| |
| |
| |
II
LANGER dan een week waren de schrik en de treurige beslommering van het plotseling sterfgeval nu weer achter den rug. Maar nu het drukke in- en uitloopen van buren en bezoekers was opgehouden, leek het of met de stilte de schaduw van den dood eerst echt over Garvershof kwam zinken.
‘Er tegen ingaan,’ hield 't Rosalien zich voor, en om voor twee sterk te zijn, joeg ze de gedachten van zich af aan wat had moeten wezen, en niet geweest was, zoowel als de vraag: hoe nu verder? ‘Laat ons alles in Gods handen overgeven,’ ried ze zich zelf en ook haar moeder aan. En ze begonnen telkens maar weer, waar ze gebleven waren: te praten over de uitvaart en de begrafenis, zoo deftig verloopen, in alles juist eender als voor de vorige overledenen van de Garversman-familie. Ook ongenoodigd waren de deelnemers van heinde en ver komen opdagen. Al de voornaamste boeren- en pachtersgezinnen uit Zuid-Limburg tusschen Maas en Geul hadden zich door een of twee laten vertegenwoordigen. Waaruit viel op te maken, dat onder hen de heugenis nog voortleefde aan den tijd, toen die van Garversman op Garvershof tot de eersten van hun stand behoorden. Vooral waren moeder en dochter voldaan, dat ze ook van den Wildkamp boven verwachting alledrie gekomen waren, Gregoire en Anna Klerks en 't Stefanie. Zonder een woord over de lange verwijdering, had Anna haar vriendin van vroeger echt als een eigen zuster ter zijde gestaan bij den zwaren gang naar de kerk. En
daarna, in de Zwaan, waar alle begrafenisgangers zich volgens aloud gebruik bij de koffietafel vereenigden, had 't Stefanie zoo echt vertrouwelijk 't Rosalien apart genomen om over haar plannen te vertellen. Achteraf drong dit eigenlijk pas goed tot 't Rosalien door, en kon ze tegenover moeder de geheimhouding niet bewaren, die haar was opgelegd: nog vóór Kerstmis zou 't er zeker wel doorgaan tusschen 't Stefanie en Jozef Reinders, den gemeente-secretaris, den jongsten zoon van hun eigen burgemeester van Daelhoven. Enkel wisten de twee nog niet waar zich te vestigen. Vader Gregoire wilde hen liever, tot goede geldbelegging en voor een verzekerde toekomst, op een heerenhof installeeren; Vader Reinders, zelf heereboer en burgemeester tegelijk, had voor den oudste van z'n twee zonen den eigen hof in Daelhoven bestemd, en zou den
| |
| |
jongste later graag z'n burgemeesterschap overdoen. Wat niet wegnam, dat Jozef met hart en ziel het boerenbedrijf was toegedaan en het liefst zijn vader zou navolgen én als heereboer én als burgemeester. Er stak wat in dien Jozef, beweerde 't Stefanie trots. Daarom waren haar vader en moeder dan ook zoo ingenomen met haar keuze, uit wel zes en meer, die haar al gevraagd hadden. - 't Rosalien had er tevoren zoo nooit geen erg in gehad, maar nu kon ze toch niet nalaten aan haar moeder te zeggen: ‘Mij heeft nog niemand gevraagd.’ - Waarop Lucie Krevel zuchtte: ‘Jij bent dan ook niet een gouden-klompke zooals 't Stefanie van den rentmeester.’ - En 't Rosalien weer: ‘Dan nogmaar liever niet, als 't om het geld te doen zou zijn. Veel beter met niks beginnen en samen er zich bovenop werken.’ - ‘Of heelemaal niet trouwen,’ opperde de moeder, die na 'r eigen jammerlijke huwelijkservaringen, haar eenig kind het liefst maar in het klooster zou zien. Wanneer ze al eens ooit nu en dan uiterst voorzichtig op dat onderwerp was gekomen, deed 't Rosalien alsof ze 't niet verstond. Dezen keer evenwel zei ze:
‘Roeping is roeping,’ waarop Lucie urenlang bleef nadenken wat het kind in Godsnaam daarmee bedoelde.
Zoo, al pratend en peinzend, zaten moeder en dochter nu dag-in dag-uit in de voorkeuken aan de rouwkleeren te naaien. Naaien en nadenken, stilletjes op haar stoel, was altijd het liefste werk van Lucie Krevel geweest. Ze was zoo heelemaal geen boerenvrouw, - te zwak van gestel en te levensvreemd. Eerder had ze gemeend na haar vaders dood in te treden bij de Zusters in Overdael. Vóór haar jawoord had ze Nicolas Garversman genoeg voorgehouden, dat ze zich met den besten wil van het labeur op den hof heelemaal niets zou kunnen aantrekken. Wat dan ook niet noodig was, volgens Nicolas, die juist zoo werd aangetrokken door het fijne en damesachtige wat zij over zich had, volgens z'n eigen verliefd beweren, door haar ingetogen wijzen aard. Ze zouden Garvershof beschouwen als hun heerenhuis en het bedrijf er opdoeken, waar hij zelf toch ook niet voor deugde... ‘Verkeerd overleg,’ wist Lucie achteraf. Al te veel had ze pas achteraf leeren weten, ziende blind in de dagen toen ze over zijn en haar toekomst moest beslissen, en bezweek voor zijn overmacht. Wijs? Eerst nu, bij den terugblik op zijn en haar verwoest leven.
Handwerken, ja, dat kon ze en dat was ze blijven doen, door alles
| |
| |
heen, en dat had ze aan 't kind ook geleerd van jongsaf. De rest voor huis en hof deed Plonia immers wel. Tegenwoordig nog juist als tevoren en altijd. Heele dagen was Plonia er, niet alleen voor het ruwe werk. Bij al het ziek-en-onderwegen zijn van de meesterse was Plonia op den duur echt de huishoudster geworden op Garvershof. Opgroeiend liep 't Rosalien er zoomaar bij om een hand te helpen. Terwijl Nelis gaandeweg heel alleen het buitenwerk begon af te doen in stal en schuren, in tuinen en weien. Hoe? Daar had niemand ooit op gelet, als er maar op tijd genoeg water, brandhout, melk, aardappels, groenten en fruit in de keuken was. Het altijd achterstallige loon voor beiden, wist Plonia wel aan te vullen met wat er aan levensmiddelen in de keuken overschoot, met wat er hier en daar in stal en schuur of op de zolders zoo voor de hand lag aan nog bruikbare dingen. Plonia en Garvershof, en Garvershof en Plonia dat was één.
‘Waar de jongen 't vandaan haalt?’ begon Plonia al meteen 's morgens den derden dag na de begrafenis, - ‘nu wil hij zoowaar voortaan hier op het knechtenzolderke komen slapen. Die twee vrouwlui zoo moederziel alleen, zegt-ie.’
‘Maar! - dat zou zoo kwaad nog niet zijn.’ Na haar slapelooze nachten was Lucie er aanstonds voor te vinden.
‘Tenminste iemand om te beroepen!’ stemde ook 't Rosalien er grif mee in. Hoewel ze eigenlijk tegenwoordig veel geruster was dan bij 'r vaders leven, toen het poortje naast den inrij altijd ongesloten moest blijven voor den nachtbraker. En die liet het bij z'n thuiskomst dan nog meestal wagenwijd openstaan.
Al gauw werd dat nu, alsof 't nooit anders geweest was: geregeld tegen slapenstijd kwam Nelis Broens aanzetten. Z'n klompen deed hij uit op de mat in het voorhuis. Op z'n sokken kwam hij de woonkeuken binnen, met de brandende stallantaarn in de hand. Was hij soms wat te vroeg, dan ging hij aan den donkeren kant achter het fornuis zitten, zette de lantaarn naast z'n stoel, haalde de tabakspijp uit z'n broekzak, en hulde zich in een wolk van rook. Alles zonder een woord.
