| |
| |
| |
IV
DAAGS voor Lichtmis waren Leonardus en 't Rosalien al getrouwd, - wegens den rouw in alle stilte. Enkel de twee getuigen, Peereneer, als broer van den bruigom, en Drikus Vinken, de overbuurman en oude getrouwe van Garvershof, hadden hen naar raadhuis en kerk begeleid. Toch was heel Garversberg en half Daelhoven leeggeloopen om het bruidspaar te zien.
Eerst toen ze van het altaar weer buiten op het kerkplein kwamen, voelde 't Rosalien zich over haar bevangenheid heen.
Had ze bij 't komen wezenloos door een nevel geloopen, - nu overstortte haar de werkelijkheid als de klaarlichte dag zelf. Aangedaan was ze heelemaal niet meer, enkel nogmaar zoo door en door gelukkig!
Naar behooren bleven ze gearmd loopen. Hij door z'n lengte als immer de schouders wat gedoken, vandaag overhellend naar haar kant. Al te stijf hield hij den arm waarop haar witgehandschoende hand rustte, - lager dan noodig was, vond 't Rosalien. Want zoo klein was ze toch zeker niet, om er niet bij te kunnen als hij z'n elleboog gewoon zou houden. Zorgzaam mat hij den tred af aan haar korten kordaten voetstap.
Zij, ze hield zich statig rechtop. De lange linten van haar bruidsbouquet wimpelden langs haar zwart satijnen kleed. Ze knikte naar links en rechts, stralend en fier. Alsof ze zeggen wilde: ‘Jullie mogen hem zien, dien van mij!’ - Was hij niet op en top deftig? Leonardus met z'n fijnbesneden energiek gezicht, in z'n slipjas, en met dat glanzend nieuwe linnen. Wel altijd even bezadigd, maar vandaag ernstiger dan ooit. Zoo echt waardig. En toch het hart weeker dan was, dat wist ze. Aanhoudend de oogen vol tranen, al wilde hij 't verbergen. - ‘Die van mij!’ - Door God gestuurd, toen de nood op z'n hoogst was, de redder voor Garvershof... En wat een aanwinst voor heel Daelhoven! Dat zouden ze op den duur 'ns gewaar worden, de lui... Zoo noode als de Pastoor en de Zusters en alle anderen in Overdael hem zagen vertrekken, even blij mochten ze hier met hem zijn, parochie en gemeente, allemaal! 't Rosalien voelde zoo echt haar hart zwellen van trots en dankbaarheid, dat Garversmanhart in haar.
‘Wel, wel! Men zou zeggen!’... Met voldoening zagen de
| |
| |
menschen elkaar aan, als dat gelukkige paar voorbij was, veel te gauw door de heggen en den holleweg aan hun oog onttrokken.... ‘Dat Rosalien toch! Ze heeft zoo echt den vogel af met haar Leonardus!’
't Was een doodgewone werkendaagsche Dinsdagmorgen. Maar zonder er zelf erg in te hebben was iedereen min of meer in feeststemming geraakt. Zoodat het in de Zwaan volliep als Zondags na de Hoogmis. Zelfs Burgemeester Reinders en zijn zoon Jozef, de secretaris, kwamen er binnen schuifelen. Met niemand minder dan rentmeester Gregoire, Jozefs schoonvader eerlang. - Het aanstaande huwelijk van hun burgemeesterszoon met het gouden klompke van den Wildkamp had de Daelhovenaars sinds het najaar beziggehouden als een wereldgebeurtenis. Toen kwam daar ook nog de verkeering en binnen zes weken de drie roepen en de trouwerij van 't Rosalien bij. - 't Was geen geheim gebleven, dat de wederzijdsche familie Reinders en Gregoire vlak na den dood van 't Roed Zwijn een tijdlang voor hún koppel het oog had op Garvershof, voorloopig als pachthoeve van den baron. Om de aloude doening binnen kort termijn in haar staat en aanzien te herstellen, daar had de kasteelheer rijk de middelen voor en de rentmeester volop de ervaring en de kennis. Jozef zou er onder leiding van z'n schoonvader en z'n vader een modelboerderij van weten te maken, en 't Stefanie volgens 'r eigen aard en eerzucht een heerenhuis! Aan dienstvolk zou 't hun niet hoeven te ontbreken. Heel Daelhoven zou er natuurlijk wél bij varen. Er werd in spanning op den uitslag van de onderhandelingen gewacht. Maar 't scheen z'n beslag niet te kunnen krijgen, en al gauw was het geroddel gaande van Bella Steeg over de plannen van 't Rosalien met dien neef Leonardus. Plonia was 't pertinent blijven tegenspreken, tot de twee zelf met Kerstmis aan iedereen, die 't hooren wilde, hun voorgenomen huwelijk aankondigden: ‘Over zes weken al, - omdat het voorjaarswerk dan nog onmogelijk langer kan uitgesteld.’ - ‘Geef hun eens ongelijk!’ zeiden de Daelhovenaars.
Vanmorgen moest Jozef Reinders er weer eens plagerige toespelingen over hooren: ‘Die twee maaien jullie het gras voor de voeten weg!’ - ‘Wacht maar,’ pareerde Jozef ‘Wie het laatst lacht, lacht het best.’
Al te langzaam vorderde de bouw van de villa op de plek van het
| |
| |
gesloopte huis van de gezusters Vranken. Daar was iedereen het over eens. Voor de vorst inviel lagen de fundamenten nog maar gedeeltelijk. Maar nu 't dan met winteren gedaan scheen, zou Jozef goed doen wat haast achter het werk te zetten, - zoo ging de praat achter z'n rug, - 't Stefanie Gregoire mocht eens van gedachte veranderen! - Dat ze door en door verwend was en wispelturige invallen had, wist iedereen in Daelhoven en omgeving. ‘Vóór vastenavond de mei op het dak, en na Paschen bruiloft!’ Jozefs vader de burgemeester beweerde dat opeens uitdrukkelijk ten aanhooren van de heele Zwaan vol. Als wilde hij z'n gezag laten gelden, om alle praat en bemoeizucht 'ns voorgoed den kop in te drukken.
‘Laat ons vandaag eerst nog maar 'ns klinken op dat jonge paar van daarboven,’ stelde Gregoire voor met z'n breed gebaar van immer.
