| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
TOEN Nelis Broens dien eersten morgen van October in de vroegte de koe kwam melken op Garvershof - de eenige, die er toentertijd nog over was - stond er de schuurpoort half open. Dat gebeurde wel meer. Als de meester in den nacht kwam thuisgezwaaid, sliep hij den meesten tijd daar in het hooi z'n roes uit. Maar anders dan gewoon was vandaag het geluid, dat van daarbinnen tot Nelis doordrong: geen snurken, maar steunen en reutelen. Hij kon niet laten de poort wijder open te stooten, en bij z'n blik naar binnen, kletterde hem van schrik de melkemmer uit de hand. Als een blok achterover lag de meester en zag hem aan met oogen zoo verwilderd, als wilde hij ‘hulp’ schreeuwen zonder 't meer te kunnen. Schuim stond hem op den mond en het diepe zwoegen begon weer opnieuw bij een stuiptrekking, die heel het logge lichaam doorvoer...
‘Moeder!... Moeder!...’ schreeuwde Jonge Nelis, - en terwijl de koe in den stal een vervaarlijk bulken aanhief, Tref uit z'n hok sprong en z'n bassen tot janken opdreef, - holde hij tusschen de uiteenstuivende kakelkippen het erf af, tusschen de linden van den Bult door, naar huis terug... ‘Gauw, gauw, - de meester ligt te sterven in de schuur...’
Moeder Plonia stond juist het fornuis op te rakelen om het koffiewater aan den kook te krijgen, den sjaal over het nachtjak, bloote voeten in de klompen. Ze liet de pook in het vuur steken. ‘God in den Hemel!’ riep ze, en mee drong ze Nelis al opzij in het deurgat.
Halfweg den Bult keerde ze zich al voortjagend nogeens om en gilde met heftige gebaren: ‘Dadelijk den Pastoor halen,... den dokter. - Alla dan toch!’
‘Ja, ja...’ Jonge Nelis kreeg weer beweging in z'n beenen en zette het op een loopen, met groote sprongen het steilste pad van den berg af... ‘Aan mij zal 't niet liggen!’ zweepte hij zichzelf voort.
Hij dacht aan 't Rosalien, aan al haar beewegen en offers en novenen voor den inkeer van haar vader. 'n Prooi van de hel? nu tóch? Al moest hij er bij neervallen, Jonge Nelis, in minder dan geen tijd zou hij aan de deur van de pastorie zijn -
| |
| |
en bonzen en hulp roepen. Geen seconde te verliezen... Onderwijl was op Garversberg de heele buurt al in opschudding. Drikus Vinken, die juist op z'n dorpel kwam, recht uit z'n bed, om oudergewoonte naar het weer te kijken, - zag Plonia op den hof aanstormen, Jongen Nelis den berg af... ‘Er is iets op den hof,’ riep hij naar binnen, en hij Plonia na, en z'n zoon Paulus hém na. Andries, de oudste van Anna Ruiters, die juist blootsvoets op den put aankwam, zette emmers en juk in het gras, en was nog vóór Paulus bij de schuurdeur. ‘Moeder, ze loopen allemaal naar den hof!’ riep Truuke Ruiters, van den dorpel het huis in. Maar nog vóór Anna met al de kinderen, waren de jongens van Zwarte Marjan bij de schuurpoort.
Toen Plonia vlakbij toch terugdeinsde, was er, God zij dank, Drikus Vinken ook al, om zich over 't Roed Zwijn heen te buigen...
Hij schoof hem den arm onder de schouders, en legde hem terecht, met een pluk hooi onder het woest schuddend hoofd.
‘Water en azijn,’ - gebood Drikus met de kalmte van een dokter, en tegen den stervende, die onsamenhangende klanken uitstiet: ‘Ja, ja - stil maar - ze komen. - 't Rosalien? Zoo meteen! En natuurlijk de pastoor.’
‘Maar - wie is er nou den dokter halen? Gauw dan toch, den pastoor met den heiligen Olie.’ Plonia joeg Paulus en den oudste van Ruiters haar zoon achterna. Want die Nelis van haar? - suffen en droomen en bij 't minste of geringste den kluts kwijt, - drie en twintig en nog juist een onmondig kind - zij kende hem! Zoo uit den aard geslagen. Nelis? En dan zoo'n moeder als zij. Die nooit en bij niks 't hoofd verloor. Waarbij nu nog kwam, dat ze 't al jarenlang voorzien en voorzegd had: ‘Vandaag of morgen zal 't met het Roed Zwijn vergaan, zooals 't met z'n vader vergaan is, - opeens uit en gedaan met hem.’ Toch voelde Plonia een kouden huiver over haar rug, terwijl ze op het huis aanliep om de vrouw en de dochter te roepen. - Hun er niet te rauw mee op het lijf vallen, hield ze zich voor. Ze trok den sjaal dichter om den schrepelen rug. Ze razelde op haar bloote beenen, dorre stokken in de versleten klompen.
‘Zooiets op m'n nuchtere maag,’ beklaagde ze zichzelf. Maar ze liet den deurklopper al neerslaan, ijzer op ijzer, kort en hard. Boven vloog meteen een venster open. 't Bleek bestorven angst- | |
| |
gezicht van Lucie Krevel. ‘In Gods Heeren naam, Plonia?’ ‘'t Is niks... Hij komt wel weer bij. - Maar dadelijk komen. - In de schuur.- Water en azijn, en alles ook voor de Bediening. - Ze zijn den pastoor halen, - dat kan nooit geen kwaad...’
Lucie was alweer weg uit het venster, zonder verder een woord of een vraag. - Meteen ging de voordeur open, en daar stond 't Rosalien, de dochter, met 'r rosblonde haren los over den haastig aangeschoten mantel. Plonia met haar de keuken in om alles bijeen te zoeken... ‘Goddank dan nog, dat het niet ineens met hem gedaan is geweest... Ja, 'n beslag. En wie weet?... Zoolang er leven is, is er hoop.’ Plonia deed maar niets dan geruststellen, al had ze wel gezien, dat het op een eind liep met den laatsten Garversman. Minder dan niets verloren de twee aan een man en vader van dit allooi, - maar toch, als de banden breken en alles van vroeger en later tegelijk bovenkomt, dat gaat niet zonder hartzeer en rouw.
Plonia kreeg hulp aan Lena Vinken, de vrouw van Drikus, om voor het altaartje te zorgen, dat zuiver gedekt, met het staande kruisbeeld tusschen twee brandende kaarsen, met het water en het wijwater en het palmtakje bij den stervende moest worden opgesteld voor de laatste Heilige Sacramenten. Als in haar eigen huis wist Plonia, na vijf en twintig jaren trouwen dienst, den weg in laden en kasten op den hof. Moeder en dochter konden alles aan haar overlaten, terwijl ze zelf al in de schuur waren, 't Rosalien dadelijk bezig natte compressen op het hoofd te leggen en op het hart. Ze suste den reus in stervensnood als een klein kind. ‘Stil maar, stil - alles komt terecht. - Ja zeker, vergeven en vergeten... En dat zal ik, natuurlijk, alles goedmaken!’
Ze sprak en deed voor haar moeder tegelijk, 't Rosalien - zooals ze zich dat in den loop van de jaren had aangewend, de bemiddelaarster tusschen de schuwe al te zachtzinnige vrouw en den ruwen losbol met z'n goed hart.
