger dan ze zelf eerst wist! - Toch moest Leonardus van zijn kant ook niet overdrijven, meende Lucie, op gevaar af een echte potter te worden. Veel liever alles over hebben voor z'n jonge vrouw en hun eerste kind... Maar, één ding had Lucie Krevel zich zelf boven alles als een heiligen plicht opgelegd: al moest ze dan om het voordeel wel bij hen blijven inwonen, nooit en bij niks tusschen man en vrouw komen!... ‘Wacht maar 'ns,’ paaide ze nu dan ook 'r dochter, ‘wacht maar 'ns, tot het plooisel er omheen zit, - en ze is opgemaakt met al 't nieuwe spul.’
‘Nelis heeft er nog wel zoo z'n uiterste best op gedaan!’ Leonardus bracht dat 'ns naar voren, omdat hij wel zag, hoe beteuterd de
| |
| |
jongen stond te kijken bij het meesmuilend onthaal na hun eigen verrukking over z'n schepping.
‘Nelis nogwel?’ Bijna verschrikt zag 't Rosalien hem aan... ‘Maar ik zég toch: - magnifiek is ze! Precies spiksplinternieuw! Die Nelis! Fijn-schilder ook al! Wat kan-ie eigenlijk niet?... Daar blijf ik bij: als we Nelis niet hadden!’ - Met veel woorden en lachen wilde 't Rosalien beschaamd over haar grootschigheid heen... hier waar ze toch allemaal zoo goed voor haar waren.
‘En dan,’ Plonia zette haar nog 'ns effen vinnig op haar nummer: ‘te denken, dat Onze lieve Heer zelf maar op hooi en strooi in een voederbak heeft gelegen...’
Daar greep 't Rosalien dien toch zoo door-en-door braven Leonardus bij z'n mouwen vast: ‘Danke wel, hoor, - en ook Nelis duizendmaal bedankt! Als ge ze nou nog met u tweeën naar boven zoudt willen dragen... He moeder? - dan gaan wij ze meteen opmaken... met 't chique spreitje erover dat 't Stefanie voor me heeft gecrocheteerd!’
‘'k Zeg 't je!’ Halverwege de trap met hun vrachtje, moest Leonardus toch 'ns z'n hart lucht geven tegen Nelis: ‘wordt maar wijs uit zoo'n vrouw!’
Nelis antwoordde niet. Hij had 'n liedje in z'n hoofd:
Bethlehem is een zoo schoone stad,
Waar Maria met haar kindeke zat.
Alles zong in hem. 't Rosalien had hem aangekeken en weer 'n goed woord voor hem gehad! Zooals zij alléén dat kon zeggen, voor hém alleen... recht uit den grond van 'r hart...
Eerst toen de witte wieg, boven op die voorkamer achter de witte rolgordijnen tegenover het zolderke, in den hoek naast het breede bed stond, zei Nelis: ‘Als ik in uw plaats was, meester, zou ik haar toch maar in alles haar zin geven. - Zeker wat zoo'n nieuwerwetsche pronkwieg betreft.’
‘Ja, jongen, ja’... die kinnebak van Leonardus moest 't weer ontgelden... ‘als die harpij van 'n Bella Steeg er maar niet was!’ Zóó star tuurde Leonardus naar den muur achter de kap van de wieg, dat Nelis niet anders meende dan haar daar te zien staan, de feeks, grijpklauwen uitgeslagen om al de verdiensten op te strijken door den meester en hem met zoo hard zwoegen den zomerlang bijeengegaard.
*
| |
| |
Dien avond, ruim een maand later, had Nelis voor slapengaan versch stroo in z'n nieuwe klompen gelegd en ze met de stallantaarn klaargezet bij den stoel met z'n Zondagskleeren. Morgenvroeg zou hij naar de Gulden Mis gaan, - ‘om den ganschen hof te vertegenwoordigen.’ Zooals de meester 't hem had opgedragen. Uit elk huis immers moet er tenminste één in de Gulden Mis zijn, om voor allemaal en alles Gods bijzonderen zegen af te smeeken. Omdat de tijd voor 't Rosalien zoo dicht nabijkwam, kon er op den hof geen mensch gemist worden voor de kerk dan Nelis alleen. - En Nelis vereerd! ‘Er zal voor geen huis in Daelhoven morgenvroeg beter gebeden worden dan voor den hof!’ beloofde hij den meester, echt van harte.