‘Wel, wel, 't Rosalien!’ Geen mensch in Daelhoven of hij mocht haar graag lijden en gunde haar 'r geluk. ‘Na al wat ze overbracht met dien vader van haar!’ Dat werd er altijd en overal bij aangehaald. Dus zeker vanmorgen hier in de Zwaan. - En ziedaar almeteen weer 'n s 't Roed Zwijn op de proppen. - Wat die z'n vrouw en dochter had aangedaan! Wat die door 't keelgat had gejaagd! - Verhalen zonder eind ook over den grootvader, en hoe de zoon door z'n moeder werd kortgehouden, van jongsaf naar kostschool was gestuurd, van huis en van vaders slecht voorbeeld afgehouden. Opgevoed als een Aloysius. En niettegenstaande al die voorzorgen was Nicolas Garversman junior, eenmaal volwassen, toch algauw van kwaad tot erger vervallen. Doodgoed, de zatte barmhartigheid zelf, maar zonder den minsten weerstand tegen z'n drankzucht en z'n lossen aard... Ze deden weer eens opgeld in de gelagkamer van de Zwaan, die trouwste stamgasten van weleer. Weer 'ns spookten er hun schimmen om de roodgloeiende kolomkachel, in den walm van tabak en bier en jenever.
‘Toch durft die Wevers wat aan!’ liet Gregoire zich ontvallen. De echo van wat ze er op den Wildkamp in den huiselijken kring zooal over ten beste gaven.
‘'n Mensch houdt er z'n hart bij vast! Zoo'n onderkomen boel!’ Moeder Suzan Sanders, de Zwaanwaardin, die op haar stoel achter de bierpomp, zooals doorgaans, al breiend het gesprek aan
| |
| |
de stamtafel volgde, kon niet laten ook haar duit in het zakje te doen. Ze had nu eenmaal een scherpe tong, maar ook een scherp verstand. De klanten zetten graag een boom met haar op. 't Viel haar niet moeilijk iemand naar den mond te praten enkel om hem uit te hooren. Zoo bestonden er weinig geheimen voor haar, en moest ze er naar raden, dan sloeg ze zelden de plank mis.
‘'t Is me de onderneming wel!’ Burgemeester Reinders haalde ook al bedenkelijk de schouders op. ‘De plaats in te nemen van een vader en een grootvader, die zich allebei dooddronken.’
Jozef, die wel wist, dat het oordeel van die drie kopstukken hier, natuurlijk de ronde ging doen door heel Daelhoven en omgeving, voelde zich verplicht er de scherpe kanten af te nemen.
‘Zoo zien we 't dan weer 'ns: - de natuur herstelt zich zelf... Want die Wevers en z'n broer, echte uitgedroogden, - vrij van sterken drank... Er komt veel terecht in de wereld!...’
‘Ik voor mij hou 't tochmaar liever bij de nathalzen!’ Dat was Ferdinand Sanders, negentien jaar oud, de eenige zoon in de Zwaan, de jongste, door z'n moeder en z'n twee zusters indertijd al als picolo in de leer gedaan in een stadshotel. Weer op initiatief van die drie vrouwlui, was hij na 't overlijden van z'n vader, dezen zomer tegen wil en dank voorgoed thuis moeten blijven. 't Ging hem niet slecht af in de Zwaan voor waard te spelen. Zwierig en zelfbewust hanteerde hij het schenkblad. Tegen de klanten altijd tot bescheid gereed, zonder ooit zelf een droppel te veel, altijd 'n woord juist van pas en de lachers op z'n hand.
Intusschen schoven, boven op den hof, bruidspaar en familie aan, bij het feestmaal, door de bruid zelf gisteren al grootendeels toebereid, vandaag door Plonia verder verzorgd, en deftig opgediend. Plonia met een gelegenheidsgezicht, met een witten boezelaar over haar Zondagskleed. Plonia - stilzwijgend! Ze kende 'r wereld, nog uit den tijd dat de gastmalen op Garvershof niet van de lucht waren...
Hoe ze onwillekeurig ook keken en telden, bruidspaar en familie: meer dan met vijven waren ze niet. Zoodat het hun aldoor allevijf leek, alsof de overige gasten nog moesten binnenkomen om de leege plaatsen in te nemen rond de al te groote ovale tafel, ampel gedekt met het ouwerwetsche zwaarlinnen damast uit het antieke cabinet van de grootmoeders Garversman.
| |
| |
Vroolijk was alleen de bruid. Opgewekt vertelde ze over wie ze zooal gezien en toegeknikt had op den terugweg. Ook hoe ze onderweg aanhoudend had gedacht: dat het heele dorp blij mocht zijn met zoo'n aanwinst als Leonardus...
En almaar weer keek Leonardus haar met nieuwe verwondering aan. Alsof hij nu eerst - en van oogenblik tot oogenblik beter - ontdekte hoe jong en mooi en hoe boordevol levenslust ze was.. Tot ze weer zijn hand tusschen haar twee innige handen in haar schoot trok, en ze door hun tranen heen elkaars tranen zagen... ‘Die domme jongen...’ Vandaag klonk hem haar hartewoord als een lach en een snik tegelijk. En al zou 't enkel maar zijn om dit zoo te hooren, dan nog zou Leonardus immers zonder bedenken er alles en alles voor over hebben... ‘Alles en alles,’ dat was voor Leonardus: Wevershuuske met moeder en Peereneer... Het offer was gebracht. Moeder had 't hem niet moeielijk gemaakt, Peereneer des te erger...
Vandaag nog aldoor deed moeder Wevers haar best zich er in te schikken, zooals van het begin af aan. In elk geval zonder zelfbeklag, maar dan ook nog dankbaar om zijn onverwacht geluk. Want daar moest ze immers wel met Leonardus zelf in gelooven: dat God het zoo wilde voor 't Rosalien en hem en hen allemaal. Toch zat ze er vandaag zoo echt onwennig bij. Dan ook heelemaal uit haar gewonen doen. Vanmorgen om te beginnen met haar twee zoons in die Overdaelsche vigilant naar Garvershof. Zij te oud om mee naar de kerk te gaan, en de bruidsmoeder te zenuwachtig en te zwak van gestel om dat aan te durven. Met 'r tweeën hadden ze hier in de zaal op de terugkomst van het bruidspaar zitten wachten, ieder aan een kant van de groote mantelkachel. Den paternoster in den schoot. Op de plek waar voor vier maanden de man en vader stond opgebaard... 't Roed Zwijn...
