| |
| |
| |
III
ALLERHEILIGENAVOND, en in de kerk de Metten van Allerzielen al gezongen. In alle gezinnen van Daelhoven en op den Bult den rozenkrans voor de geloovige zielen al gebeden. De kaarsen nog aan bij het Moeder Godsbeeld op Garvershof. Maar geen dahlia's meer in de vazen. De laatste uit het bloemhofke heeft 't Rosalien vanmiddag onder het Kruis op het familiegraf gelegd, tusschen de brandende kaarsen, die ze er in hun eigen was op den zerksteen met al de namen plantte... 'n Gouden gloed van wakkerende kaarsvlammen over heel den doodenakker heen en prevelen en mompelen, en ook al zuchten en snikken van zooveel menschen in den rouw... ‘We zijn 't niet alleen, moeder, die leed dragen. Als men dat aanziet! - Vanmiddag leek wel de heele wereld een requiem’... 't Rosalien vond, dat moeder, wel half ziek nog, maar tochweer beneden in den stoel, - zich veel te veel aan 'r eigen droefgeestigheid overgaf. Almaar tobben over wat voorbij was en anders had kunnen zijn, als zij maar anders was geweest...
‘We moeten niet achteruit maar vooruit zien,’ poogde 't Rosalien haar op te wekken, zelf met den angst en den dood in het hart... Want wat is daar: vooruit? Wat zal er zijn morgen en overmorgen? Als niet gauw, als niet eindelijk en toch nog, - het eenige gebeurt, wat van leven en geluk hier op Garvershof het begin zou zijn...
Waakte of droomde ze, 't Rosalien? Wie stond daar opeens op den keukendrempel? - Leonardus. -
‘Hier ben ik,’ zei Leonardus, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, dat hij daar stond, uit den avond opgedoken en in het halfduister bij de deur als z'n eigen schaduw. Hij keek 't Rosalien heelemaal niet aan en Lucie zoomaar even. Tegen den muur naast de deur zette hij z'n schop, spade en schoffel bijeengebonden, met z'n klompen en z'n werkpak in een bundeltje er aan vast. Zoo had hij 't van Overdael naar Garversberg tegen den schouder gedragen als een soldaat z'n geweer. ‘Om die bagage op zoo'n hoogen dag als vandaag, moest 'k wachten tot het donker werd,’ legde hij uit.
Lucie begreep er niets van. ‘Wel, neef Leonardus,’ verwelkomde ze hem, ‘ga zitten. - De koffie is nog goed
| |
| |
warm, 't Rosalien is nog niet zoo lang uit de kerk thuis.’ 'n Uitkomst voor 't Rosalien, dat ze meteen kop en schotel uit de keukenkast moest gaan nemen, bij de kachel de koffie inschenken. Haar handen beefden. En geen woord, geen goeden avond zelfs, wilde haar over de lippen. Schichtig zette ze de tas koffie bij hem op de tafel. ‘Danke,’ zei Leonardus zonder haar aan te zien, en begon er dadelijk ijverig in te roeren. Hij praatte tegen moeder: ‘Als u 't goedvindt, kom ik u den boel hier eerst 'ns wat op dreef brengen... 'k Heb er nu den tijd voor in 't winterseizoen... Onderwijl kunnen we verder zien.’
‘Weet je, dat we een bouwknecht zoeken?’ vroeg Lucie. ‘We hadden zelf eens willen komen om er over te praten...’
‘'k Heb zoo iets vernomen.’ Leonardus ging er niet verder op in, hoe en van wien. ‘Peereneer kent menschen genoeg - maar natuurlijk onmogelijk zoo gauw den rechte er uit te pikken... Tijd schaft raad. - Als er maar vast een begin is. Beter in elk geval dat het werk eerst op regel is en alles in orde, voordat een vreemde het roer in handen moet nemen.’
‘'t Zal je niet meevallen hier.’ De vreugde van Lucie over z'n komst, kromp weg bij de gedachte aan den janboel, dien hij vinden zou.
‘Hoe moeilijker, hoe liever! Dat is 't juist bij mij - daar in de kloostertuinen heb ik het veel te gemakkelijk naar m'n zin.’
‘Maar, - je hebt voor ons je plaats bij de Zusters toch niet opgegeven? Als je zoudt zien, dat er hier toch niets meer is terecht te brengen...’ Voor Lucie rezen de bezwaren aldoor zwarter en donkerder op. Vooral ook omdat de eenige uitweg om dan toch eindelijk en ooit van Garvershof af te komen, door die onverwachte komst van Leonardus opeens leek afgesloten.
‘Dat was gauw genoeg geregeld bij de Zusters. - Een plaatsvervanger voor van den winter. Tegen dat het voorjaarswerk begint, zal 'k er wel weer terug zijn.’
‘Alles dus maar voor tijd en wijle.’ Dat was het eerste woord, dat 't Rosalien er uit bracht, en ze kon 't gelukkig even luchtig en effen-af zeggen als Leonardus alles zei. ‘We zullen 't dan maar eens flink moeten aanpakken. En eerst 'ns spijkers met koppen slaan. 'n Arbeider is z'n loon waard. En we willen natuurlijk niet, hè moeder? dat neef Leonardus z'n goed weekloon bij de Zusters opgeeft om bij ons ter liefde Gods te werken.’
| |
| |
Verschrikt keek hij naar haar op, bij die zakelijke taal... ‘Wat dat betreft - daar beb 'k wezenlijk geen oogenblik aan gedacht. Wij - Christenmenschen moeten elkaar helpen, zou 'k meenen. 'k Heb een goeden spaarpot en kan 't best uitzingen. 'k Kom hier bij u inwonen en in den kost - van 's Maandagsmorgens tot Zaterdag 's middags. Want Zaterdagavond en Zondag wil 'k in Wevershuuske zijn - dat heb 'k moeder beloofd... Later, als de hof hier weer goed op dreef is en opnieuw begint te rendeeren, dan rekenen we wel af.’