Ze wenkte haar moeder nader, die zich zoo angstvallig op den achtergrond hield, alsof ze er niet bijhoorde. Ze beduidde haar mee te helpen met de compressen, die blijkbaar goeddeden. Zoo zaten zij ieder aan een kant van den zieke in het hooi geknield. Maar z'n angstblik zocht telkens en telkens weer de dochter, alsof zij alleen hem redden kon uit z'n benauwenis... ‘Alles goedmaken,’ bracht hij er eindelijk nogeens uit, heel duidelijk
| |
| |
en met z'n gewone stem... ‘Maar dat beloof ik immers - dat zal ik,’ - suste 't Rosalien ‘alles goedmaken. Als u weer beter bent - wij samen - alles goedmaken.’ Weer en over herhaalde ze het woord. Ook in de stilte van haar hart, voor God alleen: ‘Tot redding van zijn ziel - alles goedmaken...’ Plotseling rukte de stervende zich den natten doek van het voorhoofd en voer half recht, den blik naar het morgenlicht, dat door de open poort viel, zonk dan weer achterover en het reutelen herbegon... ‘Ja,’ zei 't Rosalien, als had ze begrepen wat er in hem omging, ‘de pastoor is al heel dichtbij - met de absolutie... Bid maar met mij mee...’ En ze begon het Confiteor: ‘Ik belijd aan God almachtig, aan de heilige Maria altijd Maagd, aan alle Heiligen, dat ik gezondigd heb door gedachte, woord en werk, door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn allergrootste schuld...’
In de open schuurpoort had Drikus Vinken zich als een schildwacht opgesteld, om den weg te versperren en de orde en de stilte te bewaren bij den oploop op het erf. Want ze waren er nu wel allemaal: Stoffel en Anna Ruiters met hun heele huishouden; Zwarte Marjan, om met geen tang aan te pakken, en 'r drie jongens; Jacques Jansen en Tina: Drikus' eigen dochter, pas getrouwd. Zelfs die van Steeg alledrie: Damus, Gradus, en ook Bella met een schijnheilig gezicht.
‘Niet toegapen, maar bidden allemaal samen,’ beheerde Drikus. Nu het altaartje daar plechtig stond opgesteld in de schuur, kwam z'n vrouw naar buiten bij de anderen om het voorbeeld te geven: op de knieën en met een alles overstemmend: ‘Ik geloof in God den Vader,’ begon ze den rozenkrans. Zelfs de belhamels van Zwarte Marjan trokken de pet van het hoofd. Geen van allen dachten ze meer aan werkendag of uur en tijd.
Midden in de Droeve Mysteries waren ze - ‘Christus wordt met doornen gekroond,’ - toen mijnheer-pastoor al kwam met den Heiligen Olie, - Pastoor Vogels, toen pas twee jaar in Daelhoven en nog in de kracht van z'n leven.
Stoffel Ruiters had met Jacques van Tina Vinken den inrij wijd opengezet, en plechtig deed de priester z'n intrede op Garvershof. - Pax huic domui - Vrede zij dit huis - bad hij hardop. Leenders de koster, die in persoon was meegekomen, antwoordde: Et omnibus habitantibus in ea - En aan allen die het bewonen.
| |
| |
Zoo kwamen ze het erf over. 't Werd er even stil als Zondags in de kerk, midden onder de Hoogmis.
Wie lette er op, dat de koe bleef loeien en Tref weer begon te janken? Aan zulke geluiden was hier iedereen immers even gewend als aan de lucht en het licht om hen heen. Alleen Jonge Nelis hoorde de koe en den hond. Maar hoe ze tot zwijgen te brengen?
Paulus-van-Drikus en Andries-van-Ruiters, die Nelis eerst inhaalden toen hij den pastoor al geroepen had, waren doorgehold naar den dokter, en zoo was hij op een eerbiedigen afstand achter priester en koster aan, mee terug den berg opgekomen. Nu knielde hij daar naast Drikus Vinken op den schuurdrempel, de oogen, het heele gezicht vol tranen, tranen... Niet om den meester, maar omdat hij zag hoe 't Rosalien zich zoo flink hield en geen oog van den stervende afwendde, terwijl haar moeder met de handen voor het gezicht geslagen, zóó schokte en schudde bij haar onderdrukt snikken, dat zijn moeder haar met den arm om de lenden steunen moest.
‘In naam van den Vader, van den Zoon en van den Heiligen Geest,’ ging de priester voort: ‘Dat elke macht van den duivel over u ophoude, door de oplegging van onze handen en door de tusschenkomst van alle Heilige Engelen, Aartsengelen, Aartsvaders, Profeten, Apostelen, Martelaren en alle Heiligen.’ - Waarna hij de oogen, de ooren, de neusgaten, den mond en de voeten van den stervende zalfde. ‘Wees hem, Heer, een sterke toren tegen den vijand. - Dat de vijand geen vat op hem heeft en dat de zoon der ongerechtigheid hem niet kan schaden.’
Na z'n kniebuiging bij het kleine altaar nam de priester dan het palmtakje en sprenkelde het gewijde water over den zieltogende en de omstaanders - Asperge me Domine hyssopo -, en het oogenblik brak aan, dat Pastoor Vogels den laatsten Garversman de Heilige Hostie toereikte - Accipe, Frater, viaticum corporis Domini nostri Jesu Christi, qui te custodiat ab Hoste Maligno, et perducat in vitam aeternam.
Ook toen pastoor en koster alweer op den terugweg waren, bleef 't nog even stil en plechtig in de schuur en op het erf. De dokter had zich nu over den stervende op z'n uiterste heengebogen. Niet lang of hij streek hem de oogen dicht. Dan wendde hij zich het eerst naar 't Rosalien: ‘'t Is afgeloopen met hem.’
| |
| |
‘God geve hem den Hemel en de eeuwige rust.’ 't Rosalien moest en kon niet anders, dan overdankbaar zijn om de verhooring van al haar bidden voor de redding van z'n ziel. - ‘'n Schoonen dood is hij gestorven, toch nog!’ Plonia moest het luidop getuigen. Zij en Lena Vinken vouwden den doode de blauw opgezette handen op de borst samen, de vingers ineen, al kostte het moeite.
Wie durfde er nog spreken van Roed Zwijn?
Na de zalvingen en de zegeningen van den priester, na de kwijtschelding en de Laatste Teerspijze, - ging er een menschenziel het Eeuwig Leven in, toebereid tot de loutering, die haar waard zal maken eenmaal met de verlosten en uitverkorenen God zonder einde te aanschouwen, te beminnen en te bezitten...
Drikus Vinken kwam het eerst den doode nader. ‘Daar ligt hij nou,’ dacht Drikus. Z'n levenlang had hij Nicolas Garversman gekend, even oud, samen op school, samen opgroeiende jongens; na z'n vader Drikus op zijn beurt vijftien jaar daglooner op den hof. Nicolas Garversman? Een hart als van was. Een goedzak. Maar zonder wil of weerstand. Drankzucht meegekregen van z'n vaderskant als een aangeboren ziekte, en dan de zakken vol geld. 'n Pootige vrouw had hem misschien in het rechte spoor kunnen terugbrengen en houden. Maar Lucie Krevel, al meende ze 't goed, was nooit de rechte geweest voor den hof en den meester. - Drikus had den ondergang wel zien aankomen, die hem zelf tegen z'n ouwen dag van het boerenwerk voor den hof aan de steenovens bij de Maas toewees. Maar de meester bleef de meester...