Bleek en huiverig van aandoening, overstelpt door heel het verleden, had de moeder van de bruid aan de moeder van den bruigom toevertrouwd, dat ze haar dochter eigenlijk veel liever naar het klooster had zien gaan, - nog altijd, - al kon ze zeker geen beteren man voor haar wenschen dan dien Leonardus van nicht Anne Katrien. Maar wat kon er al niet vastzitten aan het huwelijk! Misschien had zij, Lucie, er nog niet de ergste ondervinding van. En toch - ze kon er zich hoegenaamd niks goeds meer van voorspiegelen. Al had ze 't kind haar illusies niet willen benemen...
| |
| |
Waarop mameerke Anne Katrien, ook al van aangedaanheid, Lucie toevertrouwde wat geen mensch wist: hoe Peereneer, de tien jaar oudere, en ook zij, z'n moeder zelf, langen tijd gehoopt hadden, dat de jongste tot priester geroepen zou zijn. Alles zouden ze er voor over hebben gehad - zelfs om hem missionaris of trappist te zien worden. Zooals die brave Peereneer dat vroeger voor z'n eigen bedoeld had. Eer hij na z'n vaders overlijden diens post als koster en organist moest overnemen, - bij groote gunst van het kerkbestuur, - om de kostwinner te zijn voor z'n moeder en z'n kleinen broer.
‘Alles wat God wil,’ verzuchtte Lucie. Waarop Anne Katrien haar nadenkend toeknikte: ‘We hebben zelf weinig in te brengen.’ Maar bij al die berusting stonden haar allebei de tranen toch nader dan het lachen, nu nog, hier aan die leege bruiloftstafel. Moeder Wevers meer en meer vervuld van nieuw meelijden met den jongste... Bestemd te zijn z'n leven te moeten slijten in dit uitgewoonde ongelukshuis! Haar had er eigenlijk van het eerste oogenblik vanmorgen het heimwee naar hun goed Wevershuuske als een duizeling aangegrepen. En 't ontging haar niet, dat Peereneer 't hier al evengoed te kwaad kreeg...
Peereneer was aan één stuk door z'n bord blijven leegeten. Nu zat hij daar, rechtop tegen de stoelleuning, keek 'ns van den een naar den ander. Stroef. Weer heelemaal terug in den tegenstand, waar hij zich bij den ondertrouw met een schouderschok overheen had willen zetten: ‘Alla dan maar - hij moet 't zelf weten.’ - Zij den jongste kwijt, dat was nog tot daar-en-toe. Maar wat in Godsnaam moest het geven voor den jongste zelf? Z'n goed geld naar kwaad geld smijten. Z'n schouders onder 'n wrak zetten? Wilde hij absoluut trouwen en nogwel met een vrouw bijna twintig jaar jonger dan hij, waarom dan niet liever van vooraan begonnen, in 't klein, maar op eigen erf, in een frissche nieuwe zelfgebouwde woning? Introuwen bij den ondergang?... Zoolang en zooveel had Peereneer er over gemurmureerd, dat Leonardus hem ten slotte in z'n gezicht uitlachte: ‘Ouwe mopperaar! Had jij er zooeen als 't Rosalien maar intijds gevonden! Dan zou je nou de dingen zeker niet zoo zwart inzien!’ Wat hij, Peereneer, natuurlijk niet zoomaar goedsmoeds over z'n kant kon laten gaan. ‘Je moogt haar hebben, voor mijn part, de dochter van 't Roed Zwijn!’ - Hij beet echt van zich af, - zooals
| |
| |
zelden. ‘Een vader en een grootvader, die zich dooddronken! Jij, die toch evengoed als ik weet wat er geschreven staat over de zonden der vaderen... Dat neem je op je: de gevolgen, wat je kinderen betreft...’ En toen dat hooge woord eruit was, stoof Leonardus niet op, zooals een ander allicht zou gedaan hebben, maar serieus en geruststellend knikte hij hem toe: ‘Vergeet niet, dat huwelijken in den Hemel gesloten worden.’
‘Alzoo - vandaag bruiloft in den Hemel! Stellig vroolijker dan hier in dit hol van de schaduwen des doods...’ Bij die spotstem in z'n hart kreeg Peereneer 't opeens al te benauwd aan de bruiloftstafel zonder bruiloft. Hij schoof weg. Het voorhuis door. Het erf op. Meteen critisch huis en bijgebouwen aan 't monsteren. Dadelijk te zien, vond-ie, dat ze alles voor de gelegenheid, zoo goed en zoo kwaad 't ging, hadden opgekalefaterd! Het dak bijgelapt, 'n verfkwast over deuren en kozijnen, de scheuren dicht gekalkt, de stoepen gewied. - Peereneer stoorde er zich niet aan dat die waakhond zoo razend te keer ging, maar moest er toch eens 't zijne van hebben, hoe 't er binnen in stal en schuur wel uitzag. De stal? Ruiven en kribben en plaats genoeg voor wel vijfentwintig stuks vee en meer! Dat ééne koebeest had er de ruimte.. De schuur? Al even gaaf en proper en hopeloos hol! Wel zoo groot als een kerk. Op die leege vlieringen kon minstens al het hooi van de Maasbeemden geborgen worden. Meende Leonardus soms ze weer ooit vol te kunnen tassen? - Zóó lang stond Peereneer langs die binten omhoog te staren, - opnieuw in al z'n bezwaren verstrikt, - dat z'n bijziende oogen aan 't halfduister gewend raakten. Zoodat hij, bij 't weggaan, toch nog Jongen Nelis ontdekte, die zich muisstil had gehouden, daar in den hoek achter het hakblok. Nelis Broens op den driepoot, in z'n werkplunje, tusschen witte spaanders en splinters aan 't klompen snijden.
‘Wat zullen we nou hebben!’ Peereneer was er wezenlijk van verschrokken! - Dan tóch een levend wezen in die grafstilte hier! Zonder ooit meer aan dien Garversbergschen jongen te hebben gedacht, kende hij hem toch dadelijk terug: ‘En? niet op de bruiloft vandaag?’
‘Ik hou bruiloft met den hond en de koei samen.’ 't Lachen ging Nelis pijnlijk af. Maar dat werd Peereneer zoo niet gewaar. ‘We zullen er maar 't beste van hopen,’ zuchtte hij,
| |
| |
om eindelijk z'n hart eens te luchten. ‘Wat dunkt jou er van?’ Stom verbaasd over die vertrouwelijkheid bleef Nelis hem met groote oogen aanzien.
‘Zich zooiets op den hals halen! Een goed leven in een warm nest er voor opgeven. - Dat was jij immers, die 't Roed Zwijn hebt zien crepeeren - hier in de schuur? En je moeder misschien den vorige, die 't nog erger door de gort had geroerd... Was er hier nou weer een eenige zoon geweest, in plaats van een eenige dochter, - dan was die Roed Zwijn de derde geworden... Erfelijk belast, zooals dat genoemd wordt... Nou is 't dan gelukkig 't Rosalien maar. En ze mag er zijn. Dat dient gezegd. De schoonste bruid van ergens... Maar onthou wat Peereneer Wevers je zegt, op den dag zelf dat het hier op Garvershof Wevers wordt in plaats van Garversman: ‘Wat eenmaal den stoot heeft gekregen bergaf, blijft naar omlaag rollen... Met geen kunst of vliegwerk meer tegen te houden...’