‘Afgesproken dan,’ neemt 't Rosalien aan, zóó nuchter en op het bitse af, dat Lucie het noodig vindt haar onder het oog te brengen: ‘We mogen neef Leonardus wel dubbel en dwars dankbaar zijn om zoo'n voorstel.’
Maar de dochter gaat daar niet op in. Ze zegt: ‘'k Zal z'n kamer in orde gaan maken,’ en weg is ze.
De kamer boven de achterkeuken, waar sinds menschenheugenis de een na den ander alle zoons van den hof in hunne jonge jaren sliepen, was de eenige aangewezene voor den nieuwen huisgenoot... ‘Dus van Maandagmorgen tot Zaterdagmiddag, Leonardus. Nacht en dag, Leonardus. Mee aan tafel, mee in huis, mee overal op Garvershof - dát toch wél den heelen winter...’ 't Rosalien voelde 'r hoofd gloeien, 'r oogen branden, - terwijl ze uit kasten en kisten het beste beddegoed en linnengoed bijeenzocht, de zwaarste wollen dekens, de gaafste spullen voor de kamer van Leonardus. Veel langer dan noodig deed ze daarover en toen alles al lang klaar was, de lampetkan boordevol gevuld en haar eigen mooie nieuwe schapenvacht voor het ledikant, stond ze voor het open raam naar de sterren boven den Bergbongerd te kijken, zonder de sterren te zien... ‘Als hij 't zoo opvat, tochmaar voor tijd en wijle, dan ik ook!’ - En met voldoening bedacht ze, hoe ze hem dit tenminste al aan het verstand had gebracht en hoe doorslaande ze dat andere had afgewimpeld: ‘Geen werk van barmhartigheid hier van hem...’
Eindelijk dan kwam ze weer in de keuken terug... ‘Goeien avond, Nelis,’ zei ze, hartelijker dan ooit te voren. Want Nelis zat er zoowaar al op z'n avondplaats achter het fornuis, de brandende stallantaarn naast z'n sokkevoeten.
‘Zal 'k voortaan dan maar weer thuis gaan slapen?’ vroeg Nelis dof. ‘Als heer Leonardus er tóch is.’
| |
| |
‘We zijn onderwijl al zoo aan jou gewend op dat zolderke,’ bejammerde 't Rosalien.
Mee stond Leonardus er bij, hoofd en schouders boven allebei uit: ‘We zullen nou voorloopig bij alles met z'n tweeën zijn, jongen, jij en ik. Morgen den dag beginnen we samen. Zoo vroeg mogelijk. Beter dat jij maar binnen de poort blijft om dadelijk bij de hand te zijn.’
‘Ja, meester,’ zei Jonge Nelis zóó onderworpen, dat Leonardus hem uitlachte en bij den schouder schudde. ‘Ben ik nu opeens de meester? niks er van, - twee bijeen om aan te pakken.’
Toch beter maar opeens ‘meester’ leeren zeggen, vond Nelis, zonder het uit te spreken. Niets zei hij meer, als: ‘Goeien nacht dan samen.’ En hij ging met z'n lantaarn.
‘Boom op den inrij, Nelis? Grendels op het poortje?’ riep 't Rosalien hem weer na, zooals elken avond. - Ja, ze kon gerust zijn. Zij wel, ze kon gerust zijn, zij wel...
Als een kaduke ouwe stakker strompelde Nelis tastend en wankelend z'n trapje op, z'n zolderke binnen. Zonder Tref, want tenminste zonder angst meer. Leonardus was er nu immers...
Den volgenden morgen kwam Leonardus al den stal binnen toen Nelis nog de koe zat te melken en terwijl hij met den emmer-vol naar het voorhuis ging, bracht Leonardus de Witte weer op 'r plaatsje terug. Geen Rosalien te verkennen om hem te vragen: ‘Zon, Nelis?’... ‘Ja, volop,’ zou hij vandaag geantwoord hebben, ‘en het luidt al voor de Allerzielenmissen...’
Dat luiden hoorde Leonardus ook. Hij trok z'n pet af en sloeg 'n kruisteeken. ‘Al moeten we met Requiem hier beginnen,’ zei hij tegen Nelis, ‘laat ons hopen met Alleluja te kunnen eindigen.’ - ‘Moed of geen moed,’ mompelde Nelis somber. Hij had den heelen nacht geen oog geslapen! Maar bij Leonardus was hij dat almeteen vergeten. Alles moest hij Leonardus wijzen. Alles vroeg Leonardus hem uit. Samen deden ze de ronde... Koestal, schuren, melkkelder, paardenstal en remise, kippenstal en varkenskot, alle groote en kleine bijgebouwen op den hof, met hun vlieringen, en afschotten en getimmerten, - niets sloegen ze over. En geen paal of geen plank ergens, geen deur of geen luik ergens, die Leonardus niet onderzoekend betastte en beklopte. Van het erf naar de huiswei, schob, wagenhuis en bijenstand langs, van den
| |
| |
eenen appelboom naar den anderen, den Bergbongerd af, Garverswaze in. Den grond van het leeggerooide aardappelland, daarachter, liet Leonardus aandachtig door z'n vingers brokkelen. Alles zonder een woord bij iets of ergens.
Met z'n tweeën door het Garversbosch tegen den heuvel op naar het veld van het winterkoren, met den bietenakker en het klaverlandje er naast. En achterom naar Garverskamp, midden op het heuvelplateau, voorheen de grootste korenakker van den hof, haast niet te overzien. Nu voor weigrond aan die van Steeg verpacht.
