| |
| |
| |
XII
GISTERAVOND is Sinte Barbara, de huishoudster van Sinterklaas, met sjaals en tirlantijnen omhangen, langs den verren weg uit Spanje hem alvast vooruit gekomen, door het Caser bosch op Garvershof aan. Ze heeft pepernoten voor de kinderen gestrooid. Voor slapengaan hebben ze nogweer 'ns gezongen van: ‘bibbelabon, rij wat in de regenton,’ en allevier hun klompke onder de schouw gezet met hooi, wortels en witte raapkes. En al heeft de groote schimmel dan ook nog niet van het voer gegeten, toch is de Heiligeman vannacht al 'ns over de daken van den hof komen rijden, en liet er in elk van de vier klompkes door den schoorsteen een klaasmanneke van peperkoek vallen. - ‘Z'n eigen portret!’ Rita zag dat direct, - en zij, 't Reeke en Leonardje keken als wijze meerderen op zoo'n onnoozel Rooske neer, dat onbezonnen zoomaar aanstonds de witte muizentandjes in haar koeken bisschop zette en hem met mijter en staf in minder dan geen tijd had opgeknabbeld. Wat de drie verstandigen aandreef om hun bisschop, uit puur eerbied, onaangeroerd tegen den voet van de Moeder Gods op de commood te zetten, - ‘voor Slevrouwke,’ zei 't Reeke, - zooals ze haar in de Meimaand hun boeketjes van kerkesleutels uit Garverswaze brengen.
Daarmee is vandaag op Garvershof de dag begonnen. Waarop 't Reeke z'n ander klompke bij Nelis op 't zolderke is gaan zetten, - ‘maar goed dicht onder het venster,’ ried Nelis hem aan, omdat er op 't zolderke geen schoorsteen is. Rita mocht hààr tweede, gevuld en wel meenemen om het bij die rijke tante Stefanie in den salon op de blinkende witte marmersteenen achter de kachel te zetten.
In de woonkeuken hebben ‘de drubbels’: Leonardje en 't Rooske, dan even het rijk alleen. Hij nou bijna zes, zij onlangs vier geworden.
- ‘Als twee droppels water den oudste vroeger,’ zeggen ze op den Bult en in het dorp van dat parmantig rank zwartlokkig Leonardje. Maar thuis weet iedereen wel, dat het nakomertje veel speelscher en blijhartiger is, dan Frans ooit was, lang niet zoo vroegwijs en leergierig. En toch - zooals ze er den oudste ‘heerke’ noemden, is de jongste broer voor hen van eigens
| |
| |
‘majoorke’ gaan heeten. Want een houding kan hij aannemen en bevelen geven als een commandant, gestijfd door den ruggesteun van z'n vader, bij wien hij geen kwaad kan doen.
Nou staat majoorke hier dan op schildwacht, en verdedigt de drie Sinterklaaskes op de commood tegen 't Rooske, de schalk, die enkel uit plaaglust, den buit aanhoudend blijft belagen, en nu 'ns bij verrassing, dan in stormloop op den stoel wil klimmen om ze weg te grissen. - Tot ze handgemeen worden, de drubbels, en kraaiend van plezier over den grond rollen, - hij zonder z'n volle kracht te laten gelden tegen zoo'n peuter, genadig maar dreigend: ‘Als je toch zou durven!’
‘Niet zoo'n spektakel maken!’ Sussend komt Maria naar binnen. ‘Denk erom! Vader kan 't aan z'n hoofd niet verdragen.’ - Ontdaan zijn de twee meteen pal stil. Vader nog aldoor ziek? Ze weten 't weer nou ze Maria met dat bladvol naar de zaal zien gaan. Nog nooit is 't gebeurd, dat vader zoo lang blijft slapen als in de laatste dagen, kuchend en kuimend in z'n overjas de trap af komt en dan in de zaal gesmeerde beschuiten, warme melk en een geklutst ei krijgt gebracht.
‘Als in een conveentje,’ zooals ze zegt, heeft moeder het werk ook weer voor vandaag verdeeld. Met Maria zal zij vanmorgen voor vader zorgen, de slaapkamers doen, den mangelwasch oprekken en insprenkelen. Plonia moet op uur en tijd den middagpot klaar hebben. Trinette en Lucia zijn in den voormiddag aangewezen voor ‘de Stevens’, na den middag voor de laatste Sinterklaasinkoopen in den dorpswinkel. Vanavond moet alles bijeen en gereed zijn om ingepakt te worden voor de jongens. Want morgen zullen Nelis en 't Reeke te voet naar Terbliet gaan om Colla z'n Sinterklaas te brengen; Trinette en Maria een goed uur met den trein naar Roermond, om den oudste in z'n garnizoen te bezoeken en te besteken.