Op het erf begonnen de Bultbewoners er ook zoo over te praten tegen elkaar. - De meester van den hof dood, dat was van oudsher op Garversberg en eigenlijk voor heel Daelhoven juist eender geweest als in het land de dood van den koning. 't Mocht dan waar zijn, dat deze laatste Garversman, naar den slechten voorgang van z'n vader, bitter weinig waard was geweest voor z'n vrouw en kind, voor z'n huis en voor z'n eigen, - wie op den berg had er klagen over hem? Behalve Plonia en Jonge Nelis waren ze wel geen van allen meer in dienst op den hof, - maar al wie nu eenmaal op Garversberg woonden of kwamen wonen, was de meester toch blijven beschouwen alsof ze bij hem en den hof behoorden. Kwistig en zorgeloos was hij, zooals overal,
| |
| |
ook voor hen allemaal met z'n geld blijven smijten, tot er niets meer te smijten viel. Had hij ooit ‘neen’ gezegd, als iemand - wie of waar ook - hem om voorschot of borg of bijstand vroeg? Hetzij om uitstel van betaling voor pacht van grond of huis, hetzij om geld te leen of om het aangaan van welken koop of overeenkomst ook, heelemaal in eigen voordeel. De oude getrouwen hadden daar nooit misbruik van gemaakt, en ergerden zich des te meer over wie dit wel deden, zooals dat volk van Steeg...
De anderen op het erf hadden weer vrij praten onder elkaar, omdat de drie Steegen: Damus en Gradus en Bella, al waren afgedropen, - gevolgd door Zwarte Marjan en haar vlegels. Maar nu kwam Drikus Vinken, door Plonia er op afgestuurd, om te zeggen: dat het erf heelemaal leeg moest en de poort dicht. Alleen Stoffel Ruiters en Jacques mochten blijven om met Drikus mee den meester dadelijk uit de schuur naar de zaal het woonhuis in te dragen.
Jonge Nelis stond nog altijd tegen den post van de schuurdeur. Hij voelde niet den minsten afschrik meer van den doode. Wat daar ligt, dacht hij, is toch maar stof en asch, - de ziel, daar gaat het om, - en die is nu voortgeholpen naar de eeuwige zaligheid... ook en vooral omdat hij, Nelis, zich het hart uit de keel had geloopen naar den pastoor. Eindelijk dan, eindelijk had hij voor 't Rosalien iets kunnen doen, meer dan gewoon. Al zou ze 't natuurlijk nooit vragen of weten. Jonge Nelis zag de morgenzon door de schuurpoort schijnen juist over de voeten van den doode. Zag 't Rosalien dat ook?
Zij stond recht, de handen gevouwen, den blik neer in dat licht. Al het licht om haar heen. Voor de oogen van Jongen Nelis stond ze daar met haar rijke losse rosse haren echt in een stralenkrans. Daar stond ze bereid om sterk te zijn, voor haar moeder mee, en te doen wat ze kon. Dat zag en wist Nelis.
Meteen kreeg hij van z'n moeder een stevigen por in de zij: ‘Zorg dan toch voor de Witte!’ - Hij, verontwaardigd: ‘Kon ik onderwijl soms een koei melken?’ - ‘Alla, de huiswei in er mee.’ Over en weer schielijk en fluisterend uit eerbied voor den dood. Aleer de drie vrouwlui tot de keuken waren gesukkeld - de meesterse kon bijna niet meer op haar beenen staan en moest door de twee andere voetje voor voetje onder den arm geleid
| |
| |
worden, - was Nelis dan toch met de Witte in de huiswei. Dat was het ruime grasveld achter woning, stal en schuren, rechts afgescheiden van den moestuin door een hooge meidoornhaag, links gescheiden van den weg langs den heuvelrand, deels door het wagenhuis, deels door den verzakten baksteenmuur, waartegen tusschen twee van de steunberen de bijenstand verveloos stond weg te rotten.
Hier in de huiswei had Jonge Nelis vorige week de afgevallen bellefleuren op hoopen geveegd, tegen de stammen van de laatst overgebleven oude appelboomen, elken herfst weer zoo overvol beladen, dat de takken er onder bezweken. ‘Morgen’ zou Nelis er de gave appels uitzoeken, - ‘morgen’, iederen dag opnieuw als 't er toch alweer te laat voor was geworden. Ze lagen er nog. Jonge Nelis ademde op, hierbuiten. Hij zag de zonnestralen en nevelstrepen in schuine bundels door de haag spelen, langs de bloedroode bladertjes, de spinnewebben, de purperen bessentrosjes. Terwijl de melk onder z'n handen schuimend in den emmer stroelde.
‘Ik zal haar zeggen,’ wist hij opeens, ‘reken op mij!’
Sinds Jonge Nelis al wel drie jaar geleden tot de ontdekking was gekomen, hoe hevig z'n hart bonsde wanneer hij ook maar uit de verte schijn of schaduw van haar zag, had hij 't Rosalien uit eigen beweging geen woord meer durven zeggen, - niet anders dan een schuw ‘ja’ of ‘neen’, wanneer zij hem iets vroeg of opdroeg, en dat gebeurde naargelang 't zoo te pas kwam, soms in dagen niet, dan opeens telkens opnieuw op een en denzelfden dag.
Als een ziekte had het hem bevangen. En al dat lamme en suffe, waar moeder hem om uitschold, Nelis besefte het zelf heel goed: 't kwam enkel omdat er geen hoop of uitkomst voor hem was. Hij, arme boerenknecht, - zoon, kleinzoon, achterkleinzoon van boerenknecht na boerenknecht op Garvershof - hoe was 't dan ook mogelijk, die onzin van hem om met heel z'n leven te hangen en te haken aan het hare, - zoo alsof 't moest en zou, dat zij tweeën eerlang één werden? Hij, schamel Neuzel-Neliske, z'n moeders wanhoop, - en 't Rosalien van Garvershof, blank en blozig als een appelbloesem in Mei, en immers zoo mooi en zoo goed en ook zoo heilig en verheven als een engel uit den Hemel...
| |
| |
De melkemmer was vol. Voorzichtig zette Jonge Nelis hem achter den appelstam. Hij zei tegen de koe: ‘Dan kom nou maar mee, Witte,’ en bracht het gedweeë dier uit de huiswei den hellenden boomgaard door, nooit anders dan Bergbongerd genoemd; de stapsteenen van de beek over, en eindelijk dan Garverswaze in, de groote dalweide van den hof. Daar was gras te over voor de Witte, en ze kon er geen kwaad tusschen de dichte struikenwallen en achter het palenhek, dat Nelis bij het weggaan sloot met den ketting om den post.
‘Reken op mij,’ zou Jonge Nelis alzoo zeggen vanmorgen of vanavond, den eersten keer den besten, dat hij 't Rosalien vandaag kon aanspreken. Want dat zou hij, flink en ferm moed vatten en haar eindelijk dan toch zelf het eerst aanspreken. 't Mocht immers gerust, met een zoo passend woord in deze omstandigheden, 't moest zelfs, - hij had haar z'n rouwbeklag te doen, als de zoon, de laatste, van de Broensen van ouder tot ouder aan Garvershof verknocht, de mannen als boerenknecht, de vrouwen als noodhulp van de meesterse...
En terwijl hij 't dan zou uitspreken, z'n woord ‘Reken op mij’, zou 't Rosalien hem aanzien en verstaan, zeker hem antwoorden: ‘Danke, Nelis,’ met 'r hartelijke stem. Misschien zelfs hem wel een hand geven... Wanneer hij zich dan manmoedig hield en er uit kon brengen: ‘Bergen verzetten kan ik voor u.’ Wie weet? wie weet? Er kan toch altijd en overal een wonder gebeuren, ook voor wie er niet op hoopt en 't in geen enkel opzicht waard is. Er zou een vonk kunnen overslaan uit dat vuur van zijn hart in het hare... Was 't niet meer gehoord? - de bedelaar en de prinses uit kindervertelsels - en zelfs in z'n grootvaders tijd nog echt: een dochter van de baronnen van Laag Case met den koetsierszoon. Waarover de verhalen nog niet waren uitgestorven in Overdael en Daelhoven. - 't Rosalien de zijne? Van een dwerg zou Nelis zoomaar en voorgoed een reus worden. God in den Hemel, die met Z'n schepselen immers het beste voorheeft, moest daar toch wel rekening mee houden.