Alsof hij z'n Paschen ging houden zoo had hij zich dezen vooravond gepoetst en geschoren. - Eindelijk in bed op z'n zolderke, almaar aan 't overdenken, aan 't opsommen en herhalen wat hij zooal voor den hof en de huisgenooten aan de Goddelijke Voorzienigheid te vragen had: zoo aleeuwig veel, dat het eenige wat hem eigens betrof er wel weer bij inschieten zou. Zooals 't er den heelen zomer al bij ingeschoten was, toen er geen speld tusschen kon vanwege het jagen en jakkeren om klaar te komen met het labeur. En zooals 't er ook deze laatste stille wintersche weken bij ingeschoten was, - juist omdat het voor hem het eenige en eigenlijke moest zijn, en hij, - eerlijk aan zich zelf bekend: echt bang was, dat het hem 'ns - op het onverwachts, zou overmannen en tegen wil en dank wegtrekken van den hof: - De kloosterroeping! - Op z'n kneukels telde hij na, nogmaar goed twee maanden en dan zou het jaar verstreken zijn van den bedenktijd. Zoo af en toe, vóór de hoogfeesten, was hij wel weer in Germond bij den biechtvader geweest. Eerst had die goeie ouwe Vader Bernardinus over niets meer gerept; enkel op de vigilie van Pinksteren nogeens gevraagd: hoe 't nu stond met de kloosterplannen. Waarop Nelis verbouwereerd geen ander antwoord wist dan: ‘Erg onzeker!’ Twee woorden, - ofschoon hij naderhand voor zich zelf tochwel den waren langen uitleg begon te weten. Hoe hij - van den eersten oogenblik af, dat het nieuws van de blijde verwachting tot hem was doorgedrongen - van puur geluk de oogen vol tranen kreeg, enkel bij de gedachte al in de naaste toekomst dus kinderen van 't Rosalien te zien rondscharrelen tusschen de kippen op het erf en bij schaap en geit in
| |
| |
de huiswei. Hoe hij sindsdien weer heelemaal vrank en vrij 't Rosalien kon aanzien, en zich dan verwonderde hoe de moederlijkheid nou al uit haar oogen sprak en zich begon af te schaduwen in een trek om haar mond, van zorgelijke goedhartigheid, - waarbij Nelis zich zoo rustig voelde en beveiligd, alsof hij zelf haar kind was geworden.
Aldoor ongewisser de kloosterroeping van Nelis, - bij al dat maaien, oogsten en plukken, ploegen, eggen en zaaien. Maar na de Allerheiligenbiecht had Vader Bernardinus hem gezegd: ‘Er ligt voor jou een boek klaar bij broeder-portier. Dat krijg je van mij. Dat zou je nu eens aandachtig moeten lezen dezen winter.’ - Nelis verschoot er van... Voor hém een boek! - Niet dat hij het lezen verleerd zou hebben sinds de schooljaren! Behalve in z'n kerkboek las hij Zondags geregeld ‘de Limburger’ van Zaterdagsavonds en ook nogal tegenwoordig ‘De ware Landbouwer’, het lijfblad van den meester. Maar een boek - en nogwel een boek van den Pater voor hem! Alsof hem de kostbaarste reliek van de wereld was geschonken, zoo voorzichtig droeg Nelis z'n boek mee naar huis, - bracht het rechtdoor naar z'n zolderke boven op de kapstokplank. Eerst Allerheiligenmiddag na den eten ging hij er echt plechtig mee op den rand van z'n bed zitten en sloeg het open. 't Was het leven van Sint Franciscus van Assisië, geschreven door Sint Bonaventura, - de eene Heilige, die over den anderen Heilige vertelt, de zoon over den vader, de minderbroeder over den minderbroeder. - Sinds had Nelis er menig uur opnieuw daarboven echt in zitten leeren - den stompen zwart-doorkorven wijsvinger bij den regel - woord na woord - de moeilijke namen half hardop zoolang gespeld tot hij ze kon uitspreken, en het uitgelezen hoofdstuk telkens weer van vooraan opnieuw begonnen om niet alleen de zinnen maar ook den inhoud van het geheel te verstaan.