‘Om te beginnen - de Stevens!’ heeft Trinette verordonneerd. De drubbels krijgen er de lucht van en zijn staandevoets in de achterkeuken bij de toebereidselen voor het bakken. Omdat Trinette en Lucia, met het oog op vader in de zaal, alles zoo zachtjes en zwijgzaam doen, fluisterpraten de drubbels vaneigens ook, wat voor hen de gebeurtenis nog buitengewoner maakt. Dicht dringen ze zich tegen den aanrecht aan, majoorke al met de kin er bovenuit, 't Rooske op 'r teenen, de poezele handjes om
| |
| |
den rand geklemd, juist groot genoeg om zoo 'r heldere kijkers den kost te kunnen geven. - Het deeg voor de Stevens wordt beslagen. In de bruin-aarden kommen worden tarwebloem, boter, krenten, rozijnen, klontjes, sucade, ondereen gemengd met gist en roomige melk. - Nelis brengt kuufkes, spaanders en steenkool voor het achterkeuken-fornuis. - Dan loopen de twee Nelis achterna en zien hem takken-schansen van onder de schob, opstapelen bij het bakkes, vooraan in de huiswei. Algauw waait er een pluim van witten rook uit de roetzwarte schoorsteenpijp, en schijnt de roode gloed van het knapperend ovenvuur door stooken pookgat. Dan komt het vrouwvolk met de ijzeren bakplaten en keert Nelis weer naar den schuurdeel terug. Waar onderwijl Andries, Joep en Willem al maar voortdorschen - klip, klap, klop met de dorschvlegels in de maat op halmen en stroo, dat het in en over heel den hof te hooren is.
Lang duurt het nou niet meer, of ook in en om Garvershof drijft met dat vertrouwelijk geluid van het vlegelgeklapper de appetijtelijke geur om van het versch baksel. Herinneringen ontwaken, - aan de korenvelden rijpend in de zomerzon, aan bronk en kermisstemming, - hier onder de armzalig naakte appelboomen van de huiswei, waar het eerste kraaksel van vorst en rijm ruigt over het in den natten herfst bruin vermodderde gras, over de heggen met de roode kraalbessen verrimpeld tusschen de doorns. Kleurloos en klaar waakt de hemel, open en leeggewaaid na de novemberstormen, met ingehouden adem over den doodstillen Garversberg met de wijde winterkorenvelden.
Al om drie uur 's namiddags liggen de Stevens kant en klaar bros en versch en geurig, op de witgeschuurde tafel. Zes reuzen en wel twee dozijn evermannekes, heeft Plonia tegen de drubbels gezegd, - en die twee zijn niet af te slaan van den feestelijken troep indringers in de achterkeuken.
Steven, Steven hoe lang zul je leven? -
Honderd jaar en éénen dag. -
Klip, klap, - den kop af!
Omdat ze 't wegens vader niet hardop mogen zingen, knikken en mompelen majoorke en 't Rooske elkaar met begeerig snuffelende neusjes en ondeugende oogen het deuntje toe bij die smakelijke tafelvol. Toch braaf met de handen op den rug, op hoog bevel en onder het wakend oog van Plonia. Die voert van- | |
| |
middag de alleen-heerschappij in de keuken, nou de anderen uit zijn of boven bezig. Plonia heeft bevolen: ‘Kijken wel - maar vingers thuis!’ En te kijken is er dan ook zóóveel, dat het verbod voor de handjes niet al te zwaar valt. De Stevens hebben een dikken ronden kop, een vollemaansgezicht met oogen, neus en mond van krenten en klontjes, uitstaande stompe armen en even stompe X-beenen. Hun jas is van suikerglazuur, met knoopen en een kraag van geconfijte kersen en sucade. - Eén voor vader. Eén voor Nonk Peereneer. Eén voor Fanfan. Eén voor Colla. Eén voor tante Stefanie. Eén voor rentmeester Gregoire. De drubbels weten 't precies, wijzen en tellen. En de gansche rest, dat koddige kleine grut, allemaal voor hen hier op den hof!