Tot Lucie weer verzuchtte: ‘Nou zullen we dan in Godsnaam maar weer zien 'n oog dicht te doen vannacht,’ en 't Rosalien zijn kant uitkeek: ‘Boom op den inrij, Nelis? Grendels op het poortje?’ Dan stond hij al recht, en elken avond ook weer hetzelfde: ‘Alles in orde!’ echt als een man van vertrouwen. -
| |
| |
‘Goeie nacht dan,’ moeder en dochter tegelijk. En hij: ‘Nacht samen,’ met de lantaarn weer naar z'n klompen terug, en het erf over naar de verdieping boven den in-onbruik-geraakten melkkelder, tusschen stal en schuur. Hier had de vader van z'n grootvader en de een na den anderen Broens al geslapen tot en met den laatsten nacht vóór hun trouwdag. Zou Nelis er zich dan niet thuis voelen? Met z'n eigen stroozak en dekens had hij er z'n bed opgemaakt in de bedstee onder het schuine pannendak... Van den eersten avond af nam hij er geregeld Tref mee naarboven. Die kende dat meteen en liet het zich tevreden welgevallen.
‘Nu de nachten al zoo lang en zoo koud worden, veel warmer en gezelliger immers voor zoo'n arm oud dier binnenshuis en op een plankenvloer, dan in dat open hok op het erf.’ Zoo pleitte Nelis voor zichzelf, barmhartig, z'n doen met den hond goed. Want immers onzin, dat hij hierboven zonder Tref bang zou zijn! 'n Man van drie en twintig soms bang alleen in het donker! Alsof hij dan het venster zoo wijd zou openlaten, weer of geen weer, - om met Tref samen te waken, en bij het minste gerucht het hoofd naar buiten te kunnen steken. Kwam de nood ooit aan den man - ‘Werda?’ zou Nelis roepen, en de hond natuurlijk tegelijk aan 't blaffen van geweld. Lucie en 't Rosalien konden gerust zijn. - Ze hoefden er niets van te weten, dat hij zelf soms, met bonzend hart en de deken over z'n hoofd, urenlang wakker lag te luisteren. Vooral wanneer Tref zoo opeens begon te grommen midden in den nacht. Voetstappen? Sluipen en mompelen? Geknars en gekraak van inbrekers? of toch alleen maar de wind? Enkel maar weer die verduvelde zwerfkat van Zwarte Marjan?...
Op z'n zolderke wakker worden's morgens, dat was wat anders voor Nelis! Dat was louter hoop en geluk... weer 'ns den nacht achter den rug. En almeteen zoo dicht tegenover 't Rosalien. Z'n eerste blik: uit zijn venster, naar haar venster, en weer en aldoor dat venster van haar achter de witte rolgordijn, - tot hij Tref terug aan den ketting had gelegd, en het koebeest aan de beurt kwam.
Een half uur later, - 't Rosalien zelf, klaar voor de vroegmis. In het voorhuis kwam ze hem tegenwoordig geregeld den emmer met versche melk uit de hand nemen: ‘Wel? Goeie morgen, Nelis!’ - en dat klonk hem dan in de ooren als vogelzang in den voorjaarsochtend.
| |
| |
Vanmorgen weer, en vlak in de oogen had hij haar gekeken, en gezegd: ‘'t Wordt goed vandaag.’ - ‘Zon?’ - ‘Volop zon!’ En 't was ook wezenlijk zoo'n dag van het Allerheiligen-zomerke geworden, dat alles nogeens straalt en tintelt, eer het voorgoed in den mist en regen van het late najaar gaat verzinken.
In den voor-den-middag was Nelis juist bij den put toen de heer notaris in z'n kalès den Bult kwam oprijden. Meteen liet Nelis emmers en juk in den steek. Hij wees den koetsier voor het gespan een plaats aan onder de boomen, en geleidde den notaris over het erf het voorhuis in. Hij liet hem de zaal binnen, schoof een stoel voor hem bij en stiet voor een van de vensters de luiken open. - Zou Nelis Broens soms niet weten, hoe 't behoort op een heerenhof? Echt als een deftige huisknecht ging hij aan de meesterse en de dochter het bezoek aankondigen. Ze keken er verschrikt van op. ‘Nu krijgen we het te hooren!’ zuchtte Lucie.
Nelis vergat naar den put terug te gaan. Het duurde lang, eer hij gewaarwerd hier op z'n plaats van 's avonds achter het fornuis te zitten droomen over vanmorgen-vroeg en dat gesprek over de zon tusschen hem en 't Rosalien, - en hoe ze hem aanzag... Had hij 't niet goed geraden: Eerst die Leonardus maar weer van de baan, dan zou zij zich langzamerhand wel gaan herinneren, dat er ook nog een Nelis Broens bestond... Hoewel dan niet door de Voorzienigheid haar toegezonden, maar toch zeker haar uit eigen beweging den laatsten tijd een goed eind naderbij gekomen, - door dat slapen op het zolderke en morgen na morgen al zoo vroeg met de melk in het voorhuis, juist als zij naar de kerk ging... Nelis had de pet op z'n knie gelegd en streek zich nadenkend door de haren, tot ze in woeste stroevels overeind stonden...
Dan opeens: buiten, Tref aan 't blaffen, en 't klompendrafje van Moeder Plonia op de voordeur aan. Rits-roets als een pijl uit den boog, Nelis door de achterkeuken naar z'n emmers met water bij den put terug... Eer zij hem weer voor dagdief en lanterfanter ging uitschelden.
Eerst toen hij koetsier en kalès daar nog onbewogen tusschen de linden zag staan, vroeg Nelis zich af: ‘Wat krijgen ze onderwijl in de zaal dan toch eigenlijk te hooren?’ alsof de diepe zucht van Lucie nu pas tot hem doordrong.
Onderwijl zaten ze binnen met hun drieën aan de tafel vol aktepapieren in de kille holle zaal. Het eenige venster met de luiken
| |
| |
open, het middelste, liet den zonneklaren dag juist over de tafel en de papieren schijnen, over het grijs hoofd van den notaris heen, vlak in het gezicht van moeder en dochter tegenover hem. Te weerszijden bleef het groote vertrek in 't halfduister. In die onbewoondheid hier, vuns en vochtig, was iets van lijklucht en kaarsenwalm blijven hangen. Alles herinnerde er aan, dat de man en vader hier zoo kortgeleden stond opgebaard.
De notaris had de beide erfgenamen den heelen inventaris voorgelegd. Wel de aanliggende terreinen: de Bergbongerd, Garverswaze, het aardappelland er achter, grootere en kleinere stukken bosch en bouwgrond hier en daar nog eigendom, meerendeels onbelast. Verder niets dan hypotheken en schuldbekentenissen; ook jammer genoeg op het huis zelf een zwaar zilveren dak, waardoor het eigenlijk voor meer dan de helft in handen was van de erven Steeg. Juist om die zware rente met aflossing op te brengen, scheen Heer Garversman elk half jaar maar weer andere deelen van z'n bezit verkwanseld of verpand te hebben.
Nu 't er op aankwam, zat Lucie Krevel het zoo gelaten aan te hooren, dat de man van de wet niet wist of z'n uiteenzettingen eigenlijk wel tot haar doordrongen. Aan de dochter leken ze heelemaal voorbij te gaan. Die zat met de handen in den schoot, onbewogen, den blik opgewend naar het stuk zonnig hemelblauw, dat over de heg van het bloemhofke heen, door het bovenlicht van dat middelste zaalvenster blonk.
‘Als 'k u een goeden raad mag geven,’ besloot de notaris, ‘laat dan liever al het onroerend goed ineens onder den hamer brengen. De afdoende manier om uit de verwarring te raken. Alles betaald en afgelost, zal er zeker nog wel genoeg overschieten om er in Daelhoven of elders stil van te leven met u beiden.’
‘Dat houd ik ook voor het beste.’ De weduwe leek op te leven bij dat vooruitzicht.
‘Van Garvershof weg?’ 't Rosalien schoot wakker. ‘Zeker wij er uit en die van Steeg er in!’
‘Die van Steeg of wie dan ook. Wat er u verder van aan te trekken?’ redeneerde de notaris. ‘Al zou alles hier nog even florissant zijn als in vroeger dagen, - twee vrouwen-alleen zouden toch onmogelijk een boerenbedrijf aan den gang kunnen houden - laat staan het van den grond af ophalen.’
‘Geen denken aan,’ gaf de weduwe toe.
| |
| |
Maar de dochter nam 't lichter op: ‘Als 't hier tot vandaag ging, dan zal 't verder immers ook wel gaan.’
‘Het gaat zoover het voeten heeft,’ gaf de notaris bedenkelijk te verstaan.