Eerst na dien langdurigen rondgang belandden ze in den moestuin naast de huiswei, zooals Leonardus 't had gewild. Grondiger nog dan overal was hier z'n onderzoek van den bodem, van de boomen, van haast elken bessenstruik en iederen koolstronk.
Nog nooit van z'n leven had Nelis Broens zich zoo'n niksnutter gevoeld als vanmorgen. Bij alles en overal waar hij zoo met Leonardus kwam en stond, was 't hem of hem de oogen aldoor helderder opengingen voor z'n eigen onbenulligheid. Moeder had tochwel gelijk, - en erger dan een halve gek was hij geweest met z'n eeuwig geprakkezeer terwijl hij den boel zonder nagedachten liet onderkomen.
Warklompen van rommel en afval aan alle hoeken en kanten. Ploegen en rollen, emmers, tonnen, paardentuig en kettingen, wagenwielen, eggen zonder tanden, zeisen, sikkels, houweelen - en wat al niet? - als hoopen oud roest in schuur en stal. Buiten de boomen in geen jaar en dag gesnoeid; de hagen nooit geschoren; scheefgezakte hekken, muren aan 't afbrokkelen. Verveloos houtwerk aan 't rotten en vermolmen. Verweerde daken, goten verstopt, kanjelpijpen doormidden. Alles aan 't verworden en vergaan.
En tenslotte hier dan de moestuin, met de verscherfde druivenkas tegen den achtergevel van den stal, de laatste sporen van de broeibakken langs het voorste pad. Vooraan tenminste nog de groentebedden te onderscheiden tusschen het onkruid. Het heel diep zich uitstrekkend achterste gedeelte één wildernis van hoog opgeschoten netels, distels en doornstruiken.
‘'t Was voor één-alleen ook onmogelijk.’ Nelis probeerde het goed te praten.
‘Daarom slaan we dan nou ook de handen ineen!’ beloofde
| |
| |
Leonardus. Nog vóór den middag hadden ze voor ieder al een zeis en een sikkel geslepen, hak, houweel, krauwel en bijl bijeengebracht, om die woestenij achter in den moestuin opnieuw te gaan ontginnen.
‘Geen voetbreed van den grond hier of ergens laten we nog verloren gaan,’ stelde Leonardus vast. ‘Alles moet er komend voorjaar even mooi en onderhouden uitzien als het bloemhofke vóór het huis.’
Wel, zie, - dacht Nelis - of die Leonardus ook oogen in z'n kop heeft. - 't Lag hem op de lippen om te zeggen: ‘Dat is dan ook van 't Rosalien!’ Maar star bleef-ie op z'n slijpsteen neerkijken.
Nog nooit hadden er op Garversberg zooveel en zulke geweldige Sint-Maartensvuren gebrand als dit jaar. 't Begon eigenlijk al met Sint Hubertus en met Sint Cecilia duurde 't nog elken laten middag opnieuw. Alle dorre stronken en knoesten, doornranken en wild groeisel, alles wat voor brandhout in de keuken of voor mest in den moestuin niet deugde, en dan nog de half vergane matten en korven en stroowisschen, het samenveegsel van zolders en vlieringen, tastten Leonardus en Nelis opeen aan den rand van den Bergbongerd of midden in den moestuin, - en er laaiden vuren avond na avond waar de vlammen flakkerend uit opsloegen en witte rookpluimen uit wegdreven wijd over Garversberg en Daelhoven heen.
Een storm van ijver en werklust woedde er over Garvershof en vaagde er in z'n vaart alle verzuimenis en verwaarloozing van jarenlang weg. Want zooals Leonardus met Nelis buiten en in de bijgebouwen, was 't Rosalien in het woonhuis aan den gang gegaan. Met een zwarten doek om 'r haren gebonden, werkjakje aan en sloof voor, sjouwde 't Rosalien met of zonder Plonia trap-op, trap-af, volle manden afval, volle emmers schrobwater. 's Middags altijd zóó laat om te eten, dat Leonardus en Nelis alweer uit de keuken weg waren; 's avonds zóó doodop, dat er geen levend woord meer uitkwam, tot ze veel vroeger dan eerst ongemerkt wegschoof naar boven en naar bed.
Behalve dan door het stooten en stommelen in huis, werd Lucie de dagen door niet veel meer van 'r dochter gewaar van 's Maandagsmorgens tot Zaterdagavond.
| |
| |
Wanneer ze in de avonduren zoo met Leonardus alleen zat in de keuken, luisterde de weduwe van Nicolas Garversman vol ontzag toe, als de noodhelper haar z'n werkplannen uiteenzette: Ze waren zich nu aan 't haasten om voor de vorst inviel tenminste zoover met den moestuin en den Bergbongerd klaar te zijn. Den winter tot half Januari zouden ze verder grootendeels besteden aan het binnenwerk, vooral veel timmeren: nieuwe ramen op de broeibakken, den kippenstal duchtig onderhanden nemen, in stal en schuren elke deur en elk tusschenschot nazien, vloeren, binten, balken en palen; ook de ploegen en heel de rest van het werkgerei. Om in de tweede helft van Januari met mesten te kunnen beginnen, en in den bongerd en in het bosch met snoeien en aanplanten. ‘De moestuin ligt daar zoo prachtig beschut op het zuiden met grond als teelaarde, aangewezen voor fijn fruit en aardbeien en aspergebedden; voor radijzen en vroege sla en komkommers onder glas. Kippen? tienmaal zooveel mettertijd. Koeien? meer dan vierentwintig. Maar dan zou het wei- en hooiland in de beemden weer aan den hof terug moeten, en eerst en vooral natuurlijk Garverskamp.’