‘En dan komt vannacht ook nogal Sinterklaas rijden!’ Majoorke springt een voet hoog, nou hem dat blijde vooruitzicht weer te binnen schiet. En - weg is 't Rooske. Stiekem naar de commood. Want bij haar is almeteen de gedachte weer bovengekomen - aan de drie bisschopkes bij Slevrouwke. Als de andere haar op den voet volgt, staat zij daar al beteuterd te kijken, den wijsvinger tusschen de kriekroode lippen: in plaats van de drie staat er nog maar één Sinterklaaske... ‘'t Mijnt’ roept majoorke en heeft het al beschermend te pakken. 't Is hem direct klaar en duidelijk: Rita en 't Reeke hebben de versterving opgegeven en elk 't hunne opgepeuzeld, na den eten opweg naar school. Waarom hij dan nog langer vasten? Voor de jaloersche oogen van 't Rooske bijt hij zijn bisschop den mijter af, en stukje voor beetje zou hij hem uittartend met huid en haar tusschen z'n gretige tanden hebben vermaald, - als te langen leste z'n grootmoedigheid niet was bovengekomen: - ‘Dè dan!’ - en hij breekt er voor 't Rooske het voetstuk af, met de pantoffels en met het kuipke, waarin de drie naakte kinderen smeekend de handjes vouwen. - Geroerd door een gulheid zóó groot, vliegt 't Rooske 'r broer om den hals, wat hij stokstijf doorstaat... ‘Sstt,’ zegt hij ‘Vader slaapt. Denk er om.’
Ze kunnen niet weten, de drubbels, dat vader in dit oogenblik juist wakker is geworden. Even voor half vier. Nou moeder heel zoetjes om den rand van de zaaldeur kijkt, heeft hij juist de oogen opgeslagen. Zóó verbouwereerd ziet hij haar aan, dat ze niet laten kan nader te komen. ‘Dat heeft je nou toch wel goed gedaan, zoo'n lange dut...’
| |
| |
Leonardus kijkt van haar naar de tafel vol pachtbrieven en kasboeken. Uur na uur heeft hij vanmorgen daar gezeten, met de pen in de hand. Om toch iets uit te voeren, bij dit langwijlig huisarrest. Maar de letters en cijfers bleven hem dansen voor de oogen, de gedachten suisden hem door 't hoofd. Tot hij 't moest opgeven, en eindelijk dan maar wegkroop in den ouden armstoel van moeder Lucie-zaliger, in het hoekske naast de kachel.
‘Zullen we nou 'ns beginnen met 'n tas heete kamillenthee?’ vraagt 't Rosalien, die ontdaan ziet hoe hij zit te huiveren.
‘Stook liever het vuur maar 'ns op.’ Lusteloos komt 't er uit. Ouwelijk leunt hij achterover, onthuis in den armstoel, de handen slap op de knieën... Véél beter zou hij in bed zijn. Maar van bedhouden of den dokter wil Leonardus niet hooren. Zij begint er maar niet opnieuw over. Ze pookt de kachel flink op, steekt de hanglamp aan en sluit blinden en gordijnen om 't wat huiselijker te maken. 't Helpt niet. Wat hangt er toch voor 'n somberheid in de zaal? vraagt 't Rosalien zich af, en midden uit den lichtkring van de lamp waar ze naar Leonardus staat toegewend, ziet ze achter hem de schaduwen wegduiken in de hoeken.
‘De Stevens zijn klaar,’ vertelt ze om hem en tegelijk ook zich zelf op te monteren. Niet toegeven immers aan indrukken en voorgevoelens van zoo'n oogenblik. En ze tracht even opgewekt te praten als immer: ‘Trinette en Lucia met den korf naar den winkel. Ze brengen in passant Rita en 't Reeke mee uit school. En dan vanavond de kinders bijtijds naar bed. Dat we hun de tafel kunnen klaarmaken voor morgenochtend.’
‘Wat voor tafel?’ vraagt Leonardus afwezig.
‘Maar - dàt weet je toch wel! Morgen - Sinterklaas.’
Geen antwoord. Hij leunt achterover met de oogen dicht. Er is iets om hem heen, dat hem meer en meer begint af te zonderen, zelfs van haar. -
Onvoorziens grijpt angst 't Rosalien naar 't hart en snoert haar de keel dicht.
- Zieker dan ze meenen? - ‘Hoor 'ns,’ kan ze er eindelijk uitbrengen, ‘geloof me toch, vader, kruip er boven lekker warm onder.’ - ‘Zou ik dan maar?’ - Dat hij opeens niet meer tegenstribbelt, ontstelt haar nog erger. - Vooral er niks van toonen, gebiedt ze 'r eigen, en 't klinkt dan ook opgewekt genoeg, zooals ze belooft: ‘We gaan subiet warme kruiken
| |
| |
in bed leggen, - boven ook wat vuur maken. Over een kwartier is alles in orde.’