‘Je hoort het toch, kind, - we zitten aan den grond, zoo hopeloos als 't maar eenigszins kan.’
‘Dat is te zeggen,’ modereerde de raadgever, ‘als er hier een man aan 't roer kwam, die tegelijk een goed rentmeester zou zijn, landbouwer, veehouder, boomkweeker, warmoezenier, koopman en wat nog meer? Zooals de Garversmanboeren van vroegertijd...’
Lucie Krevel schudde pijnlijk het hoofd. ‘Die dagen zijn lang voorbij.’
‘'t Zou een bouwknecht moeten zijn, die voor den hof opkwam als voor z'n eigendom.’ De notaris overzag nadenkend z'n praktijk, of er soms iemand tusschen school die er tegelijk zelf met zoo'n post van vertrouwen weer bovenop was te brengen. ‘Vind hem maar, zoo'n bouwknecht uit duizend!’ de weduwe verwierp het weerzinnig.
‘Daar zullen we dan om bidden, moeder, om zoo'n bouwknecht uit duizend!’ riep 't Rosalien spontaan uit. Zoo echt jong en goedgeloovig.
‘Om 'n redder in den nood,’ noemde de notaris 't anders, met 'n onderzoekenden blik op de dochter. Had zij al iemand op het oog soms? In elk geval stak er meer in dat kind van 't Roed Zwijn, dan men zou meenen. En frisch en knap genoeg zag ze er uit. Het Garversman-tiep veredeld, ros en blank als ze was met 'r stralende blauwe oogen. Juist het tegenbeeld van de melancholische moeder, die smalletjes, donker en gedoken, daar neerzat als een klaagvrouw in het huis van den dood.
‘En waarom zou de Voorzienigheid ons dien niet sturen, zoo'n noodhelper?’ hield 't Rosalien vol.
Waarop de notaris, echt de afgemeten voorname oude heer, haar plagend met den wijsvinger dreigde: ‘In elk geval goed uit de oogen kijken, meisje! 't Moet de ware Jozef zijn ook voor den hof.’
‘Maar, heer notaris!’ de moeder kwam er verontwaardigd bij rechtzitten, ‘'t Kind denkt aan geen trouwen.’
En 't Rosalien al even verontwaardigd tegen haar: ‘Wie spreekt
| |
| |
er nu van trouwen, moeder? We hebben 't over een bouwknecht.’ ‘'k Zal dan weleens mee uitzien - om een man van vertrouwen te vinden,’ beloofde de notaris. ‘De beslissing hoeft immers niet vandaag nog te worden genomen.’
Er werd afgesproken, dat moeder en dochter den eersten Donderdagmiddag na Allerheiligen op zijn kantoor zouden komen, met haar eindbesluit.
‘Vandaag veertien dagen,’ rekende 't Rosalien hardop uit.
‘Laat ons er maar het beste van hopen.’ De menschenkenner kon niet laten haar nogeens tersluiks schelms aan te zien. Maar zonder blikken of blozen liet zij hem hooren: ‘'t Is in Gods handen.’ Toen Nelis Broens den avond van dezen dag de keuken binnenkwam, zaten moeder en dochter er op de knieën, voor het Lievevrouwenbeeld op de latafel. Ze waren midden in den Rozenkrans.
't Rosalien bad voor, - hoog en helder. 't Deed Nelis terugdenken aan de angelusklok van Overdael, dien morgen van het aanzeggen. Hij bleef achteraan bij de deur, en stillekes eerst, maar allengs luider begon hij met de meesterse samen mee na te bidden. Na Amen en kruisteeken was het eerste woord van 't Rosalien voor hém: ‘Kom voortaan wat vroeger, Nelis, - en bid de heele noveen met ons mee.’
Ja, dat zou Nelis doen. Stralend van geluk keek hij haar aan.
‘Tot de Moeder van Goeden Raad, om voorlichting en hulp in onze moeilijkheden,’ hield Lucie hem de intentie voor, mat maar bedachtzaam. En 't Rosalien knikte, met den blik ver weg.
Den volgenden ochtend in het voorhuis, ging 't weer juist eender als gistermorgen. 't Rosalien tegen Nelis: ‘Wel? Wat dunkt je? Weer zoo'n mooie dag vandaag?’
‘Volop zon!’ Nelis kon dat met een gerust hart beloven. Uit het venster van z'n zolderke had-ie al aanstonds vanmorgen de klaarte van zonsopgang gezien boven de daken van den hof.
‘Als 't waar wordt, Nelis, - zal ik met moeder straks 'ns naar het kerkhof gaan. Onderwijl zorgt moeder Plonia hier dan wel voor 't middageten. En jij... denk eens aan m'n bloemhofke - als je zoo goed wilt zijn.’
Of Nelis wilde!
Toen 't Rosalien en 'r moeder, diep in den rouw, tegen half elf onder den arm op weg gingen naar het kerkhof, was Plonia al
| |
| |
druk in de keuken bezig en haar zoon in het bloemhofke, 't Rosalien 'r bloemhofke! Onder de zaalvensters lag het, en alleen buiten-om was het te bereiken, een strook tuin tusschen den zijgevel van het woonhuis en de meidoornhaag, die het scheidde van het voetpad langs den heuvelrand.
Sinds het sterfgeval was er geen hand meer uitgestoken in het tuintje van 't Rosalien, dat ze van kind af altijd zoo trouw verzorgd had. Ze hield zooveel van bloemen... Juist in deze weken van dorren en vergaan had ze 'r bloemhofke voor het eerst van haar leven vergeten, en het was almeteen tot een wildernis geworden: de zonnebloemen hingen er zwart voorover, de stokrozen lagen er tegen den grond te rotten. Met korf en snoeimes, met schop, schoffel en hark kwam Nelis, den koning te rijk met de opdracht... Was 't niet klaar en duidelijk: elken dag de een de ander een stap meer nabij! Zoo vertrouwelijk als ze hem haar bloemhofke had toevertrouwd...
Mandenvol verflenste bloemen, doode stronken, stengels en ranken ging Nelis leegstorten tusschen de brem en bramen tegen den steilen kant van den berg. Na het omzetten en afsteken begon het tuintje er zoowaar op het laatst weer fleurig uit te zien. Een geur van vruchtbaarheid en groei sloeg uit de omgewoelde mulle zwarte teelaarde. Hier en daar nog laatste leeuwenbekken en asters op de bedden, halfopen rozeknoppen aan de struiken. Maar vooral de dahlia's onder de zaalvensters, die bloeiden nog volop, prachtige purperroode sterren.
‘Zou ik?’ weifelde Nelis. En toen alles kant en klaar was, en het bloemhofke van 't Rosalien daar in de zuiderzon lag even ordelijk en proper als z'n moeders keuken op Zaterdagavond, kon hij het toch niet laten! Nelis plukte een grooten bos van de dahlia's bijeen en ging er achterom mee naar de keuken.
‘Wat nou weer?’ Met groote oogen keek z'n moeder naar de bloemen in z'n arm. Ze stond juist bij het fornuis in de soep te roeren.
‘Zoek me twee dezelfde groote vazen,’ trotseerde Nelis haar afkeurende verbazing. ‘Ze moeten aan weerskanten van de Moeder Gods op de commood komen staan.’
‘Wie zegt dat?’
‘Ik!’
‘Maar 't is toch geen Meimaand!’
| |
| |
‘We houden hier met ons drieën een noveen voor de Moeder van Goeden Raad.’
Nelis zette echt een hooge borst op tegen z'n moeder. Ze moest nu maar eens hooren, hoe hij hier in 't vertrouwen was bij 't Rosalien en de meesterse.
‘Waarom een noveen?’ Plonia wilde er het hare van hebben.
‘Wel, - om voorlichting en hulp in hun moeilijkheden,’ herhaalde haar zoon letterlijk de woorden van Lucie.
‘Moeilijkheden! Heb 'k het niet gedacht! Maar - dan kom ik ook meebidden.’
Zoo had Nelis 't niet bedoeld. ‘Toch niet zonder dat ze 't vragen,’ gaf hij haar te verstaan.