De achterkeuken van den hof was leeg, toen Jonge Nelis er kwam met de melk. Hij zette den emmer bij de karnton en liet zich op de bank tegen den muur neer. Verder durfde hij het huis niet in. Immers al een heel heldenstuk van hem, om zich hier in de
| |
| |
achterkeuken te wagen. - Met al z'n zinnen zat hij te luisteren of er geen geluid van daarbinnen tot hem doorklonk. Voetgestommel? Praten? Was 't niet veeleer alsof de stilte van den dood door alle reten en kieren heendrong tot dezen uitersten hoek? Nelis moest niet vergeten, dat hij in een sterfhuis zat. Hij dook dieper voorover, de handen tegeneen tusschen de knieën. Toch aldoor aan 't luisteren. Immers best mogelijk, dat meteen 't Rosalien door de tusschendeur zou komen, - en hij dan: ‘Reken op mij,’ - al dadelijk, recht uit z'n hart.
Met een schok kwam hij overend. - Weer voor niets. 't Was enkel de klok maar, - de oude staandeklok in het voorhuis. Met knarsen en rammelen van het versleten uurwerk en de kettingen begon ze te slaan. Nelis telde tot tien. Al tien uur? Hij doezelde weg in de vraag: ‘Waar is de tijd gebleven?’
Dan opeens - nu toch wezenlijk - een deur open en dicht binnenshuis, voetstappen in de gang en de voorkeuken door. Hij hield den adem in... 't Was z'n moeder maar, die de tusschendeur openstiet met een mand vol wasch om in de kuip te zetten. ‘Zit me daar die Zebedeus alsof 't kermismorgen is!’ schetterde Plonia diep verontwaardigd. ‘Terwijl ik geen handen genoeg heb.’
‘Zeg maar wat ik doen moet,’ stelde Nelis zich deemoedig ter beschikking. Om aan den gang te komen zat hij immers enkel op een opdracht te wachten.
‘Direct je Zondagspak aan en naar Laag Case en Overdael.’ - ‘Boodschappen?’ - ‘Aanzeggen. 't Rosalien zei: ‘Stuur Nelis maar.’
‘Zei ze dat? 't Rosalien?’ Het bloed vloog Jongen Nelis warm naar het hoofd, - en weer dat bonzen van z'n hart, enkel omdat 't Rosalien dus zijn naam had genoemd en hij den hare durfde uitspreken.
Alsof hij een klein kind was, begon z'n moeder 't hem in te prenten: ‘De weduwe en de dochter laten u weten, dat Nicolas Garversman dezen morgen is komen te overlijden, onverwacht, maar tijdig voorzien van de laatste Heilige Sacramenten. Vrijdag om tien uur de uitvaart in de kerk van Daelhoven, waarna de begrafenis. Met verzoek deze te willen bijwonen.’
Juist zoo, en geen woord meer of minder, eerst bij Gregoire op den Wildkamp, binnen het Laag-Caserpark, aan genen kant van
| |
| |
't kasteel. Dat wist hij toch wel, waar 't bij den rentmeester van den baron was? Moeder Plonia had nu eenmaal geen hoogen dunk over het onderscheidingsvermogen van haar zoon. Maar de Wildkamp op Laag Case? ‘Zou ik dát nog niet weten?’ Jonge Nelis wist zelfs nog wel uit de eeuwige vertelsels van z'n moeder, dat de vrouw van rentmeester Gregoire een Overdaelsche was, Anna Klerks, van jongsaf een vriendin van Lucie Krevel, de dochter van den schoolmeester uit hetzelfde dorp. Dat Lucie Krevel en Nicolas Garversman elkaar op de bruiloft van deze Anna en Gregoire leerden kennen. Eenmaal allebei getrouwd en dicht bij elkaar in de buurt, bleven ze in 't begin nog druk met elkaar omgaan. En zoo kende Nelis ook 't Stefanie, die dan van kleinaf meekwam om met 't Rosalien te spelen, twee eenige kinderen, mettertijd echte robbedoezen allebei, aanvoersters van den heelen kindertroep, die op Garversberg kwam meedoen. Waarbij dan ook altijd Neliske zelf, haantje-de-voorste, niet uit z'n aard, maar enkel toen-al om bij 't Rosalien in een goed blaadje te raken... Tot hun twaalfde, dertiende jaar. Toen was er voor 't Stefanie het pensionaat tusschengekomen,
en mocht 't Rosalien van haar moeder niet meer zoo in 't wild loopen.
‘In geen jaar en dag hebben die van Gregoire zich meer op Garvershof laten zien.’ Plonia moest er toch nog eens even haar hart over luchten. Binnen had Lucie het pas tegen háár gedaan: We zijn uit elkaar geraakt, zooals immers altijd wanneer het de eenen beter gaat dan de anderen. Maar in omstandigheden als nu, mogen ze op den Wildkamp toch niet worden overgeslagen. - Dus bij Gregoire. Op den heenweg. Gewoon aan de voordeur. Vooral naar behooren. Deftig tegen deftig. - Bij Wevers in Overdael vanzelf meer te goeder trouw. Dat was daar nog de eenige en naaste familie van weerskanten over, die ééne oude achternicht van Lucie's moeder, met haar twee ongetrouwde zonen. - Waar ze ergens woonden? - In Wevershuuske natuurlijk. Had Nelis dan nooit van Wevershuuske gehoord en van Peereneer Wevers, den koster van Overdael? Bestond er voor Nelis niks anders ter wereld dan Garversberg en Garvershof? Wevershuuske in dien hoek tusschen de kerk en het klooster van Overdael. - Dát was nu alles: op twee plaatsen naar behooren z'n woord doen en vooral goed onthouden, wat ze lieten terugzeggen.
| |
| |
Ten slotte vond Plonia, dat ze eigenlijk evengoed en tienmaal beter zelf zou kunnen gaan, dan het dien suffer zoo van a tot z te moeten inpompen. ‘Hoe kom ik toch aan zoo'n jongen!’ Tot besluit die eeuwige verzuchting van haar, en dat er in Ouwen Nelis, z'n vader zaliger, dan toch nog meer aanpak had gezeten.
Jonge Nelis trok bedenkelijk z'n pet dieper over de oogen, fronste mond en voorhoofd, keek schuin naar den grond. - Hij zag tegen dat aanzeggen, tegen dien gang naar den Wildkamp en naar dat Wevershuuske op als tegen een sprong in het duister... Maar - 't was voor 't Rosalien - en die rekende op hem nog eer hij gezegd had: ‘Reken op mij.’
‘Alla dan maar,’ zei Nelis.
‘En voortmaken,’ riep z'n moeder hem nog achterna: ‘Op etenstijd terug.’
Van de Daelhover buurten en gehuchten was Garversberg het hoogst gelegen, een kleine wereld op zich, daar boven op de hoogten, die het Maasdal scheiden van het Geuldal. De buurtschap had zich in den loop der tijden gevormd bij de heerenhoeve op den hoek van den heuvel. Aan haar breede poort vond zoowel de holleweg naar de kom en naar de kerk van Daelhoven zijn aanvang, als de grintweg naar Overdael. Dit marktdorp lag een uur verderop naar het noorden, waar het Zuid-Limburgsche heuvelland begint over te gaan in de wijde vlakten van de Nedermaas.
Garvershof met z'n woonhuis en bijgebouwen, z'n tuinen, weien en boomgaarden, lag binnen z'n muren en heggen als een stad binnen haar wallen. De andere woningen van den berg stonden er in een halven kring tegenover, er van gescheiden door den Bult. Op dit breede lindenplein lag links, tot gemeenschappelijk gebruik, de drinkpoel voor het vee; meer in het midden de omtimmerde put, met het rozen-omkranst Moeder-Godsbeeld onder z'n pannen afdak.