Maria, al toont ze 't niet, bij de tijding al even aangegrepen als moeder, zal voor alles zorgen. - ‘'t Is enkel, dat we 't bij vader niet gewoon zijn,’ bemoedigt ze. ‘Den eersten keer van z'n leven, dat hij 'ns ziek naar bed moet. - Trek 't u toch niet zoo aan, moeder. 'n IJzersterke man als vader is!’
‘Bierslemp,’ raadt Plonia aan, en grijpt de tinnen kan al van het schouwberd om oud-bier uit het keldervaatje te gaan tappen. ‘Gaat u nou maar gauw bij hem terug,’ drijft Maria moeder aan. En Plonia duwt haar in elken arm een van de groote Stevens. ‘Laat hem die maar 'ns zien, - daar vroolijkt hij wel van op!’ Zoo komt 't Rosalien, gevolgd door Maria met den emmer vol steenkool en kachelhout, in het halfduister voorhuis. Maar eer Maria de trap op wipt en moeder bij de zaal is, - daar gaat de voordeur open, en stroomt mèt een vlaag van avond- en winterkou, het huis vol: Rita en 't Reeke, Trinette en Lucia, met tante Stefanie in capuchon en pelerien gehuld, allemaal met rood verkleumde gezichten en de eerste vlokken sneeuw op hoofd en schouders.
Maria verspert hun den weg. ‘Denkt er om! Stillekes.’
Moeder staat daar onthutst, met in elken arm dien Steven van Plonia.
‘'t Bevalt me niks, wat vader betreft,’ verwittigt ze bezorgd, eerst en vooral Trinette. Immers altijd en overal de redster uit den nood.
‘Kom, kom! Mannen zijn zoo weinig gewend.’ 't Stefanie vindt dat ze 't véél te zwaar opnemen. ‘Goeien avond, Rosalien.’ Om over 't hoofd te worden gezien, is zij nu precies niet gekomen, madame van den Secretaris.
‘Ook goeien avond, Stefanie. Wat verschaft ons de eer?’ 't Rosalien poogt haar verzuim goed te maken met 'n lach op z'n ouds: ‘Nog zoo laat op den middag, - na jaar en dag, zou 'k haast zeggen.’
‘'k Moet u en Leonardus noodzakelijk 'ns alleen spreken,’ kondigt 't Stefanie maar zonder omwegen aan, en laat zich tegelijk door Trinette van al haar omhulsels ontdoen.
Hoe moeilijk 't Rosalien zich ook uit haar bekommernis zoogauw kan overplaatsen in dit ongelegen bezoek, de wellevend- | |
| |
heid krijgt al de overhand bij haar: ‘Kom binnen, Stefanie,’ en samen gaan ze zachtjes de zaal in, waar de Stevens er meteen enkel nog door hun verschen geur aan herinneren dat ze vergeten op de tafel liggen.
‘Blijf zitten, Wevers. Houd uw gemak,’ gebaart de bezoekster bedarend met 'r beide handen. Ze trekt den stoel, door 't Rosalien haar toegeschoven, nog wat dichter zijn kant uit. ‘Groot gelijk, dat ge u maar 'ns uitviert.’ - ‘Vooral ook omdat hij 't zoo goed kan bijbrengen in dezen tijd van 't jaar,’ praat 't Rosalien met haar mee. - ‘Voor mij een buitenkanske, u nou zoo vaneigens samen alleen te treffen.’ 't Stefanie valt dan ook maar met de deur in huis: ‘Want het is een delicate zaak, waarover ik u spreken moet. - Beter 't eindelijk maar 'ns degelijk en vrijuit onder de oogen te zien. Al hebben wij 't gerespecteerd, dat u hier van uw kant er nooit 'n woord over gerept hebt... Wat kunnen we er eigenlijk één van vieren aan doen, wij ouders van weerskanten? Die twee spelen 't wel klaar zonder ons... Als ik u zeg, er heel onlangs pas achter te zijn gekomen, dat ze al deze maanden lang 'n geregelde correspondentie hebben gevoerd achter onzen rug - via de Zwaan! Met Ferdinand daar en Trinette van u als tusschenpersonen. Ze staat op haar stuk, dat nest van ons! Pertinent vroeg ze haar ouders, van 't begin af: “Wat is er op hem aan te merken?” Waarop wij dan niet veel anders konden aanvoeren, dan dat hij geen positie heeft en dus aan geen huwelijk kan denken... Daar komt ze me Zondag voor den dag met de tijding, dat z'n ritmeester Frans heeft voorgesteld bij hem te komen, als hij z'n tijd heeft uitgediend. Als jachtopziener op z'n landgoed in Midden- Limburg, - Eekerhorst of zooiets.’