‘Enkel door Gods hand...’ dat was Jonge Nelis, die plotseling wakkerschoot om de eer van 't Rosalien te verdedigen. En daar stond Peereneer de ongeluksprofeet betrapt in z'n duister getob zonder geloof en vertrouwen... ‘Ja!’ met dichtgeknepen oogen wreef hij zich in den hals. Bedenklijk. ‘Van dien kant bezien... Zooals Leonardus het zelf zegt: huwelijken worden in den Hemel gesloten... Dan maar afwachten wat er van terecht komt hier..’ De tegenstrevende zwager droop af, en daar zat Nelis in de leegte zich tegen z'n onverwacht opgeklaard en meteen weer verduisterd inzicht blind te staren... ‘Door Gods hand?...’ Een ander wist hij dus wel tot rede te brengen. En z'n eigen liet hij maar gaan, dieper en dieper de moedeloosheid in... Voor zich zelf eindelijk eens dit hoognoodig paar nieuwe klompen maken: - dat had hij zich gegund tot verzet op haar trouwdag! Om iets plezierigs te doen te hebben, waarbij hij zich tegelijk voor de anderen kon verbergen... Daar zat hij nou met al den tweeden uitgeholden blok op z'n knieën. - Nelis? - Toch nog juist even kapot van binnen als vanmorgen en vannacht en gisteren en dag na dag de laatste weken... Want lang had het niet geduurd voor hem, sterker te kunnen zijn dan hij was. De korrel in de voor? Zooals Leonardus dat zoo goed onthouden had uit het Evangelie. Hoe ook weer? Sterven om vrucht te dragen?... Dood was hij niet, Jonge Nelis, - maar in de voor lag hij en wat hij doorstond,
| |
| |
was 't wellicht almaar sterven? Almaar de weeën van den dood voor den graankorrel, dat de halm zou kunnen leven? - het geluk van die twee anderen - een schoone volle aar - opgewassen uit zijn zelfvernietiging?
Er dreven Nelis van die vluchtige opklaringen door de gedachten, hem weer ontgleden eer hij besefte dat ze voor z'n ziel de genade Gods wilden zijn. Opeens zat hij nu weer over Peereneer te prakkezeeren. Vond die dan 't Rosalien nieteens goed genoeg voor den ander? Was die eenige broer daarom van de bruiloftstafel weggeloopen? Maar dat zou Peereneer Wevers dan gewaarworden op den duur, wat en wie de dochter van 't Roed Zwijn wel was! Om op z'n knieën God te danken voor zoo'n zwagersche! Had hij, Nelis Broens, hem dat liever eens rechtuit in z'n eigenwijs gezicht gezegd!... Kon 't nog? Hoorde hij hem weer op het erf terug?
Nelis stond, eer hij 't wist, aan de schuurdeur naar Peereneer uit te kijken. Maar geen Peereneer meer te bekennen. - Binnen? Nelis dacht er opeens aan, hoe dringend z'n moeder hem vanmorgen op 't hart had gedrukt, het bruidspaar naar behooren Proficiat te komen wenschen. Dat moest en dat zou. En dan werd 't er nu ook hoog tijd voor... Schoorvoetend klom hij naar z'n zolderke, z'n zondagspak aantrekken...
In plaats evenwel van in de zaal bij het bruidspaar kwam Nelis Broens in z'n zondagspak onder bij de beek in Garverswaze terecht. Almaar verder van den hof af, zwierf hij achter de Caser bosschen om. Uren lang. Tobben. Tot hij in den vooravond bij den eersten den besten minderbroeder-pater in de kloosterkerk van Germond in den biechtstoel neerknielde.
Was er van het Proficiat van Nelis op den trouwdag niets gekomen, 's anderen daags bleef het hem in de keel kroppen. Toen de nieuwe meester al meteen 's morgensvroeg het werk met hem kwam hervatten, zoo gewoonweg alsof er heelemaal geen trouwdag was geweest en er al evenmin die onderbreking van zes weken tevoren tusschenlag. Want al dien tijd, die eeuwigheid van hun verkeering en ondertrouw, - al te hals over kop zeiden de lui dan nog! - had Nelis 't immers alleen moeten klaarspelen op den hof, wegens het goed fatsoen voor het jonge paar. Omdat het nu eenmaal geen pas heeft, dat de aanstaande echtgenoot bij de
| |
| |
bruid thuis is. Alleen op de Zondagen, dan hadden 't Rosalien en Leonardus 's middags telkens weer naar Nelis omgekeken om hem dit of dat van het werk op te dragen of nader uit te leggen. Dat hoorde hij dan den volgenden dag wel van 't Rosalien: ‘We hebben je gistermiddag weer 'ns gezocht en niet gevonden. Waar zit je Zondags toch?’ - Wist Nelis eigenlijk zelf wel, waar hij uithing die lange zondagmiddagen als die twee hem gingen zoeken? Natuurlijk een voorwendsel van hen om onder moeders oogen uit, eindelijk ook eens samen alleen te zijn.
‘De handen jeuken me, jongen, om hier eindelijk voorgoed te beginnen!’ Dat was voor Nelis het eerste goedenmorgen van den nieuwen meester op Garvershof, nu die er dan echt en met alle rechten van kerk en wet z'n intrek had genomen.
‘We gaan, wij samen, den hof er bovenop halen, met God en goeden wil!’
‘Aan mij zal 't niet liggen,’ beloofde Nelis. Hij was boordevol goede voornemens... ‘Bidden en werken,’ had de biechtvader hem gisteravond gezegd, nadat hij er al sidderend en met het koudzweet op z'n voorhoofd had uitgebracht wat hem van het hart moest, - alles over die bekoringen door begeerlijkheid van oogen en zinnen, waar het toch een meisje betrof, dat voortaan een anders huisvrouw zou zijn.
Bidden? Al had hij vannacht den paternoster ook als een ketting om z'n kneukels gestrengeld tot bloedens toe, - onder elk onzevader en weesgegroet waren z'n gedachten toch weer afgedwaald naar die twee.
Dan nu maar werken, met Leonardus samen, misschien weer opnieuw als in die wonderbare weken van den eersten aanvang.
Leonardus begon al dadelijk Nelis te prijzen: ‘Dat ziet er hier nu toch anders uit dan omtrent Allerheiligen!’