Dezen avond kreeg Lucie 't benauwder dan ooit bij die voortvarende plannen van Leonardus, - alsof hij hier jarenlang vóór zich had, inplaats van enkele maanden. Vanmiddag was Bella Steeg er geweest - alleen bij haar, immers geen Rosalien te bekennen. ‘'k Hoor,’ had Bella zoo echt valsch zoetsappig gezegd, ‘dat de bouwknecht er al is, - en Gradus alzoo z'n biezen kan pakken. Nou dan - 'n mensch z'n zin, 'n mensch z'n leven. Even goeie vrienden. Maar de driehonderd gulden van de hypotheek moeten er zijn over drie dagen, daar gaat niets aan-of-af.’ Lucie had de dubbelzinnige toespelingen best begrepen dezen keer, - de feeks moest 'ns weten hoever ze de plank missloeg, dacht ze. En echt blij was ze, haar met een gerust hart te kunnen antwoorden: ‘Geen cent zult ge te kort komen. Ga maar naar den notaris in Overdael.’ - Want niet voor niks immers, had zij juist op den datum, Donderdag na Allerheiligen, met 't Rosalien den bezwaarlijken gang naar het notariskantoor gedaan, om er af te spreken dan nogmaar een hypotheek er bij te nemen op 'n deel van het overgeschoten grondbezit, tot voor Garvershof de betere tijden zouden aanbreken, door neef Leonardus Wevers voorbereid.
| |
| |
Van die nieuwe hypotheek: drie honderd gulden voor Bella Steeg, de rest voor andere renten in Januari en om den winter door te komen. Tot de eierhandel kon beginnen, en de moestuin zou rendeeren, zooals Leonardus het toezei.
Den tweeden Zondagmiddag na de komst van Leonardus, - hij was sinds gisteravond weer naar Wevershuuske, en 't Rosalien zat eindelijk weer eens als van ouds bij moeder in de keuken, - daar kwam rentmeester Gregoire. Even goedsmoeds als den eersten keer en aanstonds ook weer mee aan de koffie. ‘Wel,’ zei Gregoire ‘ik hoor, dat hier groote veranderingen op komst zijn,’ en hij keek 't Rosalien schalks aan. - ‘Hoe zoo?’ kortaf en bits als nooit, zette ze zich al bij voorbaat schrap tegen alle plagerij en allen praat. - ‘Nou, nou, - die nieuwe bouwknecht, - heel Overdael en heel Daelhoven is er vol van. Maar gelijk heb je, zoo'n beste brave als die Leonardus.’ - ‘Neef Leonardus komt hier den boel op streek brengen, tegen dat de nieuwe bouwknecht komt, - dat is alles! En zeg dat maar gerust aan ieder die het weten wil.’ 't Rosalien had het hoofd in den nek geworpen en zag den goeden Colla Gregoire zóó uitdagend aan, alsof hij de aansteuker was van den grofsten laster tegen haar.
‘Zit het zoo?’ - Gregoire kroop echt verdeemoedigd in z'n schulp. ‘Ja, nou dan, - neem 't me niet kwalijk.’
‘'k Weet wel, wie die praatjes rondstrooit,’ verried Lucie: ‘de Steegsche en anders niemand.’
In haar angst, dat moeder soms ook nog over het huwelijksaanzoek van Gradus zou beginnen, wierp 't Rosalien haar een waarschuwenden blik toe. En Lucie, die haar meende te begrijpen, wilde goedmaken wat ze zeker weer te veel had losgelaten. Met gevolg dat ze opnieuw haar mond voorbij praatte. ‘Uit wraak, dat ze achter het net vischten wat den hof betreft... Ze hadden zich hier zoo graag ingenesteld.’
‘Dan juist zooals de baron en wij.’ Met een breeden lach bekende rentmeester Gregoire schuld.
‘Dat is in ieder geval nou allemaal van de lucht!’ 't Rosalien wilde 't maar liever over een anderen boeg gooien. Maar Gregoire was nu eerst juist waar hij zijn wilde.
‘Bij nader inzien - wat dat koppel van ons betreft - zeker nogmaar beter zoo. Al houd ik er heelemaal niet van, dat jongelui als renteniers beginnen. We hebben besloten, de vrouw en ik, op
| |
| |
onze eigen kosten het huis van de Gezusters Vranken voor hen te koopen. 't Wordt dan dadelijk heelemaal in den grond gegooid - en een nieuwerwetsche villa er voor in de plaats gezet. De stand is goed genoeg. En mijnheer de secretaris zit er dicht bij het gemeentehuis. Laat ze 't dan maar 'ns goed hebben als rijkeluiskinderen. Onze Stefanie speelt graag de dame. Dan ook opgegroeid in de schaduw van 't kasteel. Altijd aangehaald door de freules. Al heeft 'r moeder haar van jongsaf toch wel degelijk 't huishouden en de keuken geleerd... Wat zal ik u zeggen? Jong volk ruikt 't maar al te gauw, als er geld zit bij de ouwelui... Zeker, de rentmeester zou zelf ondertusschen wel aan 't rentenieren toe zijn... maar voor mij is leegloopen een straf... en daarom... op den Wildkamp ruim 'k voorloopig geen plaats voor m'n schoonzoon. Al wierpen die twee daar ook al 'ns een balleke van op! Komt tijd, komt raad. - Voorloopig zal het stel daar onschadelijk genoeg opgeborgen zitten bij de kerk in Daelhoven!...’
Met z'n openhartige breedsprakigheid had rentmeester Gregoire de kalmte en het vertrouwen teruggewonnen bij moeder en dochter Garversman. Toch kon hij niet laten te denken onderwijl: ‘Ze zijn stapelgek met hun bouwknecht, die nog komen moet, en met dien verloopen Garvershof op hun schouders als een last, waar ze zonder bedrijfskapitaal toch onder bezwijken zullen...’ ‘Wanneer de bruiloft?’ informeerde Lucie.