Er was een tijd geweest, dat uit elk van die woningen aan den overkant een voetpad naar Garvershof leidde, gaandeweg door de bewoners vanzelf daar tusschen de lindestammen gebaand. Als de stralen van een ster kwamen die paadjes bij de poort samen, duidelijk merkteeken van het verband, dat er in die jaren tusschen
| |
| |
de overburen en den hof bestond. Langer dan menschenheugenis immers waren de omwoners op-en-af gegaan naar hun dagtaak bij het groote boerenbedrijf met vetweien en landbouw, - de dienaarschap op wie de welstand van de meesters afstraalde. Welke Garversberg-bewoner was toentertijd niet in goeden doen? Tegenwoordig waren al die voetpaden op één na - op dat van Plonia en Jongen Nelis na - met gras overgroeid, - en juist als de heerenhoeve daar nu lag, afzijdig en overgelaten aan zich zelf, zoo lagen ook de woningen er tegenover, zonder fleur of toekomst meer, oud en kaduuk te vergaan.
Garversberg raakte in verval. Was 't alleen maar bij verouderen en verarmen gebleven, - 't zou nog tot daar-aan-toe zijn geweest. Maar dat de buurt haar oude deftigheid begon te verliezen, overgeleverd aan volk dat er niet thuishoorde, zooiets was erger. Plonia van Ouwen Nelis Broens en Drikus Vinken beklaagden er zich dikwijls genoeg over tegen elkaar. Zoo'n Marjan Doree met haar drie deugenieten in dat Café met kegelbaan hoorde er al evenmin thuis als de indringers van Steeg, echte vraatzuchtige wolven, die met doortrapt overleg begonnen waren met het losliggend boerenwoninkje naar den kant van Overdael te betrekken, tegenwoordig ‘de Bulthoek’, hun eigendom, een nieuwgebouwd dubbelhuis met stal en schuren en veel open terrein er naast en er achter.
Zooals immer was Nelis echt opgelucht maar weer voorbij dien Steeg-hoek te zijn in de vrije open eenzaamheid van het heuvelplateau.
Hij mocht dan nóg zoo lang werk hebben gehad, aleer gewasschen en geschoren en van top tot teen op z'n zondagsch de deur uit te komen, nu haastte hij er vlug genoeg over, langs den Overdaeler grintweg tusschen de velden de laagte in.
Lang duurde het niet of daar zag hij Laag Case al opdagen.
Wat iedereen in de streek het kasteel van den baron noemde, was - hoe statig ook - meer een buitenverblijf, een breed witgekalkt heerenhuis onder een leiendak met zoldervensters tot torentjes. Gelijkvloers te weerszijden van de uitgebouwde zuilenportiek openslaande deuren, die op het breede bordes uitkwamen. Boven één verdieping met rustige vensters en een enorm balcon boven de portiek. Dit eenvoudig landhuis, een goede tachtig jaar geleden gebouwd, lag midden in een domein, dat zich ver over
| |
| |
dal en heuvels uitstrekte. Z'n park met hoog-opgaande boomgroepen op gazons zoo groot als weilanden, had tot achtergrond het dichte loofboomenbosch tegen de helling, links en rechts de tuinen en de aanplantingen.
Nelis keek zich weer eens de oogen uit naar die onafzienbare perken met jong hout, in de breedte onderling gescheiden door gaaf opgeharkte paden.
Door het vierde, het laatste hooge ijzeren hek, met de gekroonde C verguld tusschen de spijlen, moest hij binnengaan, vandaag voor den allereersten keer in z'n leven.
Daar opzij lag de Wildkamp, tegenwoordig de rentmeesterswoning, vroeger het jachtslot, dat er al sinds onheugelijken tijd stond toen er van het tegenwoordig heerenhuis nog geen sprake was, toen park met tuinen en al nog één bosch was van den rand van Garversberg tot achter Overdael.
Lager dan het kasteel lag de Wildkamp, met z'n voorgevel er naar toe gewend, een strak breed kloosterachtig huis met zware muren, de laatste tachtig jaar witgekalkt over de ruwe bergsteen en de arduinen deurstijlen en kruiskozijnen heen. Onder één dak met dit rentmeestershuis de breede boogpoorten van stal en remise der heeren. Leiboomen tegen den voorsten zijgevel, die naar de zuiderzon was gekeerd en den kweektuin beschutte met de oranjerie, de broeibakken en de pyramide-boompjes van het fijne fruit.
‘Niets dan rijkdom en voornaamheid,’ dacht de zoon van Plonia, en hij schoof z'n schoonen boord en z'n beste das nogeens goed recht, eer hij den klopper op de voordeur liet vallen, den glimmenden drakenkop op de hartvormige koperen plaat.
'n Oogenblik later stond Stefanie Gregoire voor hem, slank en vief. Niet alleen aan het donker haar, de levendige bruine oogen, den scherpen neus, - kende Nelis haar dadelijk terug. Altijd had ze zooiets uitdagends gehad. Hoovaardig en bazig leek ze geworden, tegelijk zóó knap en zóó hooghartig, dat een jongen als hij er bij ineenschrompelde. Ze leek hem niet meer te kennen en zag op hem neer zoo achterdochtig alsof hij een landlooper was.
Nelis vergat z'n hoed af te nemen, zooals hij 't zich toch had voorgenomen,: ‘Juffrouw,’ zei hij en dacht aan vroeger toen zij tweeën met 't Rosalien toch zoo dikwijls samen meikevers hadden gevangen, wortels uitgetrokken en pruimen afgeschud. Hij
| |
| |
moest een nieuwen aanloop nemen voor z'n boodschap, hakkelde wel, maar bracht er de rouwtijding toch uit, juist als z'n moeder 't hem had voorgezegd.
‘Nicolas Garversman?’ Drong het eindelijk tot haar door? Ze ging haar moeder halen. Toen kwam de rentmeester zelf ook mee, Gregoire, de goedmoedige rust en de degelijkheid in persoon. Met hem er bij voelde Jonge Nelis meteen den grond vaster onder z'n voeten.
‘Is 't dan nu zoover?’ vroeg Gregoire, alsof hij het sterfgeval jarenlang verwacht had. En z'n vrouw schudde het hoofd: ‘Daar zit ze nou te kijken, Lucie Krevel.’ - ‘Is dat dus het eerste wat we na tien jaar van Garvershof moeten hooren?’ vroeg Stefanie, en 't klonk Nelis als 'n verwijt in de ooren. ‘We zullen niet mankeeren op de uitvaart,’ beloofde de rentmeester, waarbij moeder en dochter elkaar met spitse gezichten verstandhoudend aankeken. ‘In elk geval de groeten en dat we van harte laten condoleeren.’ Met dit albedillend woord van 't Stefanie voelde de aanzegger zich afgescheept. Opnieuw vergat hij z'n hoed af te nemen. Hij ging. Zonder boe of ba. Diep gekwetst om wille van 't Rosalien. ‘Van harte!’ Z'n verontwaardiging ging over in bitteren spot. Zoo'n ingebeeld mispunt!... Hém niet meer te kennen, - aangenomen. Maar nieteens zelfs maar den naam van 't Rosalien te noemen, alsof 't Rosalien niet bestond. Wie vergeet de speelkameraden uit z'n kinderjaren? Vriendinnen? De moeder van de moeder, de dochter van de dochter? Nelis zal zich wel wachten de meesterse en 't Rosalien
op het hart te trappen met dat valsche ‘van harte!’... Het geleerde woord, dat er op volgde? natuurlijk nagepraat van de kasteelfamilie. Hoe was 't ook weer?... Nog eer Nelis bij het hek met de gekroonde C kwam, was hij dat kasteelwoord al totaal vergeten... ‘Zooiets van een emmer koud water.’ Op 't laatst moest hij er om lachen.