Plonia wás er 's avonds wel, - al vóór Nelis. Aanstonds bij het binnenkomen zag hij daar z'n moeder, maar ook de dahlia's in de groote verguld witporceleinen vazen uit de zaal, te weerskanten van het oude bont blauw-en-rood geschilderde Moeder-Godsbeeld. Dat stond daar wellicht al twee eeuwenlang op de eikenhouten commode, als hart en midden van de woonkeuken, van het heele huis en den heelen hof. Vanavond tusschen de bloemen, en in de koperen kandelaars de kaarsen aan, wezenlijk alsof de Meimaand opnieuw was begonnen tegen Allerheiligen.
De vrouwen zaten al op de knieën voor haar stoel naar dat Mariaaltaartje toegewend, den paternoster tusschen de vingers. 't Rosalien met het gezicht in de handen verborgen. Zij dacht aan vanmorgen op het kerkhof. Moeder en zij waren zich gaan overtuigen, of vaders naam behoorlijk in den grafsteen stond gebeiteld. Nog weer eens ‘Nicolas Gerardus Garversman’, met geboorte- en sterfdatum, in versche letters onder de vorige namen. De eerste van die twee rijen Garversmannamen was al bijna weggesleten, nauwelijks meer leesbaar. Weinig plaats voor nog volgende namen bleef er over op den zerk van het deftig familiegraf, in de schaduw van het aloude granieten staande kruis. ‘Amper genoeg plaats meer voor den naam van elk van ons tweeën, zoo afgekort mogelijk.’
‘Maar moeder toch!’ 't Rosalien wilde er niet over hooren. En Lucie had de schouders opgehaald: ‘Daarover hebben wij ons tenminste geen zorg te maken, kind! Na ons zal 't immers toch voorgoed gedaan zijn met de Garversmanfamilie.’ Waarop 't Rosalien maar verder gezwegen had. Gisteren de notaris recht- | |
| |
uit: ‘Niets je aantrekken van Garvershof in vreemde handen.’ Vandaag moeder bedekt: ‘Niets je aantrekken van de uitgestorven Garversmanfamilie...’ Goed praten hadden die twee, en best te hooren, dat zij er buiten stonden. Maar Rosalien Garversman zelf, de eenige nog en de laatste van Garvershof en de Garversmanfamilie? Er kwamen gedachten in haar op, die ze niet wilde denken. Maar, ach Lieve Heer, als 't zoo mocht gaan, naderhand, dat zij de moeder zou mogen worden van een nieuw gezin op Garvershof, al kon er van den ouden familienaam dan ook niet anders dan de helft overblijven, - een nieuwe degelijke en deugdzame Garvershofgeneratie met de laatste Garversmandochter tot stammoeder... Dat zou eerst goedmaken zijn, zooals ze had beloofd aan haar vader in z'n doodsangst en aan God tot behoud van z'n ziel.
Goedmaken wat de twee laatste Garversmannen hadden bedorven. 't Rosalien moest dezen tweeden avond van de noveen haar gedachten van verre dwaalwegen samenzoeken, toen ze Nelis hoorde binnenstommelen, en het voorbidden wel eindelijk moest beginnen.
Den derden dag van de noveen kwam Plonia's middags met het nieuws uit den dorpswinkel terug, dat de gezusters Vranken van bij de kerk beneden in Daelhoven, samen in het gesticht voor ouden van dagen in Overdael gingen wonen. - ‘Dus dan komt haar huis leeg!’ Lucie leefde er van op. - ‘'t Staat al te huur,’ meldde Plonia, niet zonder bijbedoeling. Ze had immers al meteen geraden, dat 't bij Lucie en 't Rosalien ging over al of niet op den hof blijven. ‘Alsof 't zoo moet en voor ons aangewezen is!’ hield Lucie haar dochter voor... ‘Juist wat wij noodig hebben, zoo'n huis, beneden in het dorp, dicht bij de kerk. Een flinke tuin er achter. We zouden er kippen kunnen houden, een geit en een varken... Hoeveel zijn er niet, die er op zoo'n manier toch ook wel komen... Veel hebben we immers niet noodig.’
‘Dan nogmaar liever in 't graf,’ zei 't Rosalien zoo kort en bondig, dat 'r moeder er van verschrok. Geen woord verder over het huis van de gezusters Vranken.
Den vierden avond kwamen de vrouw van Drikus en hun getrouwde dochter ook al mee bidden, 't Werd ruchtbaar op den Bult, dat de weduwe Garversman en 't Rosalien een noveen hielden ‘om voorlichting en hulp in haar moeilijkheden.’
| |
| |
De keuken begon 's avonds een kapel te gelijken met al die bidders op de plavuizen geknield voor het Moeder-Godsbeeld tusschen bloemen en kaarsen.
Den vijfden dag na den middag kwam Bella Steeg de keuken binnenloopen.
‘Ik wil u enkel maar komen waarschuwen,’ begon Bella, op de punt van den stoel, dien 't Rosalien goedschiks kwaadschiks voor haar had bijgeschoven op een goeden afstand van de tafel.
Lucie was door die onheilspellende inleiding al dadelijk uit het veld geslagen. 't Rosalien nam het kalmer op. ‘Zeker dat het termijn voor de rente binnenkort vervalt?’ Ze raadde er maar naar.
‘Half November,’ bevestigde Bella.
‘Da's nog lang genoeg, dunkt me.’
‘Drie honderd gulden,’ poogde Bella schrik aan te jagen.
‘Nou - de notaris zal er wel voor zorgen,’ stelde de Garversmandochter haar gerust.
Maar Bella hield voet bij stuk. ‘'t Ligt hier niet zoomaar voor 't opscheppen, dat weten we genoeg,’ hervatte ze. ‘En 't is geen kleinigheid, wat er in den loop van 't jaar aan rente moet opgebracht worden.’
't Lag 't Rosalien op de lippen te antwoorden: ‘Daar hebben die van Steeg wel voor gezorgd.’ Maar ze zweeg en hoorde toe.
‘Ik zou zoo zeggen,’ hernam Bella, ‘dat de notaris u ook wel heeft aangeraden, liever alles van de hand te doen.’
‘Dat heeft hij ook,’ verried Lucie, tot ontsteltenis van haar dochter. Wat had die Bella met hun aangelegenheden te maken! Maar Bella had haar prooi beet! Ze schoof den stoel dichterbij, zette zich nu eerst echt op 'r gemak, en richtte het woord alleen nogmaar tot de weduwe.
‘Mocht ge er toe overgaan, dan hoeft ge naar gegadigden niet lang te zoeken. M'n broers en ik vragen u bij verkoop de voorkeur voor den hof. Omdat hij ons toch eigenlijk al half toebehoort, ligt dat voor de hand, zou ik zoo zeggen.’
Daar zat Lucie nu te kijken. ‘'t Is nog zoo ver niet,’ wilde ze er zich uit redden, ‘'t Rosalien is te zeer aan Garvershof gehecht. Zij zou er maar 't liefst blijven.’
‘Twee vrouwlui alleen? Wat zouden die hier aanvangen?’ Bella moest er om lachen, niet zonder een vorschenden blik naar den kant van 't Rosalien.
| |
| |
‘Met een flinken bouwknecht.’ Lucie wilde laten verstaan, dat de wensch van 't Rosalien toch niet zoo onzinnig was.
‘Wel, wel! Zit 'm daar de knoop! Dan zoek maar! Als er tenminste niks anders achter steekt.’
‘We zullen ons best doen, iemand te vinden.’ Lucie zei 't zoo onzeker, dat Bella de kans te baat greep om haar nog meer van haar stuk te brengen. ‘'t Zal mij benieuwen! - Vandaag den dag? Ze zijn dun gezaaid, loontrekkenden die huis en goed van een ander behartigen alsof 't hun eigen is. Met vreemde krachten werken? Echt om van den regen in den drup te raken.’
Lucie Krevel zat verslagen. 't Rosalien had 'r werk weer opgenomen, naaide, naaide, alsof het gesprek haar verder niet aanging. ‘En toch, 'k zou zoo zeggen: voor u hier zou er wezenlijk wel raad te schaffen zijn...’ Bella begon geheimzinnig te doen en keek veelbeteekenend van de moeder naar de dochter. Maar die vroegen heelemaal niet, geen van beiden, wat ze bedoelde. ‘We zullen er nogwel eens nader over praten,’ beloofde Bella toen. En zonder verder een woord te reppen over de rente of over haar koopplannen, ging ze weg.