‘Zoo gauw die villa Weltevreden bewoonbaar is. In alle geval hopen we, dat u allebei, als vrienden van ouds, van de partij zult zijn.’
‘We zijn in den rouw.’ Lucie had haar bedank almeteen bij de hand.
‘'t Is nog lang,’ ontweek 't Rosalien, zij, die zelfs in de naaste toekomst blikte als in een stikdonkeren nacht. Want wat moest er verder gebeuren met haar en den hof als Leonardus in het voorjaar weer naar de kloostertuinen terugging?
‘Nou hebben we de laatste troeven uit de hand gegeven,’ bejammerde Lucie toen de rentmeester weg was. ‘'k Geloof echt, dat-ie ons nog 'ns polsen kwam over Garvershof, vóór 'n beslissing te nemen over die villa Weltevreden!’ En 't Rosalien, die in moeders klacht alles van haar eigen gedachtengang terugvond, kon er enkel maar botweg uitstooten:
| |
| |
‘Er moet dan maar van komen, wat er van komen wil!’ Dienzelfden Zondag, 's avonds laat, toen ze al te bed lagen, het licht uit en alles doodstil, opeens 't Rosalien: ‘Moeder, wilt u 'ns met hem overleggen over het dak?’ - ‘Het dak; Wat bedoel je?’ - ‘Als de gaten niet worden dichtgedekt, waait het ons dezen winter boven het hoofd weg.’ - ‘Maar in Gods Heeren naam, waarom praat je daar zelf niet 'ns over met Leonardus;?’ - ‘Wat heb ik bij Leonardus in te brengen; U is hier de meesteres.’ - ‘Och kom, kind, - dat weten we immers wel beter!’ - Van 't eerste oogenblik af, tel ik hem hier voor minder dan niks. Zeg 't zelf. Alles overlegt hij immers met u alleen. 't Is mij egaal, hoor.’ - ‘Omdat jij je nooit laat zien.’ - ‘Ik wacht me er wel voor, iemand in den weg te loopen.’ - ‘Wel, lieve hemel!’ - Lucie begreep er nu totaal niks meer van. ‘Eerst moest en zou Leonardus komen, en nu hij er is en wezenlijk bergen verzet voor ons’... ‘Voor den hof en voor z'n eigen plezier.’ - ‘Jij zoo stuursch en kortaangebonden, dat je moeder je niet meer terugkent... Wat moet die goeie Leonardus wel van jou denken?’ - ‘Als het dak nu van de week maar in orde komt.’ - En daarmee uit! 't Rosalien wierp zich om met het voorhoofd diep in het kussen weggegraven. Lucie lag in het donker te staren... ‘juist als er eindelijk een zonnestraal zou kunnen doorbreken, nu dit weer, nu dit! Waarom kon 't Rosalien hem niet uitstaan; Wat heeft die brave Leonardus haar dan toch opeens in den weg gelegd? Zij, die altijd den moed en de blijhartigheid voor ons tweeën tegelijk had? Spijt? omdat we ons tochmaar niet liever al dezen last en zorg van den hals hebben geschoven? Zou het dat zijn, bij nader inzien?’ - Geen van beiden konden ze den slaap vatten. Tobben. De dochter
tegenwoordig nacht na nacht al evenzeer als de moeder. Maar muisstil hielden ze zich de een voor de andere, om vooral niet aan elkaar te laten merken, dat er iets in 't ongereede was.
In ieder geval: het dak werd onderhanden genomen deze week. Alle ander werk lag er voor stil. Leonardus zat als een echte leiendekker tegen het platte laddertje boven op het huis. Nelis was zooals bij alles z'n opperman, die de benoodigdheden af en aandroeg. Geen Rosalien ergens te ontdekken. Juist deze week immers moest ze de huiskelders opnieuw witten. Van onder tot boven zat 'r werkplunje vol kalkklodders. Tenminste, dacht ze,
| |
| |
worden huis en hof zoo terdege opgeknapt, dat alles nieuw zal lijken. Maar waarom en voor wie? Ik houd het hier immers niet uit alleen en voor niets... En met brandende oogen zocht ze terug naar een allerlaatsten glimp nog van haar schoonen droom van eerst. Vergeefs. Want wat gaf Leonardus om haar? Niks dan opwinding en inbeelding was 't geweest van haar kant, die zekerheid, dat zij bij elkaar hoorden. Misschien wel geesteskrankte, - zielsziekte opgewekt door dien schrik om 'r vaders dood, - en ook door dat eeuwig tekort aan iets gelukkigs, - zij, op den leeftijd, dat toch andere meisjes gingen trouwen, of al getrouwd waren en al kinderen hadden. Zoo misschien, dat de drang van haar hart en van haar natuur een uitweg zocht... en daarom zich maar vastklampte aan den eerste den beste?... 't Rosalien begon zich te schamen. Zij, verliefd geweest op Leonardus, zoomaar op het eerste gezicht?... Maar nu niet meer. Neen en neen en neen. Niks er van... Tusschen de witselspatten dropen haar tranen op den keldervloer. Verwoed en aldoor meer verwoed streek de witkwast heen en weer over den kelderwand, massief als het fondament van een kerkkrocht. Voor deeeuwigheid had de eerste Garversmanboer op den berg z'n huis hopen te bouwen. Dat zag de laatste Garversmandochter door haar tranen heen.
Al in de tweede week van den Advent begon het dit jaar te sneeuwen en te vriezen.