Nog ruim een half uur van Laag Case naar Overdael. Toch zag Nelis al gauw de twee torens van de Overdaeler parochiekerk boven de boomgaarden en de lanen uit, die Overdael daar omlaag op een nest van herfstloover deden gelijken. Recht op die torens aan, langs het dwarspad, dat dichter bij het dorp tusschen de wei- en tuinheggen versmalde. Precies luidde het Angelus van twaalf uur, toen Nelis Broens voor den drempel van Wevershuuske stond. Geen gehoor kreeg hij, aleer mameerke Anne
| |
| |
Katrien haar Engel des Heeren behoorlijk tot het eind had gebeden.
Vlot genoeg zou hij er binnen bij haar de rouwtijding hebben uitgebracht, maar dat proper en parmant hebbeding onderbrak hem telkens met haar uitroepen van schrik en jammer. Toen Nelis gekomen was aan de uitvaart en de begrafenis, kwamen de twee zonen tegelijk thuis. Koster Peereneer van het middagluiden uit de kerk terug. Leonardus, de hovenier van de Zusters, met z'n blauwen sloof voor en den zwarten stroohoed in den nek. - Lang en smal en knokig allebei, donker van uitzicht. De koster wel tien jaar ouder dan de hovenier. Eerder leken ze vader en zoon, vond Nelis. Die koster zoo tanig en ouwelijk bezadigd, de andere echt nog een jonkman. Waarom wist Nelis eerst niet, maar hij dacht al meteen van Leonardus: ‘zoo een van mijn soort.’ Nader beschouwd leek het alsof de oudste gewoon was alle zorg en gezag op zich te nemen, en de jongste er altijd zoomaar had bijgeloopen en een jongen was gebleven, mismoedig omdat hij toch nooit zelf iets te zeggen of te zorgen zou krijgen. Juist als Nelis bij z'n moeder.
Die twee, lang alsof ze elk oogenblik met het hoofd tegen de zolderbalken zouden stooten, zoons van die kleine kromme kraaksteen? Over haar keek zelfs Nelis nog heen. En dat bleef bij dan ook maar doen, want altijd voelde hij zich veel vaster in z'n schoenen staan, bij iemand nog kleiner van stuk dan hij zelf.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg koster Peereneer, niet aan Nelis maar aan het moederke.
‘Hij komt van Garvershof in Daelhoven,’ begon zij hem uit te leggen. ‘De meester is er onverwacht gestorven.’
‘'t Roed Zwijn dood! Daar is niet veel aan verloren, dunkt me,’ vonniste de koster kortbondig. Maar hij kroop direct in z'n schulp bij den bestraffenden blik van het ouwetje: ‘God geve hem den Hemel en de eeuwige rust... Is 't al niet een groote genade, dat hij niet zonder Bediening gestorven is?’
‘Er is veel voor hem gebeden,’ kwam Nelis bedeesd tusschenbei. Hij dacht aan 't Rosalien. Geen oogenblik was 't Rosalien hem ooit uit de gedachten.
‘Garvershof? Immers nog in de familie van moeder,’ herinnerde de hovenier zich. Hij was direct op de tafel toegeschoven, waar de telloren voor de middagsoep klaar stonden.
| |
| |
‘U hier zijt de eenige familie die ze nog hebben.’ Nelis wendde zich tot dien Leonardus, onbevangen, in een drang hem alles toe te vertrouwen over het jarenlang verdriet en de verlatenheid van die twee vrouwen op Garvershof, zooals hij dat zelf nou en hier eerst goed inzag.
‘Maar er zijn toch zeker kinderen? een heel gezin bij elkaar?’ informeerde Leonardus.
‘Niemand meer dan de weduwe en de dochter.’
‘En met den hof heeft het weinig meer te beduiden,’ vulde Peereneer het schuchtere antwoord van Nelis aan, - voorzichtig, om z'n moeder niet opnieuw te ontstemmen. ‘'n Verloopen boel’ zou hij 't liever noemen.
‘Maar ze kunnen zich zeker toch wel redden?’ wilde Leonardus weten. Hij was al aan 't spek en de aardappelen bezig. ‘'k Heb geen tijd te verliezen,’ verontschuldigde hij zich tusschendoor tegen den aanzegger. ‘Om half een moet ik alweer heelemaal achter in den kloosterbongerd terug zijn om met de tuinzusters de appels in de zakken te sorteeren.’
‘Zit mee aan,’ noodigde het ouwetje gastvrij, al heelemaal vertrouwd met dien braven Daelhovenaar. ‘En vertel ons nu ook eens alles, hoe 't eigenlijk gegaan is, - zoo plotseling.’
Ja, Nelis wilde wel een bord rapensoep, - en vertellen - dat kwam van zelf: over z'n schrik vanmorgen en hoe hij in één ren op de pastorie aanvloog, en dat Pastoor Vogels nog juist op tijd kwam, en alle buren er bij. Zonder dat iemand toen meer dacht aan een dronkenman, die alles had verbruid, - enkel nogmaar aan den meester, die in den grond toch zoo'n goed hart had. Waarom ze 't hem dan ook zoo echt gunden, dat alles nog zoo gelukkig was afgeloopen voor hem. Vooral ook door de offers en gebeden van 't Rosalien...
Daar noemde Nelis dan háár naam vrij-uit en hardop zelfs zonder er een kleur bij te krijgen.
‘'t Rooske!’ herhaalde Anne Katrien, den blik terug in de dagen, toen Lucie als jonge moeder met 'r kleine engel op den schoot immers nog dikwijls genoeg hier bij haar had gezeten. Zonder ooit een woord van misprijzen over den man, die toentertijd toch alweer even volop z'n gang ging als in z'n jongejaren. ‘Wat is er uit dat lief mooi Rooske gegroeid?’ wilde ze weten.
‘O’... Nelis had er geen woorden voor. Schichtig blikte hij
| |
| |
naar Leonardus, of die ook merkte, hoezeer de vraag hem van z'n stuk bracht. Maar Leonardus zat z'n bord leeg te scharen, schoof het dan van zich af en stond op.
‘Ze lijkt heelemaal niets op 'r moeder,’ opeens vond Nelis het antwoord.
‘Als 't dan maar niet op 'r vader is.’ De eerzame Peereneer moest z'n diepe verachting voor den rinkelrooier toch nogeens luchten. ‘Er is geen tweede zooals zij!’ Verontwaardigd nam Nelis het voor haar op.
‘Gelukkig dan voor de moeder!’ sprong Leonardus hem bij. ‘Misschien kan er nog veel terechtkomen voor die twee.’
‘Al zijn ze ook met hun tweeën, alléén zijn ze tóch.’ Nelis was zelf verwonderd over z'n spraakzaamheid. Maar zoo heelemaal was het ijs gebroken tusschen de drie van Wevershuuske en hem. Vriendschappelijk schoof nu zelfs Peereneer in eigen persoon hem de schaal met aardappelen toe. Maar Nelis kende z'n fatsoen en zei, opstaande: ‘Dankewel. - 't Wordt hoog tijd voor mij. - Moeder wacht thuis met den middag.’
‘Zeg dan maar aan de weduwe en de dochter,’ begon Peereneer gewichtig, ‘dat we echt begaan zijn met hun leed, en Vrijdagmorgen zeker komen, de twee gebroeders Wevers...’