‘Je weet mèèr dan wij!’ roept 't Rosalien uit, toch maar half geloovig. Juist omdat Frans er in z'n laatsten brief naar huis niet van gewaagde, wil 't er bij haar niet in. Anders bij Leonardus. ‘Niks ervan!’ windt die zich almeteen op. ‘Hier op Garvershof is zijn plaats.’ Langer dan een vol jaar nou-al heeft de vader z'n oudsten zoon niet thuis willen zien: ‘Geen dragonder hier over den vloer!’ Onderworpen werd dat vaderlijke gebod geëerbiedigd, - omdat iedereen thuis, zooals Frans zelf, wel begreep wat er de eigenlijke beweegreden van was: hartzeer om het verloren ideaal den oudste in een zoo gansch ander uniform te aanschouwen. Volgens z'n zusters, die hem minstens elk trimester 'ns
| |
| |
opzochten in het garnizoen, zag Frans er met z'n roode tressen en z'n kolbak uit als een prins. Maar noch Garvershof, noch Daelhoven of Overdael hebben zich daarvan kunnen overtuigen, - hij heeft er doodgewoon geen voet meer gezet. - Wie zou er alevel met een dieper verlangen naar z'n thuiskomst uitzien, dan juist z'n vader? In z'n hart is Leonardus over de groote teleurstelling gauw genoeg heengekomen. Moest hij de onvoorziene beschikking van de Voorzienigheid niet dankbaar aanvaarden, die hem ongedacht vòòr z'n ouden dag den besten en meest vertrouwden jongen compagnon toewees, dien hij zich wenschen kan? Want al zal er wat den arbeid betreft, nog véél aan te leeren zijn, bij zooveel goeden wil toch en dat groot verstand van den oudste, komen zij samen wel vooruit en valt er misschien meer te verwezenlijken, dan er voor Garvershof nog viel te hopen by den onveranderden stand van zaken der laatste jaren.
‘Laat mij nou eerst 'ns uitspreken, Wevers’, kalmeert hem de bezoekster. - ‘'k Ben nog niet aan 'n end...’ Ze knikt veelbelovend, tegen z'n hoesten en kuchen in. - ‘Dat was Zondag na de Hoogmis. En's namiddags al vroeg komt daar vader Gregoire bij ons binnenstappen. Omdat 't kind er zoo vol van is, op 't koortsige af, vertel ik hem maar direct wat er in de lucht hangt. - ‘Hoor 'ns hier,’ zegt me vader daar, ‘ik heb ditonderwerp tot nog toe maar liever niet willen aanroeren. Wat Frans Wevers betreft, zoekt die 'n emplooi, dan heeft hij dat zoowaar niet te zoeken zoover uit de buurt op dien Eekerhorst. Jachtopziener? Dat kan hij evengoed bij ons worden. Eén woord kost me dat maar aan den baron. En dan - wie weet? - mettertijd mijn opvolger op den Wildkamp.’ - Daar vloog ons Anneke 'r opa om den hals. Nog nooit zag 'k haar zoo enthousiast. Zekustehem dat 't klapte...
‘Mag ik hem dat zeggen?’ - ‘Ga je gang.’ - En direct erop, zij: ‘Dus dan vindt u 't ook goed, dat wij - hij en ik...’ Bij 't rechte woord kon ze 't niet noemen. Maar grootvader zei:... ‘Als hij maar 'n goede broodwinning heeft, wat zouden wij dan op Frans Wevers tegen hebben, kind?’
‘Als vader en moeder beaamden Jozef en ik dat zonder bedenken. Want dat weet je genoeg, Rosalien, dien oudste van jullie? Altijd heb ik hem zoo graag mogen lijden.’
Ja, dat weet 't Rosalien, - Annekes moeder hem toegenegen op
| |
| |
't afgunstige af, van toen hij 'n klein kind was... 't Rosalien? Overbluft heeft ze staan luisteren naar den woordenstroom van 'r vriendin. Onwillekeurig liet ze er zich bij neer, op 'n stoel wat achteraf, de armen overeen tegen haar boezelaar, verbijsterd, 't hart beangstigd en murw, 'n krop in de keel. Waarom toch? Want eigenlijk is dit toch hèèl goed nieuws. Wil alles samen niet zeggen: die twee krijgen elkaar? Haar oudste z'n Anneke. En wat voor 'n Anneke!
‘Nou hoeft men verder niet te vragen!’ 't Stefanie ratelt alvoort. Bij haar wel echt: waar het hart van vol is, loopt de mond van over! ‘Dat flaatsje van ons! Ze laat er geen gras over groeien. Bij hoog en laag wil ze morgen mee met Trinette en Maria, en hem in eigen persoon de goede tijding brengen. Maar - daar geef 'k toch geen permissie voor, eer ik weet dat u hier 't er mee eens zijt. En daarom, - wat dunkt u?’