‘Dat zie je nou weer,’ hield Leonardus z'n onafscheidelijken Nelis voor: ‘nooit tot morgen uitstellen, wat vandaag gedaan kan worden.’ - Ze konden nu gerust zijn: het huisdak gerepareerd; de moestuin omgeploegd, afgedeeld in bedden, die ze in 't vroege voorjaar zouden mesten en omspitten; het wrak van de druivenkas afgebroken en op die prachtige plaats tegen den zuidmuur een rij nieuwe broeibakken tegenover de bijgemetselde oude. Alle groote en kleine deuren, vensters en luiken weer stevig in hun hengsels. - ‘Laat het nu maar winteren,’ vond Leonardus, ‘des te beter schiet het binnenwerk op.’ Wie zou op Garvershof na tien dagen binnenwerk stal en schuren met zolders en vlieringen nog hebben teruggekend? Even keurig netjes als de stapels overgeërfd linnengoed in het antieke cabinet op den overloop, lagen er hooi en stroo, bieten en brandhout thans opgestapeld, alles op z'n eigen plaats. Schotten, ruiven, kribben bijge- | |
| |
timmerd en opgeverfd. Kettingen, ringen, sloten afgeschuurd. Alles wat aan touw en tuig nogwel ooit bruikbaar zou zijn, aan pinnen en haken tegen de muren opgehangen. Zelfs geen spinneweb ergens nog te ontdekken. Overal rook het naar versche verf, beits, vernis, nieuwe planken en hars als in een pasgebouwd huis. Op den deel zoo glad als een dansvloer, begonnen de twee mannen, den morgen na de Guldenmis, voor het eerst te dorschen, - den schralen rogge-oogst, door Nelis met Stoffel Ruiters half Augustus, nog juist voor een onweer, binnengehaald op de ladderkar en met het paard van Steeg gehuurd. Haastig en voorevenveel hadden ze de garven van de kar achter in de groote schuur op een hoop gesmeten. Zonder dat er verder nog een mensch naar had omgezien.
Op en neer, plof, plaf, gingen de dorschvlegels, slag op slag, in maat en deun. Goud glinsterde het stroo en blank braken de korrels uit de aren.
‘Zonder u, was 't daar weggerot van den winter.’ Jonge Nelis was tegenwoordig zoover, dat hij z'n nalatigheid niet alleen inzag, maar er tegenover Leonardus berouwvol recht voor uitkwam.
‘Waar waren toch je gedachten tevoren?’
‘Verdriet.’
‘Wat zing je me daar?’ Leonardus zag er van op, midden onder het dorschen. ‘Toch niet om een meisje?’
‘Eigenlijk wel.’
‘Och, jongen, - als dat over ons komt, vroeg of laat,’ - zoo forsch en hard beukte de vlegel van Leonardus daar op den garf, dat Nelis op zijn beurt ophield en hem met groote oogen aanzag. ‘Wanneer de graankorrel niet in de voor valt en sterft, zal hij geen vrucht dragen. Daar moeten we maar aan denken,’ hield Leonardus zichzelf en Nelis voor.
Nelis zag hem nadenkend aan. ‘Als een mensch kon doodgaan, wanneer hij zelf wil.’
‘Ons vasthouden aan ons kruis, jongen! Al valt het soms hard.’ ‘Maar u hebt toch geen klagen, meester! Als ik er zoo voorstond!’ ‘Wat ik? er voorstaan?’ Leonardus stootte er zoomaar wat woorden uit om z'n verwarring te verbergen.
‘Zoo er voorstaan, me dunkt, dat men zelf voor iemand dood of leven is...’
| |
| |
‘Hoe kom je toch op zooiets! Laatst ook al... Onzin hoor... Doet ze iets anders dan mij ontloopen? Heb ik nog ooit een goed woord van haar gehad, zoolang 'k nu al hier ben? Ze is dezelfde niet meer, als toen, den eersten keer... Of heb i k 't verbruid? Waarmee dan toch, in 's Hemels naam? Ze kijkt me niet aan...’ 't Was er uit, voordat hij 't zelf wist. Al te zwaar lag 't hem dan ook op z'n hart.
‘Moeten en willen, en toch niet kunnen of durven, meester, - 'k weet er alles van. En voor een meisje zal dat zeker nog erger zijn.’
Ze hadden er allebei den dorschvlegel al lang bij neergegooid. Nu begonnen ze de korrels op de wan te scheppen. En terwijl het kaf hun om de handen stoof, begon het in de wintersche schuur meer en meer naar zomer en versch zwartbrood te ruiken.
‘We zullen dit voor zaad bewaren,’ besloot Leonardus, terwijl hij de rogge van de wan in den zak liet loopen, dien Nelis met z'n twee handen openhield. Opeens durfde Leonardus weer toekomstplannen te maken.
‘Het zal gezegend zijn.’ Nelis wist dát even zeker, als hij wist hoe groote dommigheid 't was van dien wijzen Leonardus: - niet gewaar te worden, wat zelfs zoo'n klommel als Nelis Broens gewaarwerd, en nogwel met al de vezels van z'n lijf en ziel, en zelfs al zou hij blindgeboren zijn geweest.
Daags voor Kerstmis. Vorst en heldere zon over de sneeuw. Boomen en heggen met glinsterende witte pruiken, en de huizen en hutten geduffeld onder hun sneeuwdak, gedoken en verstoken in den sneeuwgrond, met de ijspegels aan de goot en de vriesbloemen op het vensterglas midden op den dag maar half weggedooid.
Garversberg was de berg niet meer, de Bult niet de Bult, en Garvershof niet de hof. Vervreemd en in zich zelf gekeerd stond alles in de witte stilte, nu al dagen lang. En alsof 't nu voorgoed zoo blijven zou, hadden de menschen alles afgesloten en dichtgestopt, om allemaal samen rond de gloeiende kachel bijeengeschoven, bij den zwoelen damp van den ketel met veevoer, zich veilig te voelen tegen de bijtende kou.
Alleen vanmorgen was er wat meer komen en gaan geweest bij den put, en steeg er op de erfjes rook op uit de pijp van den
| |
| |
bakoven. Tusschen de lindestammen speelden de kinderen van Ruiters met een omgekeerde kist tot slee, en de jongens van Zwarte Marjan mikten sneeuwballen op de poort van Steeg.