‘Als naaste en laatste familie,’ vulde Anne Katrien nadrukkelijk aan.
‘En of we soms al eerder een hand kunnen helpen?’ weifelde Leonardus, die zich niet wilde opdringen in een huis waar ze nooit een voet hadden gezet. Omdat de man en vader zich misdroeg en dooddronk, - de vrouw en de dochter aan hun lot overlaten? Van weerskanten te beschaamd wellicht, de eenen om haar ongeluk te bekennen, de anderen om het aan te zien?...
‘Ja, jongen, zeg dat maar juist zoo aan Lucie en 't Rooske.’ Het moederke wilde niet nalaten dat welgemeend voorstel van den jongste te bekrachtigen. ‘Alledrie staan we hier bij dag of nacht voor haar klaar.’ - Alsof er van jarenlange vervreemding geen sprake was.
Aangedaan stamelde Jonge Nelis: ‘Danke! Danke wel!’ 't Was meteen z'n afscheid. Leonardus ging met hem samen het huis uit. ‘En jij?’ vroeg hij hem op den drempel, en sloeg hem z'n groote hand op den schouder, ‘zeker een van de naaste buren op Garversberg?’
| |
| |
‘Jonge Nelis van Plonia van Ouwen Nelis Broens,’ noemde Nelis zich. ‘Van die van Broens - bijna tweehonderd jaar in dienst op den hof - en nou nog immertoe, moeder en ik.’
‘Wel,’ knikte Leonardus, ‘kom nogeens bij ons aanloopen, Nelis. Altijd welkom.’
Nelis was al een goed eind op huis aan, - Laag Case alweer voorbij, zonder er eigenlijk op gelet te hebben, - toen hij nog altijd niet van z'n verwondering kon bekomen over dien Leonardus, zoomaar z'n vriend; over heel dat Wevershuuske, zoomaar opeens heelemaal z'n tehuis als nog nooit ergens en zeker niet bij z'n eigen moeder. En het geluk van die nooit gekende verwondering almaar doorzongen van dat ‘Rooske, lief mooi Rooske’ zooals het ouwetje dat zei, gansch en al moederlijkheid en verteedering bij de herinnering aan dat kleine kind van vroeger.
Hoe dichter de zoon van Plonia Garversberg nadert, hoe langzamer hij begint te loopen. Het kost hem moeite uit den zonnigen wemel van z'n gedachten, de woorden naar voren te halen van de boodschap-terug, juist en nauwkeurig zooals ze hem zijn opgedragen. Want hij wil nu maar ineens doorgaan naar den hof, met de boodschap-terug van Gregoire en die van Wevershuuske, - vol nieuwen durf en vrijmoedigheid en het hart vervuld van geloof in z'n goed geluk - met 't Rosalien aan den praat raken, zooals ginds bij z'n nieuwe vrienden, om haar op het eind, dat eigen woord van hem te laten hooren - ‘Reken op mij’ - zoo en niet anders.
Maar bij z'n eersten voetstap den Bult op, zag hij 't al: Moeder Plonia stond op den drempel bij hen thuis ongeduldig naar hem uit te kijken, wenkte en riep: ‘Is me dat uitblijven!’
‘Loop maar 'ns even heen en weer naar Overdael, - enkel al twee uur mee gemoeid. En dan nog op den Wildkamp oponthoud, en ook nog mee-eten in Wevershuuske. Die goeie lui daar lieten me niet gaan!’ Nelis verdedigde zich zelfbewust als nog nooit. ‘Al gegeten daar in Wevershuuske? Dan hoeft daar tenminste verder geen tijd aan verloren... Alzoo maar meteen terug naar Overdael, - naar den notaris. Daar hadden wij vrouwlui vanmorgen zoo gauw niet aan gedacht.’
‘Eerst dan toch op den hof de boodschap-terug.’ Nelis komt op voor z'n goed recht en is al op het padje naar de poort.
‘Laat de lui met rust eten!’ roept z'n moeder hem verontwaar- | |
| |
digd weerom. ‘Zeg 't mij maar. Over een half uur ben ik er toch weer. Komen ze?’
‘Da's te zeggen...’ Nelis laat zich zoomaar z'n mooie kans niet afkapen.
‘Nou? Komen ze of komen ze niet?’ Minder dan alles kan Plonia treuzelen en draaien uitstaan.
‘Van den Wildkamp misschien, en van Wevershuuske zeker.’ Meer laat Nelis dan toch niet los van dien aanloop naar z'n hartewoord voor 't Rosalien.
Op z'n voetstappen naar Overdael terug, opnieuw een uur gaans heen en weer? Nog minder dan niks immers: Eéne is er voor wie hij wel om de wereld zou heenloopen, Nelis, en bij terugkomst aanstonds weer-en-over, als hij haar daarmee helpen kon!
Enkel gunde hij zich even de rust om met z'n schoonen rooden zakdoek eerst het stof van z'n vilthoed te slaan; dan het stof van z'n zondagsche schoenen. En waarom z'n bord niet leeg eten, als het toch toegedekt daar op het fornuis stond? ‘Dan kan 't mee afgewasschen,’ praatte hij tegen z'n moeder. Want dat hij honger had als een paard, na dat wellevende éénige bord rapensoep in Wevershuuske, daar wilde hij liever niet voor uitkomen. Zoodanig kleineerde zij hem altijd, dat hij het eerste eerbetoon bij anderen zoo breed mogelijk tegen haar wilde uitmeten.
‘Ze hebben me terug verzocht ook nog!’
‘Daar zie je 't nu zelf,’ hield ze hem voor, ‘als jij je besten voet maar wilt vooruit zetten, dan speel je 't wel klaar.’
‘Da's nou het eerste aanmoedigende woord, dat 'k in m'n leven tot nog toe hoor van m'n moeder,’ zei Nelis. En zij zag hem aan even verbaasd als hij haar aanzag.
‘Nou dan - toon wat je kunt. Als ik dat geluk nog zou mogen beleven - jou eindelijk eens mondig te zien!... Alzoo - bij den heer notaris zeggen juist zooals bij de anderen. Maar dan, dat de weduwe en de dochter laten vragen, wat de heer notaris nou noodig vindt. Als hij zegt te zullen komen, let dan vooral goed op wanneer en hoe laat.’
‘Laat het maar aan mij over,’ braveerde Nelis in z'n nieuw zelfvertrouwen.
De avond was al gevallen eer Jonge Nelis dan eindelijk opnieuw Garversberg begon te naderen. De notaris had juist vergadering
| |
| |
op z'n kantoor en ruim een uur bleef het duren, voordat hij hem even te woord kwam staan in de wachtkamer. Om soms niet voor de tweede maal op den Bult door z'n moeder te worden binnen geroepen, had Nelis daarop den grooten omweg genomen achter het bosch van Laag Case heen. Toen hij daar een troep koeien tegenkwam onderweg dacht hij opeens met schrik aan de Witte en hoe hoog tijd 't werd, dat ook zij op stal terugkwam. Om den omweg te bekorten nam hij toen op goed geluk een voetpad dwars door het bosch. Maar dit pad liep dood in ondoordringbaar struikgewas, zoodat hij meer dan een kwartier gaans terug moest en de omweg nog ruim een half uur langer werd in plaats van korter. Eindelijk meende hij den weg te kunnen afsnijden, braakliggende akkers over en dwars door weilanden heen. Maar opnieuw moest hij minstens een kwartier omloopen, omdat hij met z'n zondagspak toch niet door de doornheggen kon kruipen. Tegen de schemering begon 't hem op een kwaden droom te lijken - een nachtmerrie van willen en niet kunnen. En toen hij eindelijk dan toch in Garverswaze terechtkwam, zonder dat er meer een spoor van de Witte te verkennen was, streek hij zich langs het voorhoofd en
moest op een boomstronk gaan zitten om tot bezinning te komen tusschen waken en droomen. Zooveel begreep hij er wel van, dat moeder hem natuurlijk alweer vóór was geweest in 'r ijver en ongeduld, natuurlijk al een uitbrander voor hem klaar had over z'n lang weg blijven. Waar was dan ook z'n goede moed gebleven van midden op den dag? Toen opeens zoo zeker van de overwinning, en opgetogen alsof hij op wolken liep. En nou? - Eigenlijk diep ongelukkig. Een doffe zucht stiet hij uit van ‘wat ben ik ook waard, ik?’ bij het helder inzicht, dat 't Rosalien voor hem niet te naderen was. Daar stond hij opeens recht, met een schok om 't van zich af te schudden. Met groote passen klom hij door den Bergbongerd naar de huiswei. Maar toen hij daar van den achterkant den hof zag, donker in het halfduister, kon hij nogeens niet verder.