En hiermee is de groote vraag van 't Stefanie er dan uit. Finestig aangevoerd en ingekleed, maar dan tochmaar, goedbezien: de moeder van het meisje, die bij zijn ouders om den jongen komt vragen.
't Rosalien is er zoo danig door veraltereerd, dat ze almaar zachtjes het hoofd zit te schudden... ‘Zooiets! Hoe is 't mogelijk? Onze oudste.’ - En hevig verschrikt ze, nou Leonardus daar plotseling in z'n volle lengte staat opgericht, achter de tafel, de handen op den rand gesteund: - ‘Nooit van m'n leven,’ zegt hij kort en bondig. ‘Ik blijf er bij: onze oudste zoon behoort hier bij ons op Garvershof. En daarmee uit.’ - Vaalbleek is Leonardus, en hij trilt van het hoofd tot de voeten. Om die bevende aandoening te verbergen schuift hij schielijk de zaal uit. - ‘Hij is krank,’ zegt 't Rosalien. ‘Kranker dan men zou meenen. Verexcuseer, Stefanie. 'n Oogenblik. 'k Moet hem achterna, dat hij nou meteen in bed komt.’
't Duurt maar 'n moment, dat madame van den Secretaris daar alleen staat in de zaal. Trinette is al bij haar. - ‘Vader heeft 't duchtig te pakken,’ rapporteert ze. ‘Boven, hoesten zonder eind... Spijtig, dat het zoo moet samentreffen. 'k Weet wel waarvoor u hier zijt! Anneke heeft voor mij geen geheimen.’ - ‘Ja, hoor 'ns,’ zegt madame van den Secretaris uit de hoogte, terwijl ze omziet naar pelerien en capuchon, ‘'n moeder doet al iets voor haar kind. Maar zooals je vader 't opneemt! Hij moet
| |
| |
soms niet meenen, dat wij nou precies zijn Frans vandoen hebben voor onze eenige dochter... Van drie kanten heeft ze al 'n serieus aanzoek gehad. Dat weet jij dan ook evengoed.’
‘Och kom, tante Stefanie, - alles is, dat ze bij elkaar hooren die twee!’ oordeelt Trinette, opgewekt en beslist als immer. ‘Al die haken en oogen, - dat komen ze wel te boven! Den moeilijksten tijd hebben ze nou achter den rug. Wat moeder-van-ons betreft - dat hoeft niet gezegd: geen stroobreed zal ze het geluk van haar heerke in den weg leggen. En daarom zal zij ook vader wel tot rede brengen. Voor zoover dat noodig zou zijn. Hij is nou eenmaal wat eigengereid. De Weversaard. Waarbij hem dan voor het oogenblik nog die zware kou in den weg zit.’
‘In ieder geval,’ 't Stefanie wil er nou precies ook niet zoo gemakkelijk overheen, ‘zal er van jullie Sinterklaasreis morgen wel niet veel komen.’
‘En of!’ Trinette, 't er bij laten zitten? ‘We gaan den korf al inpakken - den Steven op den bodem, en daar alles bovenop: appels, peren, noten, een worst, den pot honing, de cadeau's aan haak- en breiwerk. Van groot tot klein waren we bezig - 'n beurs, 'n tabaksbugel, 'n bouffante, handschoenen. Noem maar op.’
‘En ons Anneke met 'r eerste cadeau voor hem! Haar eigen portret in een breloque voor z'n horlogeketting!’
Trinette ziet, dat ze 't gewonnen heeft: tante Stefanie is weer aan 't lachen, en zij lacht mee: ‘In een hart van perlefines, en 'n lokske van 'r haar aan den achterkant achter het glaasje. Ze heeft 't me laten zien vanmiddag in de Zwaan.’
‘Die Zwaan doet opgeld tegenwoordig voor de twee boezemvriendinnen!’ De blik van Annekes moeder tintelt van plaaglust. ‘'t Zal mij benieuwen, wie van jullie beiden het eerst naar het altaar wordt geleid.’
‘Anneke zit er het dichtste bij, dunkt me,’ braveert Trinette, maar dat haar een hoogroode blos naar 't gezicht slaat, voorkomen kan ze 't niet.
‘Mij dunkt,’ de plaagster tikt haar tegen die warmblozende wang, en fluistert het haar verder in 't oor: ‘Van de Zwaan naar de kerk, da's maar drie stappen... Groot gelijk, kind, 't grootste gelijk van de wereld. Die Ferdinand? Door en door kennen we hem, - niet dàt op te zeggen.’
| |
| |
‘Twintig jaar te oud voor mij!’ Uitdagend gooit Trinette het hoofd in den nek.