‘Hoe is 't in Godsnaam mogelijk!’ Verleden Zondag had-ie zich dat zelf hooren verzuchten, echt afgunstig, toen het tot hem doordrong hoe vast en zeker die rijkemanszoon Franciscus wel van z'n roeping overtuigd moet geweest zijn om zich zoo voor z'n vader op aarde, Bernardone, tot z'n naakte lijf uit te kleeden om des te beter den Vader in den Hemel toe te behooren. Dan op weg, Franciscus, in de afgedragen plunje van den barmhartigen boerenarbeider. Met geen ander wapen dan het groot Kruis van
| |
| |
witsel, dat hij eigenhandig op die lompen kalkte, uit een metselemmer die daar toevallig stond op het binnenplein van den Bisschop van Assisië: - Vrij en zonder zorg zingend op weg door de bosschen. Recht naar z'n roeping! Toch nog aangevallen door struikroovers, die hem vragen wie hij is. En Franciscus als een profeet: ‘Ik ben de Heraut van den Grooten Koning!’ In een kuil vol sneeuw smeten ze hem: ‘Daar lig je goed, boerenkinkel, Heraut van God.’ Met moeite krabbelde hij overend toen die booswichten verdwenen waren. Maar nu voelde hij zich dan ook eerst wezenlijk gelukkig, - versmaad en vernederd om Godswil, de arme van Christus! Hooguit zong hij z'n loflied voort, - recht toe op z'n roeping aan! - Franciscus? - maar die had dan ook de stem van Christus zelf gehoord, aan het Kruis, die hem tot driemaal toe zei: ‘Franciscus, ga, en bouw Mijn kerk weer op, die in puin valt, zooals ge ziet.’ - Wanneer Nelis zoo de stem van Christus zelf zou mogen hooren, dan kon hij aan Vader Bernardinus zeker ook wel wat anders zeggen dan: ‘Erg onzeker!’ - Wanneer Gods stem hem bij voorbeeld zei: ‘Bouw Garvershof weer op!’ - dan zou dat beteekenen: ‘Nelis, blijven waar je bent en werken met Leonardus samen.’ En natuurlijk zou hij daar blijer om zijn, dan wanneer de stem hem riep om naakt den naakten Jezus aan het Kruis te volgen... Zoo'n Nelis als hij, die pas versch stroo in z'n nieuwe klompen had gelegd, om vooral geen kouwe voeten te krijgen in de Gulden Mis... ‘Verder dan de wereld ben ik van u af, heilige Franciscus, en hoe onnoozel van me ooit gemeend te hebben zoomaar in uw klooster te kunnen blijven. Ge moet me dat vergeven. Want nou eerst leer ik inzien, door dat boek over uw leven, wat roeping en ware armoe voor God eigenlijk is... Erger dan Broeder Vlieg ben ik,
met dat stroo in m'n klompen en een portemonee met rijkelijk drie overgespaarde guldens daar in den zak van m'n zondagsche broek.’ Zoo lag Jonge Nelis in den nacht met Sint Franciscus te praten, zonder er zelf erg in te hebben. - Dat geheim van z'n spaarpenningen? Z'n heele weekloon gaf hij altijd af aan moeder, en die zorgde dan wel voor z'n kleeage en z'n kwartje zondagscenten. - Aan sparen had hij vroeger nooit gedacht, tenzij indertijd voor dien nieuwen nikkelen horlogeketting bij het zilver horloge van z'n vader zaliger, en elk jaar tegen kermis voor 'ns een echte frissche zijden das, zoo een als hij van z'n moeder niet
| |
| |
kreeg... Van 't jaar: geen nieuwe zijden das, half rantsoen tabak, en ruim drie gulden overgespaard. Om z'n moeder nog wat te kunnen achterlaten - in geval de kloosterroeping misschien doorging... somwijlen toch door zou gaan...