En Nelis kon in z'n hart niet begrijpen, hoe Leonardus er eigenlijk nog oog voor kon hebben. Was Nelis in Leonardus' plaats geweest, - wie of wat zou er nog anders voor hem bestaan dan 't Rosalien? Zooals nu eigenlijk tochal evengoed, of hij 't wilde of niet wilde. - 't Liet hem geen oogenblik los. Eigenlijk: hoe meer hij er tegenin ging des te weerloozer werd hij er onder. - Speelde de duivel er mee? Maar dan werd 't immers hoog tijd dat hij hier de poort uitkwam! Want wat vermocht 'n jongen van-niks tegen de machten der duisternis? En daarbij, als die soms,
| |
| |
aangetrokken door hem, vrij spel kregen op Garvershof, dan zou toch nog de voorzegging van dien ongeluksprofeet Peereneer bewaarheid worden: ‘Berg-af en geen houden meer aan...’ 't Werd zoo erg met z'n zielsangsten dat er ten langen leste voor Nelis haast geen onderscheid meer was tusschen dag en nacht; almaar maalden die molensteenen in z'n hoofd en in z'n hart om en om... Dat hij weg moest... Maar waar naar toe? En hoe 't uittehouden op een ander? En of hij een hand zou kunnen uitsteken zonder door en voor Leonardus en 't Rosalien? En hoe 't toch in Godsnaam kwam, dat de wil en het wezen van dien gelukkigen Leonardus hem in z'n ongeluk zoo heelemaal doordrongen? Dat hij Leonardus nog liever jaloers zou willen haten, dan telkens te moeten denken: ‘Hij is haar zoo volop waard!’ - en aan hem gehecht te raken als een zoon aan z'n vader. - En bij dit en meer, nog de schaamte: ‘Ze moesten 't eens weten, hoe 't van binnen gesteld is met Nelis!’ De twee, die hij toch niets dan dank en eerbied verschuldigd was.
Bidden? De Pater had goed praten! Als Nelis ruilen kon met den Pater, en daar achter die veilige kloostermuren enkel maar van z'n cel naar de kerk hoefde te gaan, van de kerk naar z'n cel, - dan zou 't hem wel beter lukken te bidden. Altijd God voor oogen, - en nooit dat verlichte venster vlak tegenover zijn zolderke.
Liever weer bij moeder thuis op z'n dakkamertje gaan slapen? Elken slapeloozen nacht nam hij 't zich voor, maar schrok er overdag toch te veel van terug. Alleen omdat hij tegen haar een of andere reden zou moeten verzinnen en zeker wist, meteen in z'n leugens zóó verward te raken, dat die gladde moeder van hem z'n zielsgeheim zou doorzien en 't hem als schande aanrekenen.
Werken? Na de eerste week lag al het Januari-hakhout van de Garverswazer struikenwallen en uit het bosch hoogerop, in schansen gebonden bij de beek. Na de tweede week droeg hij het op z'n nek langs het steile pad tegen den Bergbongerd op, naar de schob achter het woonhuis. Almaar berg-op, berg-af, als een blind paard in den tredmolen. Hoog lagen de takkenbossen opgestapeld. Stookvoorraad voor den bakoven. - ‘Wel voor zes jaar meer dan genoeg,’ vond Leonardus. En hij stuurde er 't Rosalien al den volgenden morgen op uit. Brandhout véél te
| |
| |
veel en geen mest voor den moestuin? Dan maar hout tegen mest zien te ruilen.
Zoodat Nelis de derde week den vaalt mocht gaan leeghalen van de weduwvrouw Lomans in het molenhuis boven aan den beemdweg. - Hout brengen, mest mee terug. Aanhoudend heen en weer, berg-op, berg-af langs den holleweg met den grooten kruiwagen, om de huur uit te sparen voor kar en paard bij Steeg.
Nelis? Z'n rug zoo goed als middendoor gekraakt? Hij wist niet meer wat rusten of slapen was.
‘Wat zeg je er van, Nelis? Heb ik er geen slag van - met jouw spa?’ Opeens dat woord van 't Rosalien tegen hem. - Zoo echt blijmoedig en kloek was ze dezen zomerzonnigen Februarimiddag met Leonardus mee komen werken in den moestuin. Samen het bloemkoolbed aan 't omspitten. Nelis had er juist de volle kruikar op omgestort.
‘Daar zijn uw handen toch te goed voor!’ Hij had 't er uitgebracht, eer 't zelf te weten. En meteen sloeg hem het bloed wild uit het hart, een gloeiende blos naar z'n gezicht.
Zij, ze zag hem aan uit een stralenkrans, ál de zon in haar glinsterig haar. Oogen en mond, haar blik en lieve lach heelemaal en alleen naar hem toegewend...
't Scheelde weinig, of Nelis had zich in een overmachtigen drang aan haar voeten op de knieën gegooid, haar handen van de spade weg in zijn handen gegrepen, z'n bonzend hoofd tegen haar schoot verborgen. - ‘Red me dan toch! Red me!’ -
Maar daar stond hij toch nog rechtop, Nelis Broens, - de beweging en de woorden leefden in hem, - en toch stond hij daar star en stom. - Want tusschen haar en hem de schaduw van Leonardus, en diens stem, argeloos en vroolijk: ‘Nelis vertrouwt z'n gereedschap niet in vrouwenhanden!’
Nelis veegde zich met de mouw langs het voorhoofd en greep de boomen van de kruikar. Die twee? Zij zetten meteen alweer elk den voet op de schop en gooiden den grond om, welgemoed, gelijkop, alsof ze erbij zongen...
Nelis was al op het erf. Hij hoorde het rad van z'n kruiwagen knarsen en ratelen over de knobbelkeien. Tref sprong aan z'n ketting en jankte om mee te mogen. De duiven wiekten tusschen de kippen uit terug naar de goot. Alles vol zonneschijn. Alles zooals 't Rosalien: Voorjaarsblij bij 't mooie weer. - Enkel Nelis,
| |
| |
duizelig alsof hij ging neerslaan in een donkere leegte. Aldoor al z'n bloed nog aan 't bonzen en gonzen. De koorts van z'n zondigen drang naar een anders huisvrouw? Dat wist Nelis Broens: het kwaad tegen een van de tien geboden wreekt zichzelf en alreeds hier op aarde.
Den volgenden morgen kwam Leonardus al vroeg bij Moeder Plonia vragen, of Nelis soms bij háár was? Z'n bed op het zolderke was onbeslapen. Plonia verschoot er van... ‘Nelis!’ Vervaarlijk kreesch ze zijn naam tegen de trap of. Alsof dat bij God mogelijk was: hij boven op z'n dakkamer overnachten, zonder dat zij er iets van had gemerkt!... ‘In Gods Heeren naam, waar hangt hij uit, de kwajongen?’