‘Vraag maar aan je eigen moeder, of dat iets aan het huwelijksgeluk afdoet,’ raadt de wijze oudere haar nu toch ernstig aan. ‘Zoo graag als ik jou in de buurt zou hebben, kind! En zeker als ons Anneke naar den Wildkamp zou trekken.’ Madame van den Secretaris weet de dingen wel naar haar hand te zetten en zich het leven zoo genoegelijk mogelijk te maken. Trinette doorziet daar den humor van, maar aleer ze 't uiten kan, zegvrij en lachvrij zooals enkel hààr dat afgaat, - daar is moeder weer van boven terug.
‘Nou ligt hij er onder, tusschen gloeiende kruiken, en nóg te klappertanden,’ bericht 't Rosalien ontrust.
De bezoekster neemt het luchtiger op: ‘Ik ken dat van Jozef ook. Bij 't minste zich aanstellen, of hij geen veer meer van de lippen kan blazen.’ - Zij maakt nou echt meenens aanstalten om af te trekken. Expres zonder tegen z'n moeder nog een woord over Anneke en Frans. - En dat mag toch-ook niet, denkt 't Rosalien, bekommerd over het levensgeluk van den jongen. Boven heeft ze daar ook al voor gestreden, zachtzinnig tegen den verbeten weerstand van Leonardus in. - 't Gleed haar niet langs de kouwe kleeren af, wat hij zei: ‘Zoomin als we hen Garvershof lieten inpalmen, krijgen ze nou onzen oudste!’ - ‘Van ons blijft hij, vader, daar zullen we voor zorgen!’ beloofde ze van harte. ‘Maar we mogen niet vergeten, dat het hier bovenal gaat om de toekomst van twee jonge menschen, die geen van tweeën van onze muizenissen het minste idee hebben... Denk 'ns - zoo'n Anneke tot schoondochter!’ - ‘Ze hoort niet bij ons!’ - ‘Dat schijnt ze zelf dan toch wel te vinden.’ - ‘Ze zal hem totaal van ons vervreemden.’ - ‘Hoor 'ns! we zwijgen er nou voorloopig liever over. Maar denk onderwijl eens aan den tijd toen Peereneer jou en mij niet aan elkaar gunde... En dan ook niet vergeten, dat wij behalve den oudste nog acht kinderen hebben, - waarbij dan toch ook: majoorke!’ Met 'n lach wilde ze 't laten eindigen, 't Rosalien, met 'n blije gedachte voor hem. En alsof hij dat voelde, onverwachts greep hij haar hand, en drukte er z'n lippen op. Waarna zij zich over hem heenboog met 'n kus en 'n kruiske op z'n voorhoofd, zooals 's avonds over elk van de kinderen, groot of klein, altijd nog. - ‘En nou
| |
| |
maar rustig slapen, en morgen heelemaal beter, als God blieft.’ - Allebei tranen in de oogen? En waarom toch kropten haar die nog in de keel, en kon ze tegen 't Stefanie 'r woorden niet vinden, om op te komen voor die schoone toekomst van den oudste? Want behalve dan het jonge geluk, - 'n fortuin zou hij doen, hun heerke, tegelijk een man van aanzien worden, een tweede rentmeester Gregoire mettertijd... Te schoon om waar te kunnen worden? Een woord van haar tegen Anneke's moeder om tenminste de kans voor hem vast te houden? In Gods Heeren naam, wat moet ze zeggen? Wat kan ze zeggen, zonder de eer van Leonardus en Garvershof prijs te geven? - Aangekleed en wel staat de bezoekster nog te talmen. Te grootsch om zelf nog één stap te doen. En 't Rosalien zwijgen, de lippen vaster opeengesloten dan ooit...
God zij dank, - Trinette is er ook nog. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, flapt ze 't er uit: ‘Dus, morgenochtend na de achture-mis zal 'k wel verder nog even met Anneke overleggen. Laat ze zich in alle geval maar vast reisvaardig maken. Met den trein van tien uur op, en vóór den avond terug.’
‘Dat is dan afgesproken!’ beslist madame van den Secretaris, opeens weer toeschietelijk en welgemoed. En 't Rosalien is echt opgelucht, dat ze er uit kan brengen: ‘Daar zullen we ons dan maar aan houden.’