Al vroeg in den middag kwam Leonardus nog even de keuken binnen, - duffel en kaplaarzen aan. ‘Nou dan,’ zei hij zoo, bij den drempel, ‘Zalige Kerstmis voor allebei, en tot overmorgen als God blieft.’
‘Groeten in Wevershuuske en Zalige Kerstmis wederkeerig en voor allemaal,’ zei Lucie, weer 'ns aan 't krukken en kleumen de laatste dagen, in haar sjaal en in haar stoel zoo dicht mogelijk bij het fornuis.
't Rosalien, onder het strijken door, - want achter de strijkplank stond ze, met volle manden ingesprenkeld waschgoed om zich heen, - mompelde ‘van 's gelijk’, zoo voor evenveel als ze nooit zelfs Tref maar aansprak.
Leonardus keek onzeker haar kant uit en bleef even dralen... ‘'t Is toch jammer,’ zei hij, ‘moeder had zoo gehoopt u tweeën met Kerstmis bij ons te zien...’
‘Zeker met de arreslee van 't kasteel!’ Nou lachte ze toch 'ns even, 't Rosalien, eer ze 't zelf wist, - zag hem aan, - en ving zijn vorschenden diepen blik op.
‘Met Paschen, tweeden Paaschdag,’ beloofde Lucie, ‘want een groenen Paschen zullen we hebben na zoo'n witten Kerstmis.’ ‘Met den groenen Paschen dan.’ Opgewekt dreigde Leonardus, dat er dan aan die belofte ook geen ontkomen meer zou zijn. - Jongensachtig leek opeens weer z'n verhelderd gezicht, dat nobel wilskrachtig gezicht van hem, mat van tint, en nog donkerder door de diepe oogen en door 't zware zwart van de wenkbrauwen en van den korten snorrebaard om den forschen mond en kin. - Heerachtig zwierig groette hij nogeens met den hoed: ‘Alla dan, nogmaals...’ en ging.
't Rosalien werd nu eerst gewaar, dat ze het strijkijzer te lang op een en dezelfde plek van het kussensloop had laten staan, - het strijken vergeten: - een groote driehoekige bruine brandvlek was er in het oude linnen gesnerkt.
‘Die Leonardus ook altijd!’
‘Wat heeft hij nou weer misdaam’ spotte Lucie. De blik was haar niet ontgaan, dien de twee willens of onwillens op het laatste moment hadden gewisseld, evenmin als de warme blos,
| |
| |
dien het kind met neerkijken niet kon verbergen, zoodat ze nog meer den kluts kwijtraakte.
Geen woord verder. Strijken. Strijken. Lijf- en linnengoed op keurige stapels. Met een mandvol ging ze tegen schemerdonker naar boven. En kwam niet terug dan vlak voor het avondeten, al op 'r Zondags voor de middernachtmis. Plonia en de vrouw van Drikus zouden haar hier om kwart over elf komen halen, volgens afspraak. Maar zóó lang was ze boven gebleven, dat ze bont en blauw zag van de kou en zich de handen bij de kachel moest warmen, eer ze iets kon aanpakken.
Lucie zag, dat ze zich de oogen had rood geschreid.
‘Kind, kind... Bederf het toch niet zoo voor je zelf.’
‘Kan ik er wat aan doen?’ Daar brak opnieuw de tranenstroom los en tegelijk al de geheimen van haar hart. ‘U ziet het immers zelf. Wevershuuske gaat hem toch boven alles. Ons laat hij alleen zitten - zelfs op Kerstavond. En na Paschen voorgoed!’
‘Wat hij hier in twee maanden tijds voor ons gedaan heeft en terecht gebracht...’
‘Begrijpt u dat dan niet?... voor hem enkel een werk van barmhartigheid... niks voor u of mij, - maar ter eere Gods, weduwen en weezen bijstaan.’ Almaar weer die schamperheid. ‘Was 't tenminste maar vast tijd voor de nachtmis!’ Meer dan die verzuchting kreeg moeder op haar hoofdschudden niet ten antwoord. ‘Nog al die uren hier alleen zitten.’
‘Terwijl jij boven was, heb ik het Kribje gesierd. Steek de kaarsen vast aan. Vier en twintig jaar hebben we met ons tweeën, samen alleen, Kerstavond gevierd bij dat Kribje en de kaarsen... het eerst samen alleen, toen ik je als een wichtje van drie maanden aan de borst had.’
't Rosalien keek haar moeder ontsteld aan: ‘Liet vader u toen al alleen?’
‘Al vóór jij er was. - Altijd weer afspraken met z'n vrinden van vroeger. En ik te trotsch om hem te vragen: “Blijf toch liever bij mij.” 'k Heb m'n hoofd wel anders leeren buigen mettertijd... Een woord te weinig, kind, is dikwijls nog erger dan een woord te veel.’
't Rosalien beet de tanden opeen. Begon moeder iets te raden? Had zij er zelf te veel uitgesnikt zooeven?...
‘Mannen begrijpen zwijgende vrouwen niet en weten van
| |
| |
vrouwentrots niets af...’ Met 'r eigen verstand, dat te laat kwam, wilde Lucie tenminste 'r onverstandig kind helpen... ‘Wat wil je, dat zoo'n man als Leonardus van meisjesgrillen verstaat?’
‘Grillen?’ protesteerde 't Rosalien verontwaardigd.
‘Wat anders? Avond na avond door de week, als hij er dan toch wél is, laat jij je niet zien. En als je 'ns een enkelen keer ook in de keuken blift, dan zit je er bij even stug en stijf als een beeld van hout.’
‘Kijkt hij ook maar een oogenblik op uit z'n boek of z'n krant, als ik er ben?’