‘Echt een sterfhuis,’ dacht hij en voor z'n oogen zag hij den meester, zooals hij hem vanmorgen in de schuur had gevonden, met dien verwilderden schellen blik op hem gericht.
Vooruit! Vooruit! Jonge Nelis zweepte zich zelf op uit z'n angst. Bij de deur van de achterkeuken stond hij zich te bezinnen: Hoe was 't ook weer? De boodschap-terug van den Wildkamp? Van
| |
| |
Wevershuuske? Van den notaris? Moegeloopen en afgepijnd als hij was, duurde en herduurde het, eer hij z'n gedachten kon samenvatten. En dan opnieuw: hoe ook weer met dien aanloop tot z'n eigen woord te komen voor 't Rosalien? Zooals hij zich dat vanmorgen zoo vast en zeker had voorgenomen, zoo oprecht van harte. Waarom het na te laten? Er was toch eigenlijk sindstoen niets veranderd...
Eindelijk ging hij dan toch maar de achterkeuken binnen. Daar zag hij het lamplicht uit de woonkeuken door de spleten van de tusschendeur schijnen. Ze waren er aan 't praten, - 'n mannestem, hoorde hij, dan weer de stem van 't Rosalien, soms die van 'r moeder dof er tusschendoor. Tóch binnengaan? Maar dat moest immers wel en kon niet anders met de boodschap-terug van drie verschillenden. Kon hij 't nu maar zoo aanleggen, dat 't Rosalien hier achter bij hem kwam, even maar. Jonge Nelis begon met z'n voeten te stommelen, dat ze hem binnen hooren zouden. 't Hielp niet. Ten laatste waagde hij 't danmaar op de tusschendeur aan te kloppen. Nogeens en wat harder. Daar ging de deur open, en stond hij zoo vlak voor 't Rosalien, dat hij ontdaan achteruit week.
En Jonge Nelis aan 't stotteren, aan 't struikelen over z'n woorden... ‘de notaris morgen in den voormiddag tegen half elf. Van den Wildkamp de groeten, en ook uit Wevershuuske, en alsdat...’ Met een kleur als vuur bleef Nelis steken. Z'n schuwe oogopslag ving een glimp op van de goedige verwondering in den blik van 't Rosalien.
‘Wel,’ hielp ze hem, ‘van Wevershuuske weten we 't al. Zie 'ns wie hier is!’ Ze ging opzij, en daar stond Jonge Nelis vlak voor Leonardus Wevers, die hem trouwhartig de hand kwam toesteken als waren ze vrienden van ouds.
‘Nou ben ik er dan nog het eerste.’
‘'k Moest vanmiddag aanstonds naar Overdael terug.’ Tegenover Leonardus hervond Nelis tenminste z'n spraak.
‘Moeder Plonia is al dadelijk alles komen zeggen,’ hielp 't Rosalien hem ook voor de tweede maal. ‘En danke wel, hoor. Zoowat den heelen dag heb je voor ons heen en weer naar Overdael geloopen. Niet voor niks, dat zie je nu zelf...’ Ze duidde op Leonardus, zoo echt dankbaar, alsof die hier het geluk bij het ongeluk kwam brengen.
| |
| |
‘Er zijn in de wereld nog menschen met een goed hart,’ liet Lucie Krevel zich nu ook hooren. Ouwelijk weggedoken in 'r zwarten sjaal zat ze daar in den leunstoel tusschen tafel en fornuis.
Jonge Nelis meende in 't eerste oogenblik, dat ze hém bedoelde met die menschen met een goed hart. Maar voor hij er verlegen bij kon worden, hoorde hij 't al: ‘Neef Leonardus is gekomen om ons met alles te helpen en alles te regelen voor de begrafenis en vannacht en morgennacht mee te waken.’
‘Zal ik dan ook komen waken?’ weifelde Nelis, al van schrik bevangen bij het vooruitzicht.
‘Overleg maar met Drikus Vinken en Paulus en Jacques Jansen en Stoffel Ruiters,’ beredderde 't Rosalien. ‘Die hebben zich allemaal aangeboden. En, als neef Leonardus soms liever naar Overdael terug zou gaan...’
Maar neef Leonardus wilde daar niets van hooren: ‘Iemand van de familie hoort er toch bij in de eerste plaats, dunkt me. Juist daarom ben ik gekomen... Toen ik hoorde, dat wij nog de eenigen zijn - en hier twee vrouwen alleen... 'k Ben niet lang in den kloosterbongerd bij de appels gebleven vanmiddag,’ verklaarde hij aan Nelis. ‘'t Wilde me niet uit de gedachten.’
‘Vandaag waakt de Voorzienigheid over Garvershof.’ 't Rosalien wist en zei dat ineens, blijdschap in 'r stem.
‘Dat kind!’ verzuchtte Lucie Krevel. ‘Wie zou zeggen, dat ze niks anders dan leed heeft gezien en gekend, 'r leven lang!’ - En opnieuw brak de stroom van haar tranen los en dook ze weg in snikken en beven.
Leonardus en 't Rosalien zagen elkaar aan, heelemaal niet als twee, die elkaar een uur geleden nog niet kenden. Een broer en een zuster zouden elkaar zoo raadplegen met den blik, hoe moeder te troosten.
‘Heb ik soms voor niets wader in z'n laatste oogenblik beloofd, alles te zullen goedmaken?’ liet de dochter haar moeder hooren. ‘Heb je hem dát beloofd!’ riep Leonardus uit, alsof een Engel hem een openbaring bracht, vond Jonge Nelis. En eindelijk kon hij-zelf er uitstooten: ‘'k Zal dan maar gaan,’ om hier weg te komen, waar hem de keel tot stikkens toe zat dichtgesnoerd.
Buiten schoof hij achter de uiterste linden van den Bult naar den heuvelrand, - zoover mogelijk van moeder-thuis weg. Voorover in het gras lag hij tegen de helling, de knuisten in de oogen.
| |
| |
Om die twee? Om z'n eigen onuitgesproken woord? - Waarom dan toch zoo verslagen? Was ze niet hartelijk en goed voor hem, 't Rosalien? zoo echt hem helpen en alles begrijpen... En zal die neef Leonardus niet vanzelf weer naar Wevershuuske en den kloosterbongerd afzakken? Geduld maar, geduld... Zonder ten laatste deze vleug van vertroosting - waarvandaan kwam ze in den nacht, als het wuiven van een grooten beschermenden vleugel? - zou Jonge Nelis den moed nooit gevonden hebben, eindelijk bij moeder terug te komen. Nu kwam hij er, en aleer ze kon uitvaren tegen hem. zei hij: ‘Alles is in orde, maar 'k ben doodop,’ en verdween regelrecht naa rz'n dakkamertje.
|
|