Al meteen kwam Drikus Vinken er bij - en Lena z'n vrouw - en natuurlijk de kinderen van Ruiters. Andries had hem gisteravond nog bij den put gezien. Verder geen spoor van Nelis.
‘Mariajoos nog toe, als 't hem maar niet in den kop is geslagen!’ jammerde Plonia. ‘Nooit heeft-ie ze eigenlijk alle vijf bijeen gehad, de stumper... En den laatsten tijd, alsof hij doofstom was, geen boe of ba meer uit hem te krijgen.’
‘'n Stille - maar ijverig voor zes,’ bedaarde Leonardus haar... ‘En voor den drommel geen halve-gare...’
‘Eerder 'n halve-heilige!’ Drikus Vinken nam 't dadelijk mee voor Nelis Broens op. ‘Al kan hij dan nooit geen goed bij z'n moeder doen...’ Daar wist de naaste buurman alles van, al wel sinds den tijd dat Neliske pas op eigen beenen kon loopen en den Bult op scharrelde, Ouwe Nelis na, de poort van den hof in.
‘Geen goed bij me doen? M'ne jong, - m'ne goeie jong!’ Plonia barstte zoowaar in tranen uit. ‘Zeg 't me maar liever ineens... 't Is mis! 'n Moederhart voelt dat meteen! - Sta me daar niet allemaal aan te gapen... Laat me door, zeg ik... 'k Ga hem zoeken aan de Maas, dood of levend...’ Opgewonden sloeg ze zich door den oploop heen, recht op den bergrand aan. Maar eer ze het pad af kon, stond daar Leonardus al om haar tegen te houden... ‘Wees nou toch wijzer, Plonia nog toe!... Die bedaarde brave jongen van u, zou die zich te kort doen?... God beware...’
‘Maar waar zit hij dan? Zonder een woord tegen z'n moeder of den meester - weg - den nacht lang!....’
| |
| |
‘'t Is nog vroeg in den dag... Afwachten,’ paaide Leonardus. ‘Alsof 'n moederhart 'n steen is!’ begon Plonia van voorafaan opnieuw... ‘Laat me nou maar liever!... Tenminste vragen of ze hem soms gezien hebben... Als 't aan de Maas niet is, dan in het bosch... Neliske, och arm... hij is er meer een van de boomen dan van 't water!’ De huiver doorschudde haar zoodanig, dat ze de armen aldoor vaster tegen het lijf drukte, om zich op de beenen te houden. Haar tanden klapperden opeen... ‘Zoo is nou 'n moeder,’ snikte ze... ‘nooit heb 'k geweten hoe na hij me aan 't hart lag... en nou is 't te laat! M'ne goeie lieve eenigste!’ Alsof ze hem al bengelen zag aan een eiketak, touw om den hals, groen en geel en blauw gestikt, tong uit den mond.
Juist wilde ze langs Leonardus en Drikus tóch wegschieten, den berg af, - toen 't Rosalien daar kwam aanloopen, onveranderd blozig en goedlachsch.
‘Alla dan nou! Niet zoo'n aanstel, m'n lief Plonia! 'k Ben 'ns op nader onderzoek uit geweest, boven, op dat zolderke van hem.. Op z'n zondagsch is-ie er op uit! Kom zelf maar kijken! Z'n werkplunje hangt er over een stoel. Z'n klompen staan onder aan de trap. Niks te vinden van z'n winterjas, van z'n goed pak, z'n schoenen, z'n hoed en den nieuwen blauw en witte wollen das, dien ge hem voor Sinterklaas hebt gebreid...’
‘Met de das om! In z'n beste kleeren!’ Plonia sloeg een gat in de lucht. Maar ze zag dan tochwel meteen in, dat een levensmoede niet op z'n zondagsch naar de Maas of den boschboom gaat om er een eind aan te maken.
Opgelucht nu hij het gezicht van Plonia zag opklaren, nu 't Rosalien daar stond en 't zoo goedsmoeds opvatte, lachte Leonardus: ‘Zal ik jullie 'ns wat zeggen? Hij is op een liefste uit!’ Want plotseling herinnerde Leonardus zich zooiets, van wat Nelis hem in dien eersten tijd eens ooit over zijn verdriet om een meisje gezegd had.
‘Wel ja! Natuurlijk. Daar zit hem de knoop!’ Drikus meende 't nu ook te begrijpen... ‘Hij heeft den leeftijd.’
‘Zoo'n achterbaksche smeerkanis!’ Daar was Plonia haar aan den eeuwigen dood ontrukten zoon meteen alweer aan 't uitschelden, dat het kraakte. 't Rosalien schoot bij dien plotselingen omkeer in haar lach. En dat werkte aanstekelijk. Allemaal rondom schaterden ze 't uit - en de opgeschoten vlegels van Zwarte
| |
| |
Marjan - natuurlijk weer met den neus vooraan - bogen krom, sloegen de handen op de knieën en brulden: ‘Neliske uit vrijen!’ Want daar ging nou niks meer aan of af. De nieuwe meester van Garvershof had 't zelf gezegd. Zou iemand zoo serieus als die Leonardus Wevers iets zeggen zonder het zeker te weten?
't Rosalien troonde Plonia mee den hof op: Zij moest maar 'n hand komen helpen, want zooveel was er bij overgeschoten nou Leonardus zelf het morgenwerk van Nelis had moeten overnemen en 't Rosalien het werk van Leonardus. - Ja, dat sprak van zelf. Plonia was al meteen aan den gang, hier en daar en overal tegelijk. Aardappelen schillen. Den varkensketel vullen met koolbladen en stronken en afval. De melk door de zeig gieten. Houthakken. Vuur aanmaken. Zonder onderwijl een moment op te houden, haar zoon uit te foeteren voor al wat huichelachtig is... ‘Laat hem straks 'ns thuiskomen, de nachtbraker! 'k Zal hem leeren, 't achter de mouw te hebben!...’
't Rosalien nam 't voor hem op: ‘Lieve hemel, Plonia! Die goeie Nelis! Hij is toch ook maar ééns in z'n leven jong!’
Maar dat was voor z'n moeder olie op het vuur. ‘Jong of mondig - 'n kind dient z'n ouders te eeren... Heb ik hem daarom grootgebracht, om bij hem voor nog minder dan niks te gelden? Wil hij trouwen - ik zou zeker tochwel de laatste zijn om daar tegenin te gaan! Maar daar sta ik op: goed fatsoen en ouderlijk gezag... 'n Schoondochter - allebonneur! - maar dan toch niet de eerste de beste lariefarie door wie zoo'n putlut zich met een natten vinger laat verleiden... Een van dat soort, om heel den Bult te verpesten!’ - Plonia's doodsbenauwenis van eerst zette zich meer en meer om in haat en wraak tegen de veronderstelde aanstaande schoondochter... ‘En dan zeker hun intrek in moeders huis nemen!... Maar daar kunnen ze van overtuigd zijn: nog liever trap ik hen eruit, dat koppel aaswormen!’