‘Ze voert wat in 'r schild!’ stelde 't Rosalien vast, toen de Steegsche goed en wel het erf af was. ‘Zoo poeslief opeens.’ Zij had van kind af een natuurlijken afkeer van de indringster gehad. ‘We zijn haar tenminste voor vandaag weer kwijt,’ verademde Lucie, die echt in de klem had gezeten. ‘'t Canaille!..’ Ze kon 't niet laten, haar afkeer lucht te geven. Al wist ze niets van den praat op den Bult en in Daelhoven: dat de Steegsche langer dan tien jaar 't Roed Zwijn in haar strikken verward had gehouden en enkel maar op den dood van Lucie Krevel had zitten wachten om die haar plaats als meesteres op den hof in te nemen.
‘Moeder, moeder,’ waarschuwde 't Rosalien, ‘pas toch beter op uw woorden tegen die feeks.’
‘Juist omdat 'k zoo op m'n tellen wil passen, praat 'k m'n mond voorbij.’ Lucie kon 'r eigen zenuwachtigheid niet anders verklaren.
Den zesden dag van de noveen, na den middag, opnieuw bezoek. Toen 't Rosalien de zware mannenstappen hoorde op de stoep, den forschen slag van den klopper op de voordeur, begon haar hart te bonzen en om voor moeder haar blos te verbergen vloog ze de keuken uit, om open te doen.
| |
| |
‘Zou 't zoo gaan?’ vroeg ze zich af... ‘Zoo opeens?’ Bij de voordeur aarzelde ze. Enkel om haar opwinding te bedwingen. En toen ze met opendoen toch niet langer kon wachten, - keek ze verbijsterd - tegen rentmeester Gregoire aan.
‘Wel, Rooske.’ - Al was 't dan ook niet de andere, dien ze heimelijk verwachtte, toen rentmeester Gregoire maar eenmaal in de keuken bij hen zat, zoo bezadigd en gemoedelijk, was 't Rosalien toch al even dankbaar voor z'n komst als 'r moeder. In een ommezien stond de koffie op tafel. Als huisvriend van ouds zat Gregoire daar te keuvelen, al gauw ook over de verloving van z'n dochter met Jozef Reinders. ‘We zullen hun geluk niet in den weg staan, m'n vrouw en ik al hadden we liever iemand voor haar gezien, die al goed en wel gevestigd zat...’ Zoo kwam de vader van 't Stefanie dan waar hij wezen wilde, en omzichtig begon hij te opperen: ‘We dachten zoo, dat u hier tochwel niet met u tweeën alleen op Garvershof zult blijven. In dat geval zouden we misschien 'ns kunnen overleggen... Als u mij voor den baron de voorkeur zoudt willen geven voor een onderhandschen aankoop...’
‘En dan zeker hier 'n kasteelhof, met Stefanie en Jozef Reinders er op in plaats van wij!’ Ontsteld en beleedigd zette 't Rosalien zich schrap.
‘'t Is maar een voorstel,’ suste Gregoire.
‘Ze is zoo aan den hof gehecht,’ verklaarde Lucie hem, ‘'t allerliefst zou ze er maar blijven.’
‘Maar wat zoudt u hier toch met u beiden uitvoeren? En waarvoor? Niks dan zorg en overlast... Of 't moest zijn, - dat 't Rooske naar het voorbeeld van 't Stefanie andere plannen heeft?’ Met een knipoog wilde hij er achter komen.
‘We zoeken een bouwknecht,’ sneed Lucie wrevelig af. Altijd weer die veronderstellingen van iedereen!... 't Mankeerde er nogmaar aan, dat ze haar en 't kind om dien bouwknecht gingen uitlachen achter hun rug... ‘En als u soms iemand voor ons weet...’ Maar hij op zijn beurt, even bedenkelijk als iedereen al: ‘Wanneer 't hier van een loontrekker moet afhangen...’
‘'t Komt best terecht!’ 't Rosalien wilde dat weer met even goede hoop zeggen als telkens al. Toch stond het schreien haar nader dan het lachen. Zich uit geldgebrek en verlatenheid laten verdrijven door zoo'n gelukkig jong paar? Zat er dát op? Als
| |
| |
niet... die ééne en éénige kwam, de noodhelper? Ze had zijn naam zelfs nog niet voor haar eigen en niet voor God genoemd. Zuiver en echt moest het gebeuren, het wonder waarom ze bad. En gebeurde het niet? Ja dan... het hoofd buigen en bidden: ‘Niet mijn wil maar Uw wil...’ Zou ze dat vermogen?
‘Bedenk u er nogeens rustig over,’ ried Gregoire aan... ‘Goed en wel na Allerheiligen kom 'k er nogeens over praten. En zou ik iemand weten, - wees er zeker van, dat 'k niet zal nalaten u met raad en daad bij te staan.’
‘In elk geval,’ Lucie wilde hem dit toch te verstaan geven: ‘duizendmaal liever den hof in handen als die van den baron en u, dan vreemd volk hier. Is nou niet, kind?’
't Rosalien wist, dat moeder op Bella Steeg doelde, en gaf haar graag gelijk... ‘Maar u begrijpt toch wel, heer rentmeester, dat Garvershof mij na aan 't hart ligt... na driehonderd jaar en langer, en ik de laatste.’
‘Als ik je van harte iets toewensch, Rooske, dan zeker dat het jou gegeven mag zijn juist als laatste van de Garversmanfamilie hier de toekomst aan 't verleden te knoopen.’ 't Kwam Gregoire zoo echt uit het volle gemoed, vaderlijker dan ooit tegen z'n eigen dochter. ‘Danke,’ zei 't Rosalien met allebei 'r handen in de zijne en de tranen sprongen haar uit de oogen.
Toen de bezoeker weg was, was 't Rosalien ook weg uit de keuken. Boven lag ze op de knieën voor haar ledikant, met het hoofd in de handen, zachtjes uit te schreien. ‘'t Zou toch zoo mooi en zoo goed zijn, Leonardus, wij met z'n tweeën...’ Daar, dan eindelijk had ze 't zich zelf bekend... Hij en geen ander! Leonardus. Met hém - alles. - Zonder hem? Maar dat zou God immers niet willen... haar dan toch nog laten verder leven, alleen...
Den zevenden dag van de Noveen kwam in den namiddag opnieuw Bella Steeg de keuken binnen. Nu meteen vooraan bij de tafel, op den stoel, dien ze zelf nam. Vlak bij Lucie, alsof ze er nog zat van eergisteren af. Met de deur in huis:
‘We hebben er onder mekaar 'ns serieus over gesproken. - Wat ge aan ons hebt, dat weet ge. Bij al den afgunst tegen de familie Steeg, kan geen mensch ons nageven, dat we geen handen aan 't lijf hebben. We weten wat werken is en vooruitkomen.’
Ja, Lucie kon niet anders dan dit allemaal met hoofdknikken toe- | |
| |
geven. ‘Waar wil ze toch naartoe?’ vroeg 't Rosalien zich af, die dezen keer het naaiwerk maar liever heelemaal niet neerlegde, en naaide, naaide...
‘Dat we bij Garversman zaliger in groot aanzien stonden, is ook genoeg bekend. En daarom kom ik u ook namens m'n broer Gradus, den jongste, voorstellen hem hier als bouwknecht aan te nemen.’
't Viel Lucie al te rauw op het lijf. 't Rosalien stak zich met de naald in den vinger. Stom geslagen allebei. Bella keek van de eene de andere aan, en zegevierend schetterde ze voort: ‘'n Betere dan hij zou er voor den hof niet te wenschen zijn, dunkt me. Vijfendertig eerst, en geen sikkepit op hem aan te merken. Nooit een droppel sterken drank. Sjouwen als 'n paard van's morgens vroeg tot 's avonds laat. Wie er zoo een tot man krijgt is goed af.’ ‘Dan ook maar beter, dat hij trouwt en op zich zelf begint,’ begon Lucie voorzichtig af te wimpelen.
‘Precies!’ viel de Steegsche haar bij. ‘Dat hebben wij hem ook voorgehouden. Nu geef ik u te raden, wat hij er op terughad... ‘Wel,’ zegt-ie me daar, ‘alsof dat niet kan samengaan op Garvershof.’