Wellicht was Nelis zonder 't zelf te weten ten laatste in slaap gevallen. Maar - kort of lang - nou lag-ie in alle geval opnieuw klaar wakker, en het verlangen werd hem opeens te machtig om te weten, hoe het toch verder ging met dien begenadigden Franciscus, - den zoon, den broeder en den bruidegom van Vrouwe Armoede. Nelis had de stallantaarn opgestoken en op den stoel gezet, het boek van de plank genomen, en om beter te kunnen zien, knielde hij maar voor den stoel neer bij het open boek naast de lantaarn... Hij las. In het hoofdstuk over ‘Zijn verstorven leven’:
‘Toen hij eens midden in den nacht in zijn kluis van Sartiano te bidden zat, hoorde hij den ouden erfvijand drie keeren roepen: ‘Franciscus! - Franciscus! - Franciscus!’ Toen de Heilige hem vroeg wat hij wilde, antwoordde hij listig: ‘Er is geen zondaar ter wereld, aan wien God geen vergiffenis schenkt, wanneer hij tot inkeer komt. Maar wie zijn lichaam doodt door al te harde zelfkastijding, zal nooit of nimmer barmhartigheid verwerven.’ - Bij ingeving begreep de man Gods terstond den toeleg van den Booze, en hoe deze hem tot zijn vroegere lauwheid wilde terugbrengen. En of hij het goed inzag! Want op het eigen oogenblik voelde hij zich aangegrepen door een hevige begeerte des vleezes. Onmiddellijk wierp de groote minnaar der kuischheid zijn kleeren af, en begon zichzelf onbarmhartig met zijn lendenkoord te geeselen... ‘Daar dan, Broeder Ezel, daardan!’ riep hij. ‘De zweep zul je voelen zoolang je in dezen toestand volhardt. Het kleed, dat je draagt behoort de Orde toe en is een zinnebeeld van zelfheiliging. Je weet hoe het tegen alle verbod en regel indruischt, het te besmeuren in zinsgenot. - Toch van geen ophouden weten? - Voort, zeg ik je, weg hier, en dadelijk...’ Waarop Franciscus in z'n grooten zielsijver de celdeur wijd openrukt, den tuin in stormt en z'n arm lichaam naakt in de dichte sneeuw werpt en om en om wentelt. Dan grijpt hij sneeuw bij handenvol en maakt zeven sneeuwpoppen, die hij in een rij vlak voor zich opstelt. - ‘Kijk nou 'ns goed,’ zegt hij dan tot Broeder Ezel, z'n eigen lichaam: ‘de grootste is je vrouw, de vier anderen zijn je twee zonen en je twee dochters, de overige twee je knecht en je dienstmeid. Wat sta je hen aan te gapen? Haast je wat! Kleeren moeten
| |
| |
ze hebben, anders sterven ze van de kou. - Kun je die zorg voor zeven tegelijk niet aan? Dan laat hen voor wat ze zijn, - en zorg er voor: al je zorg liever eerst en vooral te wijden aan den dienst van den Eénen, die er alleen alle recht op heeft.’
Met groot open oogen zat Nelis over het boek heen in de vlam van z'n lantaarn te kijken. En zag, - neen, niet 't Rosalien zooals dien zomerzonnigen namiddag achter in Februari, - - zag alleen de zeven sneeuwpoppen - een groote en zes andere. Maar ze dooiden meteen weg voor z'n oogen, zooals ze voor de vleeschelijke oogen van dien Broeder Ezel van Sint Franciscus waren weggedooid... En er bleef niets in den rosgouden schijn der lantaarnvlam, dan Nelis zelf, Nelis alleen, Nelis niks waard voor God of menschen, Broeder Ezel dubbel, en veelmeer nog naar de ziel Broeder Ezel dan naar het lichaam...
Daar opeens - gestommel - onder in den melkkelder, en tegelijkertijd onder aan de trap: ‘Nelis! - Nelis! - Nelis!’ - een schelle stem, juist die van z'n moeder, maar natuurlijk toch niet die van z'n moeder. Daar was me nou 't lieve leven al aan den gang: - ‘de oude erfvijand, de Satan zelf op hem afgestuurd juist als op den Arme van Christus!’... Nelis sloeg een groot kruis over z'n heele lichaam, had de lantaarn al uitgeblazen, lag al in bed, rillend en sidderend, de dekens hoog over z'n hoofd getrokken.