Onwillekeurig moest 't Rosalien telkens naar Plonia's afgesleten en gespleten linkerklomp zien, - de tuchtroede van ouds waar het Neliske betrof. Van kind-af had 't Rosalien dat bijgewoond: treuzel-Neliske te laat uit school of speelsch-Neliske doof aan één oor als hij tot thuiskomen werd opgevorderd: - op den dorpel al moeder Plonia's hand in z'n nek en klets klats haar linkerklomp tegen z'n achterwerk, zij schelden en hij jammerklagen: ‘Ik mag ook nooit iets!’
| |
| |
‘Je moet hem z'n vrijheid gunnen!’ vermaande 't Rosalien. Het meelijden met Neliske uit hun kinderjaren was in haar hart herleefd. - ‘Als hij zou willen trouwen, - laat hem trouwen. Waarom zou hij nou precies een kwaaie keus doen? Hij is mans genoeg, dat zegt Leonardus zelf. Haast elken dag zeggen Leonardus en ik tegen elkaar: ‘Als we Nelis niet hadden!’
Daar zag Plonia verrast van op. Gewiekst gooide ze 't aanstonds over een anderen boeg... ‘Máár - als dat waar is, - als die goeie mensch van u dan wezenlijk zoo op dien werkzamen jongen van mij gesteld is - dan zou 'k zoo zeggen, dat u hier op Garvershof er dan ookmaar voor zorgen moet, dat hij 'n huisgezin kan onderhouden.’
‘Daar zullen we ons geen zwaar hoofd over maken, Plonia... Nou alles zoo echt op den goeden weg is hier. 't Wordt weer Garvershof van vroeger. Wacht maar!’ 't Rosalien was diep overtuigd van die toekomstige welvaart, dat sprak uit heel haar bloeiend gelukkig wezen. En ja, dat wist Plonia genoeg, hoe royaal die van Garversman altijd voor hun volk waren geweest. Dat zat in de familie. Juist iets voor 't Rosalien om daarheen terug te willen. 't Zou haar afgaan rijk en royaal te zijn, 't zelf breed te laten hangen op z'n oud-Garversmansch, maar er dan ook anderen breed in te laten deelen...
Had die stiekemerd van 'n Neliske daar den wind van gekregen? vroeg Plonia zich af. - 't Er expres op toegelegd, dat ze hem hier niet meer missen konden terwille van den vooruitgang, en ze na verloop van tijd op wat loon dubbel-op voor hem niet kijken zouden?... Dan nog aangestoken door het nieuw levensgeluk, dat hier de lucht vervulde, maar moed gevat en er opuit gestapt? - Zoo'n pad-aas!
't Rosalien meende al, dat ze 't voor Nelis gewonnen had, nou Plonia opeens zoo nadenkend was geworden. Maar lang duurde 't niet, of ze ging opnieuw aan den gang! Nou tegen moeder Lucie, in de woonkeuken. Of was 't alleen maar om 'r fatsoen van wijze en strenge moeder op te houden, dat ze van voorafaan begon? - over dat jong volk van tegenwoordig, zoo'n Neliske van haar, dat er opuitging achter haar rug - wie weet welk meisje vrijen. ‘Zeker in de veronderstelling, dat ze getrouwd bij haar konden intrekken. Maar dat zou lang duren eer Plonia zich van haar nest liet afjagen. - En daar kon Lucie haar geen ongelijk
| |
| |
in geven. ‘Jong bij jong, en oud bij oud.’ - Waarop Plonia, die wel wist hoe de weduwe Garversman haar zinnen had gezet op dat gesticht van de Zusters in Overdael: ‘Voor u is 't natuurlijk gansch wat anders. Garvershof is een groot familiehuis, - plaats genoeg tegelijk voor grootouders en ouders en kinderen, zonder dat ze elkaar in den weg loopen... Wacht maar 'ns... Eer 't jaar om is staat hier de wieg in den hoek. En dan komen de grootmoeders in eere, om op 't kleingoed te passen.’
‘Zoo zal 't dan bij u ook gaan, Plonia.’
‘Bij mij? Vanzelf heel anders. 'k Heb maling aan die mormels van zoo'n schoondochter van wie weet waar!’
‘Onbekend maakt onbemind.’ De zachtmoedige Lucie Krevel voelde zich verplicht den haat te sussen, die bij Plonia nu weer tegen dat denkbeeldig nakroost opstak.
‘Dát zeg ik u: - geen duimbreed ruim ik plaats voor die indringster en haar aanhang. Geen voet zal 'k er ooit voor verzetten, geen vinger uitsteken!’
‘Dan moeten ze hier maar op het zolderke beginnen,’ overlegde Lucie, die bij al Plonia's misbaar, niet anders meer meende of Nelis stond wezenlijk op trouwen. ‘Die twee voortvarenden hier kunnen er best nog een paar ijverige vrouwenhanden bij gebruiken op den hof.’
‘En de ouwe Plonia dan zeker maar aan de deur zetten, na meer dan vijfentwintig jaar trouwen dienst!’
Mee gooide 't Rosalien de tusschendeur open. Triomfantelijk zwaaide ze met den grooten potlepel de richting van het erf uit. ‘Daar is-ie terug, Plonia!’ Tegelijk hoorden ze buiten roepen en lachen. Tref vervaarlijk aan 't blaffen. De stem van Leonardus er bovenuit: ‘Doordraaier! Kermis houden in de Vasten?’ Plonia was al vóór haar zoon op den drempel van den melkkelder. Vlak bij de trap naar z'n zolderke stelde ze zich op. En Nelis, die nogwel had loopen bidden om tochmaar als God blieft, onopgemerkt daarboven te belanden! Ze schudde hem bij de schouders dooreen, terwijl haar toch de tranen uit de oogen sprongen.
‘Deugeniet! Heb jij je moeder soms van de straat opgeraapt? Omverloopen zou hij me nog liever, dan 'n mond open te doen. Zeg op: - Waar heb je gezeten?’
‘In Germond. Te biechten,’ stiet Nelis er uit. Hoe moest hij 't ook anders noemen?
| |
| |
Z'n moeder zag hem aan, in het eerste oogenblik echt stom van verbazing... ‘Heb 'k van m'n leven... Te biechten? Heb jij daar avond, nacht en morgen voor noodig?’