Lucie verstond dat zoo gauw niet, maar 't Rosalien kon niet anders dan 't meteen verstaan door den onbeschaamden blik, dien de Steegsche haar toewierp. Het bloed vloog haar naar het hoofd. ‘Hoor 'ns,’ zette ze Bella terecht, ‘je bent hier aan een verkeerd adres.’
‘Ben ik hier soms niet in het huis, dat ons meer dan half toebehoort?’ beet Bella terug. ‘Laat je de kans niet ontglippen, Juffrouw Garversman, om 't op de goedkoopste manier weer in de familie terug te krijgen.’
‘Wat bedoelt ze toch?’ kwam Lucie er tusschen.
't Was Bella zelf, die haar nader inlichtte. ‘De mamsel is op d'r teen getrapt, omdat een fatsoenlijk en oppassend man het oog op haar heeft laten vallen. Maar ze komt wel tot andere gedachten bij nader inzien. Neem gerust eerst maar 'ns informaties over Gradus Steeg en ook over ons hebben en houden. En reken dan 'ns goed uit, hoe Garvershof er voorstaat.’ Bella had 't nu enkel nogmaar tegen de moeder, in een toon van verstandhouding. ‘Zoo'n jong ding kent haar eigen bestwil immers niet. Dat moet haar worden bijgebracht. 'n Reddende hand wordt u hier toegereikt.’
| |
| |
‘Maar wat wilt ge dan toch? Waarom zou uw broer zich hier dienstbaar stellen als bouwknecht? En dan nog? Onmogelijk! - 't gaat niet samen.’ Lucie werd er wanhopig onder.
‘Mensch-nog-toe! Hoor je dan niet, dat ik je namens m'n broer 't Rosalien tot z'n vrouw vraag? Je doet nog erger of wij jullie hier allebei vermoorden willen. Als je man er nog was, die zou je wel aan 't verstand brengen, hoe je met twee handen moet toegrijpen. Met hem waren we 't er dan-ook al lang over eens, als je 't weten wilt. Meen niet, dat het zoomaar uit de lucht komt vallen. Maar, - goed, hoor! - denk er maar 'ns over. 't Hoeft niet op stel en sprong er door... Na Allerheiligen kom 'k wel weer 'ns terug... Nog eer de driehonderd gulden van de rente vervallen.’
Weg was Bella. ‘Zoo'n prij!’ 't Rosalien zat nog op 'r plaats, de nagels in den handpalm geklemd, de vuisten gebald, om zich te beheerschen. ‘Mij aan Gradus Steeg te willen koppelen! Hoorde u niet? We kunnen er de rente mee uitwinnen - en 't wordt hier Steeg in plaats van Garversman...’ Gelukkig, dat ze al aanstonds haar jongen lach terugvond, 't Rosalien...
‘Kindlief, waar moet het toch naar toe?’ Lucie griende en rilde en kroop weer eens heelemaal weg in 'r rouwsjaal.
‘Van de hinderlagen van den duivel, verlos ons, Heer,’ zei 't Rosalien met den nadruk op elk woord. Ze stak de lamp aan en ging de blinden sluiten. ‘Heer, haast u, - haast u ons te helpen.’ Alle aanroepingen tot den Almachtige werden wakker in haar hart. God alleen kon het hooren, dat ze dien zevenden avond van de noveen vóór het bidden de intentie vernieuwde en rechtuit vroeg: ‘Geef ons Leonardus.’
Den achtsten dag van den Noveen, Zaterdag, ging voor 't Rosalien voorbij met plassen en ploeteren, samen met Plonia, zoo ijverig als nog nooit. Trap en voorhuis, zaal en keuken kregen een beurt alsof de zomerkermis op til was.
In het begin van den avond evenwel zat ze, zelf keurig opgeknapt, weer tegenover moeder achter de mand kousen en verstelwerk, de staande lamp tusschen hen in. Lucie was den heelen dag niets waard geweest, half ziek, bleek bestorven en kommerlijk in haar stoel bij het vuur. ‘Hoor 'ns, kind,’ begon ze nu beklemd, ‘we moeten 'ns verstandig praten. Zooveel is er omgegaan de laatste dagen. Laat ons nou 'ns kalm onder de oogen zien, wat we eigen- | |
| |
lijk willen... Niet samen beneden in 't dorp in dat huis van de gezusters Vranken? - al lijkt het aangewezen voor ons beiden? Goed dan. - Niet den hof onderhands verkoopen aan Gregoire voor 't Stefanie en Jozef Reinders? Goed dan. - In geen geval Gradus Steeg hier. Daar geen woord over. Maar wat dan wel en wie dan wel?’
‘Alles wat God wil,’ ontweek 't Rosalien. Moeder mocht niet merken, hoe die onvoorziene vragen haar in den war brachten. Onder het opgedreven doorjachten met het verdriedubbelde Zaterdagsche werk hadden haar de eigen vragen geen oogenblik losgelaten... En als hij nu vanavond niet komt, of morgenmiddag op z'n laatst? En verondersteld, dat hij wel kwam maar enkel om ook weer weg te gaan? Verwacht ik dan een mirakel? Alsof hem zou worden geopenbaard: ‘Ga naar Garvershof, Leonardus, en blijf er, want 't Rosalien en jij behooren samen...’
‘Zal ik je nu eens oprecht zeggen, wat mij na al ons bidden van de week als het beste voorkomt?’
‘Ja, moeder?’ Gespannen zag 't Rosalien haar aan. Was aan haar moeder dan soms bij goddelijke ingeving de weg en de uitkomst getoond geworden?
Maar Lucie Krevel nam een omweg, niet naar iets nieuws, wel naar het allereerste van altijd: ‘Van toen 'k je als een klein kind op m'n schoot had - zoo overgelukkig, dat je een meisje was, en niet soms zoo'n Garversmansche jongen, - heb ik dat gewenscht voor je: 'k Zou je zoo graag bij de Zusters van Overdael in 't klooster zien. Voel je daar nu niets voor? Jij daar zoo veilig en goed bewaard je leven aan God en den evenmensch wijden, - ik daar in het gesticht voor ouden van dagen. - Wat zou 'k dan gerust m'n oogen sluiten, als m'n tijd gekomen is...’ Onder sidderen en snikken kwam 't er uit, 'r angstvallige hartewensch van jarenlang, met horten en stooten.
't Rosalien was opgestaan, sloeg haar den arm om de schouders. en trok dat doorschokt, afgetobd en uitgeteerd moederke dicht en rustig aan haar hart, kuste haar op het voorhoofd, en begon toen: ‘Moeder, moeder... daar begrijp ik eigenlijk niets van - dat u niet evengoed als ik weet, wie hier moet komen om alles voorgoed in het rechte spoor te brengen, - u en mij er bij, en den heelen hof... Er is er maar één, die eenige... En toen hij voor den eersten keer hier kwam, hebt u toch juist
| |
| |
zoo goed als ik gevoeld en gezien wat er in hem steekt...’ ‘Bedoel je neef Leonardus?’
‘Ja juist - neef Leonardus. Die als bouwknecht hier...’
‘Alsof hij dát zou willen! Alsof die van z'n moeder en z'n broer wegkan! En uit z'n betrekking bij de Zusters. Alsof die hem missen willen.’ Lucie had honderd bedenkingen... ‘En zeker is hij ook niet meer jong genoeg om zoo'n zwaar werk hier op zich te nemen. Toch al in de veertig. En dan Peereneer? Meen je of die z'n broer afstaat? Dat is vader en zoon, onafscheidelijk.’
't Rosalien had haar losgelaten, en stond bij al die tegenwerpingen ontdaan te kijken. Maar was er goed bedacht wel één reden bij, die den doorslag gaf?
‘We zouden 't hemzelf rechtuit kunnen vragen,’ stelde zij voor. ‘Alles wat we misschien kunnen, zou zijn - Peereneer en hem te vragen of ze soms iemand weten voor ons,’ overwoog Lucie.
‘Maar laat ons dat dan doen!’ riep 't Rosalien uit, zoo blij alsof het mirakel waarop ze hoopte, opeens werkelijk vervuld was. ‘Laat ons morgen samen naar Wevershuuske gaan en dat vragen - en dan afwachten wat ze zeggen...’
‘Morgen? samen naar Wevershuuske?’ Als haar een reis naar het eind van de wereld was voorgesteld, kon Lucie Krevel niet méér terugschrikken dan voor dien tocht naar Overdael en dat bezoek. ‘Ja, moeder, ja - dat moet nu maar 'ns... En weet u wel, dat u toch beloofd hebt aan Peereneer en Leonardus hun moeder eens te komen opzoeken?’