‘Omdat jij zoo doet.’
‘Omdat hij zoo doet... En ik krijg er genoeg van, moeder... Immers toch geen leven en geen toekomst meer hier... Laat ons dan nogmaar liever samen naar het gesticht voor ouden-vandagen gaan. Mij best, hoor! Misschien krijg 'k er de roeping toch nog voor Liefdezuster... Alles beter dan die romslomp hier, en die onmogelijke Leonardus... Daar dan! Nu weet u 't.’
Op haar beurt was 't Lucie, die er verder maar liever het zwijgen toe deed. Ze begon de kaarsen aan te steken bij het Kribje.
Daar stond het dan weer voor het Moeders-Godsbeeld op de commood. Jesuke op hooi en strooi tusschen Maria en Jozef, de engelen en de herders, os en ezel en de schaapjes...
Met de armen over elkaar zat 't Rosalien er door haar tranen heen naar te kijken. Tot het voor haar oogen wemelde van kleine stralende sterren. - Wat was ze bij dat Kribje toch altijd gelukkig geweest, van klein kind af, zonder iets te weten of te gissen van moeders ongelukkig zijn. Zoomin als moeder nu ook niet het minste begreep van het ongeluk, dat zij als een zwarten afgrond voor zich zag: haar toekomst zonder Leonardus... Al kon 't dan waar zijn, wat moeder zei: ‘eigen schuld’ - des te erger immers... zoo ontoeschietelijk op haar stuk staan en alles verkeerd opnemen, misschien wel op inblazingen van den Booze, - zij, die toch verleden jaar hier nog bij dat Kribje in den kaarsenschijn had gezeten - ondanks al de ellende om vader - met een bloei van jeugd en hoop en blijheid in het hart, en voor een gelukkige toekomst bidden kon als een kind...
‘Geef me dat dan tenminste weer terug, - lieve God-met-ons in den Kerstnacht, kleine Jesus met de armkes open, - al wijder en wijder de armen open, voor al ons leed, Verlosser der men- | |
| |
schen, tot ze vastgespijkerd zullen worden aan het Kruishout - open Uw armen tot in alle eeuwigheid - open om ons te roepen aan Uw hart...’
Zonder dat ze 't wist, zat 't Rosalien te bidden zooals ze nog nooit had gebeden, de tranen over haar gezicht zonder dat ze 't voelde. En daar, voetgestommel in de sneeuw aan de voordeur. - Plonia al en de vrouw van Drikus? Veel te vroeg nog... Tegelijkertijd de keukendeur open. Leonardus terug!
‘Heb je iets vergeten?’ vraagt Lucie.
‘Eigenlijk...’ hapert Leonardus, ‘vergeten? Ja tóch... of liever: Ik heb me bedacht... Ik dacht: ze zitten daar Kerstavond toch maar treurig met z'n tweeën alleen - en moeder thuis toch met Peereneer...’
‘Toch ook maar twee alleen.’
Lucie brengt hem nog meer van streek met die opmerking, den wijzen zelfzekeren vierenveertigjarigen Leonardus. Hulpeloos kijkt hij den kant van 't Rosalien uit...
‘Wat zeg je van ons Kribje?’ vraagt die met haar levende stem van vroeger, - al vraagt ze 't ook alleenmaar om te kunnen opstaan en die bonzende blijdschap van haar hart te bedaren. Want die blik van Leonardus naar haar...? En daar moeder opeens - moet die dan eeuwig en altijd 'r mond voorbijpraten tegenwoordig? - moeder zoowaar: ‘Ik weet hier iemand die blij is.’
Leonardus waagt een stap nader. ‘Eerlijk gezegd: - ik had geen rust in Wevershuuske.’
‘Maar wat is er dan toch aan de hand?’ lacht Lucie. ‘Nog erger die twee dan een paar groote domme kinderen...’
‘Als zij tóch zou willen,’ 't komt Leonardus moeilijk over de lippen.
‘Toch? Wat? Wie? Ik?... dan toch? Ja, toch...’ Er zijn verder al geen woorden meer noodig. Twee paar handen hebben elkaar gegrepen, tastend naar redding en behoud.
Kwart over elf. Naar de Nachtmis liepen Plonia en de vrouw van Drikus voorop, en kwamen 't Rosalien met Leonardus achteraan, - zoo gansch achteraan, dat Jorge Nelis die meeging met de stallantaarn, aanhoudend stil moest staan om hen bij te lichten. En dan zag hij wel telkens maar weer die groote hand van Leonardus reiken naar de kleine stevige hand van 't Rosalien. Om
| |
| |
haar te helpen den gladden weg af. Tot ze bijna achterover gleed, en hij haar op moest vangen in z'n arm - en toen z'n arm maar om haar middel liet - tot er andere stemmen opklonken. Kerkgangers van links en rechts naar en op het pad door de beemden. Met de lantaarnlichten als zwevende sterren laag langs den grond. Toen verdwenen de twee handen ineen in den diepen jaszak van Leonardus... ‘Ze mogen het eigenlijk ook wel gerust weten,’ hoorde Jonge Nelis 't Rosalien zeggen. En Leonardus: ‘Misschien wisten ze het toch al voordat wij 't zelf wisten... Wat jij, Nelis?’ ‘Maar dan toch niet het ware!’ antwoordde Nelis, den blik neer in den lichtkring van z'n lantaarn. Dit te kunnen zeggen en nogwel zonder dat de lantaarn beeft in z'n hand! Is 't God-met-ons, die hem helpt? De klok van den Daelhover toren begint te luiden, en uit de verte de klok van Overdael. Hier en daar en overal, in het dal van de Maas aan dezen kant en op den anderen oever tot verweg in de Kempen: de klokken van den Kerstnacht over de stille witte wereld onder de sterren.
|
|