‘Omdat 'k gisteravond te laat kwam, heb 'k maar gewacht tot de vroegmis.’
‘Gewacht! Wáár gewacht?’ Bij lange na niet was zij over haar achterdocht heen.
‘Waar anders, dan op den kerkdorpel?’
Plonia tikte zich tegen het voorhoofd... ‘Heb ik het niet altijd gedacht? - hij is gek, of hij wordt het! Den heelen nacht op den blauwen steen voor de kerkdeur! - Den dood zou hij zich op het lijf halen...’
‘En wat zou dat dan nog?’ Nelis haalde mismoedig de schouders op... ‘Aan 'n gek is min verloren, dunkt me.’
‘Foei nog toe! Juist nou je moeder ondervond wat het is, er maar éénen te hebben... Juist nou de meester en 't Rosalien rechtuit zeggen, dat ze je niet missen kunnen...’
‘Mij - niet kunnen missen? - 't Rosalien?’ Zoo diep trof haar de oplevende hunkerblik van den jongen, dat Plonia's lippen bibberden en trokken van plotselinge aandoening. Zoo'n gevoelig hart als die eenige van haar toch had! - ‘Onnoozele hals! Alla, naar boven, en warm onder de dekens. Alsof 'k niet zie, dat hij rilt van de koorts! Aanstonds kom ik je na met heete melk.’
Nelis lag er wel in, toen Plonia naar boven kwam met de dampende kan en de drinkkom. Het dek had hij zoo hoog over zich heen getrokken, dat er niets van den heelen Nelis te zien was, dan z'n verwarde kuif. En de schrik van z'n oogen, toen hij daar achter z'n moeder 't Rosalien zag opdagen, zij zelf, met in iederen arm een omwikkelde warme kruik. En achter 't Rosalien ook nog al madame Lucie met een stapel wittebroodsche boterhammen op een bord...
‘Ik zeg 't u! Te biechten, - den nacht over!’ Plonia kon er altijd nog maar niet over uit.
‘Zoo is hij nu eenmaal!’ zei 't Rosalien hartelijk en opbeurend.
‘Die Nelis! Wat hij doet, dat doet hij goed! - De meester en ik, we weten daar immers alles van, jongen.’
‘Danke,’ stamelde Nelis, en nogal dieper schoof hij weg onder het dek, erger verlegen dan een kind. Onder de oogen van al die vrouwlui, hij in bed! Ziek of niet ziek, op klaarlichten dag in bed,
| |
| |
alleen om van 't gelamenteer van z'n moeder af te komen... En nou-opeens - 't Rosalien - met haar woorden van hart tot hart.
‘Zet alles maar op 'n stoel bij hem neer,’ ried Lucie aan, die wel zag hoe gegeneerd hij was. ‘Moeder komt over 'n half uur wel weer 'ns kijken,’ beloofde ze, en ze wenkte 't Rosalien mee weg. - ‘Krabbel er maar gauw weer bovenop!’ lachte die tot afscheid. ‘Zonder Nelis is er geen klaarkomen aan op den hof. Dat hebben we vanmorgen al genoeg ondervonden.’ - Het trapje kraakte onder de voorzichtige voeten van de twee meestersen. Moeder stond nog bij hem met de volgeschonken melkkom in de handen. ‘Laat die nou niet koud worden!’ Hij kwam recht en dronk, gehoorzaam, zwolg, zoo vlug als eenigszins mogelijk. Want alleen wilde hij zijn met al deze nieuwe groote gebeurtenissen... Zij gaf hem de kruiken aan. Hij greep ernaar gretig als naar een geluksgeschenk. Die goede gave van 't Rosalien voor hem... ‘Nou zie je dan 'ns, hoe jij hier in eere bent!’ Plonia was daar in 'r diepste hart zelf zoo vereerd mee, dat haar zoon 't nou wel echt bij haar had gewonnen... ‘Ik wist het tochwel - je bent de kwaadste niet - alleen maar 'n rare.’ Met dien troost liet ze hem dan eindelijk alleen.
En daar lag Nelis, overgegeven aan de weldoende warmte van Rosaliens kruiken, en aan 't bedenken van elk van Rosaliens woorden voor hem, zoo recht uit haar zuivere gulle ziel!... ‘Zoo is hij nu eenmaal, die Nelis!...’ en al het andere wat er nakwam. - Woord na woord hoorde hij nog echt zingen in z'n ooren... ‘Wat hij doet, dat doet hij goed...’ Tot hij weer en over met de lippen z'n antwoord lag te prevelen: ‘Alles voor haar...’ Toen hij dit zelf gewaarwerd, heelengansch verwondering... Wat was hij toch voor iemand? Avond en nacht lang wanhopig. Vanmorgen snikken in den biechtstoel om den Pater met horten en stooten te vragen of hij toch asteblieft in 't klooster blijven mocht, als leekebroeder, voor 't zwaarste en vuilste werk in den stal bij de beesten...
‘Nog 'ns een jaarlang je zelf op de proef stellen, of 't kloosterleven wel wezenlijk je roeping is,’ had de biechtvader hem aangeraden. - Nieuwe ellende dan, - over dat jaarlang uitstel. 'n Jaar! Als de Pater gezegd had: - in alle eeuwigheid, - dan zou 't Nelis even onoverkomelijk hebben toegeschenen. Uur
| |
| |
na uur had hij op den terugweg in het Caserbosch op dien omgewaaiden boom neergezeten, zonder 't zelf goed te weten, heelemaal versuft door dat vooruitzicht: nog een héél jaar lang! - En nou? Nog geen half uur op Garvershof terug en 't was juist andersom: Angstig zag hij er eigenlijk al tegenop, om misschien over een jaar hier weg te moeten: als het kloosterleven eens wezenlijk z'n roeping zou zijn!... Nooit meer de kans hebben nogeens zoo de stem van 't Rosalien te hooren als een zegen en een zaligspreking over hem... ‘Wat hij doet, dat doet hij goed...’ Toen z'n moeder binnen 't half uur naar hem kwam kijken, lag hij in slaap gevallen, het gezicht opgewend, met een glimlach zóó gelukkig, dat zij er verwonderd bij stond, haar hart nou dan ook heelemaal vermurwd... ‘Eigenlijk om God te danken, zoo'n engel van 'n jongen.’
Tegen den avond was Nelis alweer bij den put met de keukenemmers, een nieuwe Nelis, dubbel ijverig om al de verzuimenis in te halen. Goddank: in alle geval, toch nog een jaar bedenktijd voor Germond.
|
|