‘'k Meende den volgenden zomer.’
‘Neen, hoor! - niks van den volgenden zomer! Morgenmiddag, wij samen naar Wevershuuske!’
Toen het eindelijk morgen was, Zondag, de negende dag van den Noveen, lag Lucie Krevel met koorts te bed, ingezonken alsof al haar kwalen van vroeger en later zich opnieuw en allemaal tegelijk op haar hadden gestort. Na de kerk zat 't Rosalien den heelen morgen bij haar, boven, op de triestige slaapkamer.
Teleurgesteld, aldoor neerslachtiger keek ze den kant uit van de twee vensters, in diepe kozijnen onder de lage balkenzoldering. Regen. Regen. 't Water spoelde langs de ruiten. Loodgrijs hing de dag over de zwartglimmende leiendaken van stal en schuren aan den overkant. Geen glimp van licht ergens meer, buiten of binnen.
| |
| |
Na de spanning van gansch de week en den jubel van gisteravond, was 't voor 't Rosalien alsof een zware hand zich op haar nek had gelegd, om haar te dwingen het hoofd te buigen en zich over te geven aan het ongeluk. 't Liefst maar zou ze zich op het andere bed uitstrekken, haar bed naast dat van moeder, met de oogen dicht en de vingers diep en hard tegen voorhoofd en slapen gedrukt, om zoo misschien den wervelstorm van gedachten te bedaren, die aldoor nog, over en weer, een uitkomst zochten.
Al had 't dan niet mogen zijn, dat ze vandaag met moeder naar Wevershuuske kon gaan, - immers niet onmogelijk, dat Leonardus uit eigen beweging hen vanmiddag hier 'ns kwam opzoeken. Dat hij Garvershof en moeder en haar niet vergeten was, wist ze wel zeker. Was zij er zelfs met toe gekomen van de week, vast te gelooven, dat hij wel aan haar moest denken zooals zij aan hem? dat het niet anders kon, dan van weerskanten zijn, een aantrekkingskracht, waaraan ze zich wel moesten overgeven, of ze wilden of niet...
Dan hoorde ze weer den regen kletteren tegen het vensterglas en de nieuwe illusie van een oogenblik duisterde meteen weer weg. Somber begreep ze, dat het vandaag geen dag was voor een bezoek, dat evengoed kon worden uitgesteld tot een volgenden Zondag - op z'n vroegst tot overmorgen, Allerheiligen! Maar? - Allerheiligen over twee dagen? Dan zou 't immers al te láát zijn! - 't Rosalien schrok er van op. Te láát - voor het behoud van den hof! Als moeder en zij Donderdag na Allerheiligen, vóór het eind van de week dus, bij den notaris beslissen moesten: verkoop of geen verkoop, dan mocht er eigenlijk van nu-af-aan geen dag of geen uur verder verloren gaan. Vier dagen nog maar over, en nieteens zelfs maar om raad gevraagd aan den éénen en eenigen, die den hof kon redden... voorstel, overleg, besprekingen. Vanmiddag dan maar zelf gaan? - Alleen? Zij op 'r eenigheid naar Wevershuuske? En waarom niet? Plonia zoolang moeder oppassen?
Weer leefde 't Rosalien op. Een kort moment, want - ja - dat zou kunnen, - zij - door modder en stortregen heen, alles en meer trotseeren - en ginds bij Anne Katrien en haar zoons rechtuit spreken en rechtuit vragen. Heel goed en zelfs best zou dat kunnen, - als niet - dat eigenlijke er was, die eene aller-eigenlijkste beweegreden: dat zij Leonardus wilde niet zoo zeer voor
| |
| |
den hof - maar eigenlijk en bovenal: - voor haar zelf... Zoo en niet anders was 't gesteld met haar, - dat kon ze zich na alles niet meer verhelen. En onmogelijk toch kon ze als meisje zelf den man van 'r hart en keuze gaan vragen! - Dan nog maar liever - ja wat? Gradus Steeg zeker!...
't Rosalien liep opeens de kamer uit, radeloos. Beneden naar de keuken. 't Vuur oprakelen. Rammelen met potten en pannen... ‘Of tochmaar naar het klooster?’ overdacht ze wanhopig. Hier dan tochmaar Jozef Reinders en 't Stefanie. Moeder bij de ouden-van-dagen en ik Liefdezuster in Overdael, vlak naast Wevershuuske, en Leonardus zoo nu en dan eens tegenkomen in den tuin of in den bongerd...
Daar hoorde ze het zijpoortje van den inrij open en dicht gaan, - Tref blaffen. In 'r onrust was ze al op den drempel van de voordeur... Nelis Broens maar, die uit de Hoogmis kwam, paraplu op, en toch doornat. Hij wilde naar 't zolderke, droge schoenen aantrekken. Meteen zag hij 't Rosalien daar in de voordeur. ‘Nelis!’ zij riep en hij kwam.
‘Moeder ligt ziek in bed.’ Ze zei 't maar om wat te praten, om 'r eigen levende stem weer te hooren en een woord terug van een levend mensch... ‘Erg?’ vroeg Nelis. - ‘Zooals altijd - niks om ongerust over te zijn - maar ziek is ziek.’ - ‘Zal 'k zeggen, dat moeder komt?’ - ‘Na den eten misschien. 't Is zoo triestig in huis. 'k Voel me zoo echt alleen.’
‘Als ik soms iets voor u doen kan?’
‘Ja... Jij? - Wacht 'ns... Misschien,’ - ze weifelde, heftig gepakt door haar eigen plotselingen inval... ‘Je bent toen al naar Wevershuuske geweest - je weet den weg, en kent er de lui...’ Onthutst zag Nelis haar opwinding aan. ‘Wevershuuske?’ vroeg hij bedremmeld. Want meteen vloog 't hem door de gedachten: ‘'t Gaat om Leonardus.’
‘Ja, - hoor 'ns - kom liever even bij me in de keuken. 't Is zoo niet met twee woorden te zeggen.’
Ze deed de voordeur dicht tusschen den plasregen en hen; ze deed de keukendeur dicht tusschen hen en moeders luisterend oor... Bij de tafel stonden ze tegenover elkaar. ‘Vanavond zijn we aan den laatsten avond van de Noveen... Je hoorde al van moeder, dat het gaat om raad en bijstand. Maar jou wil 'k nu wel zeggen, Nelis, dat het gaat om den hof... Als
| |
| |
we vandaag of uiterlijk morgen niet de zekerheid hebben, dat hier iemand komt, die alles op zich neemt, dien we echt alles kunnen toevertrouwen, - dan is 't gedaan met ons op Garvershof.’
‘Maar alles wil ik toch doen, - alles, alles, - als men mij maar zegt wat en hoe,’ stamelde Nelis.
't Rosalien knikte hem met haar goedigen glimlach toe: ‘Dat weet ik immers wel, jongen! - ...'k Hoor het vader nog zeggen toen 'k een kind was: niemand zoo trouw en aanhankelijk als die van Broens... En daarom,-’ opeens had zij kalm en vast haar besluit genomen: ‘'n zaak van vertrouwen ga ik je opdragen, Nelis... Je moet weten, Moeder en ik hadden vanmiddag naar Wevershuuske willen gaan. Nu dat niet kan, vraag ik jou, of jij in onze plaats wilt gaan. Niks hoef je te doen, dan er te vragen, wat wij er wilden vragen: of ze soms een geschikten bouwknecht voor ons weten. Maar zeg er dan vooral bij, dat er haast mee is, - dat het vóór Donderdag na Allerheiligen beslist moet zijn, - tenminste zóóver, dat we hier weten waar-af en waar-aan, - den hof verkoopen of niet verkoopen... Kun je dat allemaal onthouden? En dan ook goed opletten wat ze antwoorden, - en 't mij hier komen zeggen.’
‘Vóór den avond ben 'k weer terug,’ beloofde Nelis. Want nu niet denken: ‘Waarom ik niet die bouwknecht?’ - niet denken: ‘'t Is haar toch om Leonardus te doen,’ - niet denken: ‘Daar ben ik haar dan toch nog goed genoeg voor.’ - Niets denken. Niets voelen van dien knauw in z'n hart. Doen wat zij wil. En zoo vlug en zoo goed mogelijk.