‘Nelis! Slaapkop!... Alla, word dan toch wakker!’ De stem, nou al op 't zolderke zelf, vlakbij, vlak naast z'n bed.. Tóch moeder? Mee beving hem een andere schrik... ‘Is er brand?’ Hij sloeg het dek op, en daar stond moeder Plonia, ook met een lantaarn. - Het licht viel hem vlak in de oogen... ‘Opstaan!’ gebood ze.. ‘En dadelijk naar Wevershuuske. We hebben een jongen zoon op den hof!’
Naderhand meende Nelis zeker een konkelbonk te hebben gemaakt, het bed uit, zoo plotseling stond hij midden op den vloer, met de armen in de lucht, te springen van blijdschap... ‘Is-ie er? En nogwel 'n zoon!... Dát wordt 'n kameraad van mij! Wacht maar! Wacht maar! Wacht maar! - Moeder nog-toe!’ Hij greep haar bij de schouders alsof hij met lantaarn en al met haar rond ging koekerellen.
‘Stel je niet zoo aan, groote gek! Z'n vader zelf maakte er niet zoo'n lawaai om... Die zei maar alleen, met een zucht van verlichting: ‘God zij dank!’
| |
| |
‘Hoe laat is 't?’ vroeg Nelis, opeens gekalmeerd.
‘Half vijf in den morgen... Als je nou niet langer treuzelt, weten ze 't in Wevershuuske nog vóór Peereneer gaat luiden voor de Gulden Mis.’
‘Hemelsche goedheid, da's waar ook - de Gulden Mis! Ja, moeder, ja! - ik ben al weg! - Zeggen dat hij voor de Gulden Mis er bij heeft willen zijn, die van ons! Het Kerstkindje te rap af...’
‘Aanzeggen ga je,’ bedaarde Plonia hem. ‘Zooals toen - van 't Roed Zwijn. Maar nou: alsdat er 'n flinke jongezoon is op Garvershof - en alles goed met moeder en kind... Dan weten ze 't verder zelf wel... Peereneer, dat-ie moet komen om peter te zijn - en ouw-Anne Katrien - je zult 't gewaarworden: nou is de weg naar Garversberg voortaan niet meer te ver voor die twee.’
*
Dat werd me een dag, voor allemaal op Garvershof, zóó vol vroolijk tumult alsof wel de wereld met alles er op en er aan opnieuw geschapen was!
Door de dwarrelende rijmsneeuw kwam al tegen negen uur over den hardbevroren grintweg de vigilant van den huurkoetsier uit Overdael aanhotsen. Boven op de vigilant met touwen vastgesjord: een groote manden-kinderwagen, glanzend geel geverfd, met roode biezen afgezet. Binnen in de vigilant de stralende gezichten van grootmoeder Anne Katrien, van peter Peereneer, - en van Nelis met den hoed schuins op 'n oor en in z'n armen, op z'n knieën: het houten hobbelpaard. Dat was-ie na de Overdaeler Gulden Mis in de dorpsbazar gaan koopen. Drie gulden vijf en twintig van z'n spaargeld waren er aan opgegaan. Juist nog negen koperen centen over! Maar de jongen moest toch iets hebben, even goed van Nelis als van de anderen. Goeie kameraden zouden ze worden! Peereneer zou daar wat van beleven!... ‘'n Wevers! een nieuwe Wevers!’ Peereneer had geen ooren dan voor z'n eigen blijdschap, telkens opnieuw en op alle tonen geuit, van jubel tot verzuchting, van verwondering tot uitgelatenheid. Nou mompelde hij 't hoofdschuddend voor zich heen, terwijl hij zich echt zat te verkneukelen.
't Ouwetje werd na de eerste aandoening van lieverlee breed- | |
| |
sprakiger: ‘Al is 't dan naar alle behooren, dat z'n moeders moeder hem over de doopvont zal houden, toch zal hij geen andere dan Weversnamen dragen.’
‘Toch zeker niet Peereneer?’ waagde Nelis, - afkeurend bij voorbaat, - om tenminste van zijn kant al 't mogelijke te doen, dat ‘de jongen van ons’ soms niet dien ouwerwetschen boerennaam zou moeten dragen.
‘Hoe anders dan naar z'n grootvader Wevers? En dus - Franciscus!’