In het voorhuis wenkt ze hem nog 'ns terug in de keuken. ‘Er hoeft niemand iets van te weten, ook je moeder niet,’ legde ze hem op, opeens weer zenuwachtig. ‘En in Wevershuuske vooral er bij zeggen: namens de weduwe en de dochter. Want 't is geen boodschap van mij alleen, dat begrijp je toch wel?’
Nelis kon er niets aan doen, dat hij dat anders begreep. ‘Ze wil hem hier, hém, den andere...’ Juist door haar ongerustheid op het laatst wist hij nu zeker, wat hij eerst enkel nog maar geraden had door de pijn van z'n eigen hart. Voor alles, wat 't Rosalien betrof, was Nelis even helderziende als z'n moeder bij haar voorspellingen over het wel en wee van de menschen die ze kende.
Maar goed, - hij zou gaan en hij zou zwijgen, Nelis. Om dade- | |
| |
lijk na den eten thuis weg te glippen, zonder dat z'n moeder hem vroeg: ‘Waar ga je op af?’ - 't lukte hem boven verwachting. Onder het dakje van z'n paraplu liep hij door den kletterenden regen maar recht-toe recht-aan over de modderwegen. Wat kon hem regen of weg, of Laag Case of Overdael, of Zondag of geen Zondag nog schelen? Loodzwaar was z'n hart en z'n keel zat dicht geschroefd - zoo, dat hij om niet te stikken in dien krop van tranen telkens tot z'n eigen schrik er hardop een dof woord uitstiet. - ‘Ik zal. Toch. Als zij 't wil. Dit is het nu. Dit. Dit...’ Tot hij zich begon af te vragen: ‘Maar wat zou ik dan eigenlijk wel willen?’ - en hij uit de verwarring van z'n gedachten, het besef naar voren haalde: hoe hij dan nu eindelijk in de gelegenheid was iets groots en goeds voor 't Rosalien te doen, zooals hij 't immers altijd verlangd had - het allermoeilijkste wat hij doen kon - waarbij hij aan z'n eigen verder niet meer, nooit meer denken mocht. - Wat was er ook aan verloren, - aan zoo'n aardwurm als hij?...
Uit Wevershuuske sloeg hem de geur van de middagkoffie en van versche rijstevla tegen. Warmte en huiselijkheid - en 't hartelijk welkom van 't ouwetje. ‘Zoo nat, zoo druipnat... schuif maar dicht bij de kachel.’ Juist als den eersten keer, kwamen al gauw de twee zoons weer binnen, de een vlak achter den ander, druipend, zij ook. Ze waren naar de Vespers geweest, en hunkerden naar moeders zondagmiddag-koffie. Verrast ontdekten ze daar den jongen van Garversberg... ‘Toch niks in 't ongereede op den hof?’ vroeg Leonardus dadelijk. - Nu hij hém maar zag en hoorde, begon Jonge Nelis meteen te bekomen. Ja, 't Rosalien had gelijk, dat was 'n man, zoo een! Bij dien, bestond er van Nelis Broens meteen vanzelf niets anders nog dan de boodschap, die zij hem had opgedragen, - geen bitter brok van tranen meer in z'n keel, geen loodzwaar ziek en wond hart, geen jaloezie en geen wanhoop... Heel gewoon praatte Nelis over den bouwknecht, dien de weduwe en 'r dochter zochten: een die alles op zich kon nemen, - en dat ze lieten vragen of zij hier in Wevershuuske soms zoo iemand wisten voor Garvershof? Maar dat er haast bij was, omdat ze vlak na Allerheiligen
voor den notaris een besluit moesten nemen - den hof verkoopen of niet verkoopen.
't Werd een lang en breed overleg tusschen mameerke en de twee zonen, waarbij vooral Peereneer het woord voerde. Hij zou
| |
| |
wel zoo den een of den ander weten er voor, - maar de een had vrouw en kinderen, de ander had zich pas verhuurd op een andere plaats, of ze waren te jong of te oud of te dom en te lomp, en geen enkele eigenlijk heelemaal zooals hij zijn moest voor een zoo verantwoordelijken post.
‘'k Heb er een zwaar hoofd in, om zoomaar iemand te vinden,’ zei Peereneer bij het afscheid. ‘Zeg maar, dat we ons uiterste best zullen doen. Aan ons zal 't niet liggen.’
Zooals ze 't aldoor al gedaan had schudde Anne Katrien het hoofd. - ‘Laat ze toch liever verstandig zijn, en zich verder geen slemeur op den hals halen.’
‘Niet vergeten, moeder, dat 't Rosalien jong is en 'r leven nog leven moet.’ Leonardus dacht aan dat oogenblik dien avond, toen ze zoo blijmoedig zei: ‘Alles goedmaken.’ -
‘'k Loop een eind met je mee,’ zei Leonardus tegen Nelis. Het trof, met regenen had 't opgehouden. Naar de plassen keken ze niet. ‘Wie heeft je eigenlijk gestuurd?’ vroeg Leonardus al dadelijk.
‘'t Rosalien.’ 't Was er uit voor Nelis 't zelf wist. ‘Da's te zeggen’... hij dacht te laat aan de geheimhouding, die ze hem had opgelegd, maar tegelijk toch: Juist goed! Leonardus moet alles maar weten... ‘Ze zei, dat 'k zeggen moest: de weduwe en de dochter... Als de meesterse niet ziek was geworden, zouden ze zelf gekomen zijn vandaag. Samen.’
‘Zouden ze? Samen naar ons?’
Jonge Nelis hoorde 't wel aan den klank van die stem, juist zoo sprong het hart van Leonardus op, als bij hem soms dien enkelen keer bij zoo'n onverwacht gelukswoord...
‘We hebben de heele week allemaal samen een noveen gehouden op den hof,’ vertrouwde Nelis z'n metgezel toe, nadat ze allebei lang liepen te zwijgen.
‘Waarvoor dat?’
‘Om den nieuwen bouwknecht.’
‘Zei ze dat, 't Rosalien?’
‘Niets zei ze, maar 'k weet tochwel, dat zij 't wel weet...’
‘Wat weet?’
‘Wie 't moet zijn voor haar op den hof... Misschien kunt ge dat zelf ook wel raden... Zoo is 't. Geloof me. Zoo! Gij, Leonardus Wevers en geen ander.’
‘Als dát waar zou zijn!’
| |
| |
‘Dat is waar. Nu weet ge 't. Maar mond dicht. Nooit mag zij of iemand ter wereld er iets van weten, dat ik het u gezegd heb...’ ‘Maar hoe weet jij 't dan?’
Ze stonden stil, op de plek waar het voetpad van den Caser grintweg uitmondt.
Nelis keek schuw op naar den vrager, die hém aankeek of z'n geluk of z'n ongeluk van zijn antwoord afhing. ‘Misschien weet en zeg i k 't, omdat God mij dat te weten en te zeggen geeft.’ Nelis beleed dat zoo eerlijk en ook even moeielijk, alsof hij in den biechtstoel z'n zonden beleed. Toen kon hij niet meer...
‘Laat ons nou maar liever ieder ons weegs gaan,’ stelde hij voor. En hij was al weg en weer alleen, den kant van Garversberg uit. ‘Ze zullen in Wevershuuske er hun uiterste best voor doen.’ Dat was al, wat hij aan 't Rosalien terug had te boodschappen. ‘Dan maar opnieuw wachten en uitzien.’ Ze zei 't heel gelaten, maar Nelis zag, dat er duizend vragen op haar lippen bestorven lagen. ‘En vanavond nog maar 'ns goed allemaal samen bidden, om de Noveen te besluiten.’
‘Er kan altijd een wonder gebeuren.’ 'n Ander woord wist Nelis niet op dat oogenblik. En gansch den verderen avond bleef hij zich - door alles heen - afvragen, waarom ze hem zoo getroffen had aangezien op dat woord van hem. Raden kon zij toch niet, dat het wonder al gebeurd was, toen hij spreken kon zooals hij gesproken had tegen Leonardus, hij, arme verschoppeling - van wien nu niets meer overbleef dan - ja tóch - de pijn en het wachten. Want wachten deed-ie, wachten, juist zooals zij wachtte...
|
|