‘Wát!’ - In een schok van verrassing vloog Nelis met hobbelpaard en al haast tegen het koetsdak op, door de groote verbazing al te diep in 't hart gegrepen. ‘Is het tóch waar? Franciscus!’
‘Franciscus Leonardus Petrus-Reinier,’ somde Peereneer op. ‘Naar de drie laatsten van Wevers: z'n grootvader Wevers, z'n vader Wevers, en ik, Peer-Reneer, z'n peter Wevers.’
Nelis voelde een verband vol mysterie tusschen zijn nachtwake bij het boek van Sint Franciscus' Leven en de komst van dezen nieuwen Franciscus... Dat hield hij vóór zich. Maar laten kon hij toch niet hardop te beloven: ‘Alles zal 'k hem naderhand vertellen van z'n heiligen Patroon!’ - Voor 't eerst van z'n leven was Nelis trotsch op z'n kennis.
Negen sloeg 't op den toren van Daelhoven, toen de vigilant stilhield voor de poort van Garvershof. Meteen de gansche Bult er omheen, allemaal in feeststemming. - ‘Da's nou nogeens een goed begin!’ Zwarte Marjan liet zich hooren: ‘direct-al een nieuwe stamhouder voor den hof!’
En toen, onder den inrij door, over den spronk op de huisdeur aan, - precies de Drie Koningen met hun offeranden voor 't Kerstkindje: - Peereneer voorop, achter den piependen zonnegelen kinderwagen, zijn doopcadeau. - Grootmoeder Anne Katrien, 'r paaschbeste zwartkanten muts vol violetten, en in 'r armen, onder den spitsgevouwen wijden rood, oranje, groen en geel en zwarten palmensjaal: een groot pak voor de luiermand, alles eigen werk. - Achteraan Nelis met z'n hobbelpaard, blauwselblauw het bankje in het witte ronde hekketje, achter den platten kop van een appelgrauwen schimmel met roode oogen, zwarte manen en de handvatsels tot bit en breidel in den rooden bek.
Plonia, Lena van Drikus Vinken, Anna Ruiters kwamen uit de keuken aanloopen, met een schaterend ‘Proficiat!’ het voorhuis
| |
| |
in, allemaal de twee handen uitgestoken naar mameerke van Wevershuuske, dat zelf de handen vol had aan haar groot pakket, en maar knikte, en maar knipperde met 'r betraande oogen.
Leonardus daalde juist de trap af. Glorieus! ‘Wel, wel, wel! Wie had zooiets ooit kunnen denken, nietwaar moeder?’
‘En 'n Wevers, hoor! Echt en heelemaal. Op het eerste gezicht al te zien!’ Dat was Plonia tegen het ouwetje en Peereneer. ‘Lang en smal en donker, met nou-al gitzwart haar en koolzwarte oogen. 'n Gaaf, wijs manneke! Precies z'n vader.’
‘Franciscus!’ riep Nelis er boven uit. Maar omdat ze toen allemaal opeens naar hem omkeken, zette hij schielijk het hobbelpaard naast de staande klok. En hij - rechtsomkeer - de deur uit. ‘Waar ga dat op af?’ riep z'n moeder hem al aanstonds van den huisdrempel achterna.
Nelis was al onder den inrij. ‘Op den Wildkamp aanzeggen!’ Al verzon-ie dat maar mee dat-ie het zei, toch wees hij met een los gebaar den kant van Laag Case uit.
‘Toch zeker niet zonder de suikerbeschuiten!’ waarschuwde Plonia verontwaardigd. ‘Dáár en op Villa Weltevreden! Alles zooals 't behoort.’
‘Die kom ik dan eerst nog wel halen!’ En weg was Nelis. Den Bult over. Dan maar den holleweg af. Op goed geluk links, zoolang het Daelerbosch in. Wat kwam 't er opaan waar naartoe? Als hij maar liep, en alleen was, en z'n hoed in de lucht kon gooien, en met z'n armen zwaaien, en fluiten en zingen, door het sneeuwstuifsel heen de witte pruikestruiken langs. Dat er onder de meezen en boven de kraaien van opvlogen! Dat het heele winterbosch begon te fladderen en te kraken. Alles van puur geluk om dat wonder van dien naam Franciscus!...
|
|