Nelis heeft er de stallantaarn bij opgestoken, hij op z'n zolderke, al evengoed druk bezig, het laatste van allemaal, met de toebereidsels voor Sinterklaas. De appels, peren, noten, de worst, de pot met honing voor Colla, - behalve dan de nieuwe klompen die Nelis enkel voor hém maakte, alles precies als voor den oudste: de groote Steven, de surprises van de anderen. 't Zit alreeds bijeen gepakt in een blauwgeruit kussensloop van moeder Plonia. Boven dichtgebonden met een stevig touw staat de propvolle zak naast de deur bij den dikken elzenstok, waaraan Nelis hem over z'n schouder zal dragen. - Want morgen gaat de reis naar Terbliet! Met de boterhammen en appels voor hen tweeën onderweg, en het blikken kruikje met koude koffie in z'n schooltasch, zal 't Reeke naast Nelis meetippelen door den klaren wintermorgen, de heuvels over, den kant van het Geuldal uit. Nog vòòr het middag-angelus zullen ze op Hoograde zijn, de hofstee
| |
| |
tusschen de bongerds op het Terblieter plateau, aan den anderen Geuloever naar boven.
Nelis weet daar allewijl den weg als hier in Daelhoven en omgeving zelf. Nadat hij er Colla vijftien maanden geleden naartoe bracht ‘in de leer’, is hij er hem minstens om de zes weken Zondags 'ns gaan opzoeken, drie uur gaans heen en terug, - terwille van 't Rosalien, die er gansch van opleeft, wanneer ze van Nelis weer 'ns hoort: ‘Ik heb hem gezien. We zijn al die uren bijeen geweest. Hij begint zich nou beter te gunnen. In het dorp overal: Colla voor, Colla na. Toch is hij nergens beter thuis dan bij den smid. Zeker omdat 't daar een groot huishouden is, juist als hier, met jongens van zijn leeftijd. Dat mist hij op Hoograde tusschen al die serieuze bejaarde menschen. Maar ze hebben er geen klagen over hem. Al zal hij hun wel de ooren van het hoofd eten, - zoo'n reus in z'n groei!’ Zoo ongeveer telkens het eender trouw verslag van Nelis. Waarbij toch onmogelijk uit te drukken zou zijn, het stug gedragen heimwee, dat den onstuimigen wildzang van weleer in een bedrukten kooivogel verandert. Enkel met Daelhover kermis en op de Hoogtijden is Colla van z'n vader mogen thuiskomen, van 's avonds tevoren tot na den middag daags er op. Ook alweer om 't Rosalien gerust te stellen, ging Nelis dan met hem terug, halverwege, tot het arme-zielen-kruis van Vliekerberg, waar het Geuldal aan hun voeten ligt en ze elkaar de Terblieter torenspits aan den overkant wijzen. Wie zou zeggen, dat het vandaar nog nagenoeg anderhalf uur gaans is?
Nelis ziet het al voor z'n oogen: morgen voormiddag zal hij, en nou met 't Reeke, weer op het knielbankje tusschen de wilderozenstruiken onder dat veldkruis zitten uit te rusten, brood en appels uit de schooltasch eten, en dan - dààr - de eerste oefening houden op de nieuwe mond-harmonica. Zat hij er alvast - dààr, in de morgenzon, hoog boven het vredige wijde winterlandschap uit, - het manneke in volle geluk naast hem. Z'n zondagskind! Zij samen, met het spiksplinternieuwe muziekske! Zelfs hier, op het nachtelijk zolderke, waar Nelis er zoo hoopvol mee in z'n handen staat, blinkt en schittert het in den schijn van de lantaarn, zoodat er een spinsel van goudstralen van uitschiet over de tafel heen. Over dat klompke van 't Reeke midden op de tafel.
- Het voer voor Sinterklaas z'n paard verdwijnt in Nelis z'n
| |
| |
broekzak. Hij doet pogingen om in het klompke er den bromtol, den paardentoom met rinkelbellen en den paljas voor in de plaats te steken. 't Lukt hem niet. Beter dus enkel maar het lekkers in het klompke en het speelgoed er rondom uitgestald.
En daar staat dan, op slot van rekening, het klompke als een hoorn van overvloed vol pepernoten, witte en rose suikeren beestjes en chocoladen sigaren, - midden tusschen de kleurige schatten. Alles overschenen door het goudvlammeke van de lantaarn op den tafelhoek. - Met halfdichte oogen staat Nelis het op een afstand te monsteren, - nog een stap achteruit, tot tegen de deur aan. In plaats van het lantaarnlicht zich den dag denken, houdt hij zich voor, en hier op den deurdorpel 't Reeke met oogen zoo groot als tafelborden! Wat zullen die het eerst ontdekken? Mag het de mondharmonica zijn! Maar dan zou die toch wat hooger moeten liggen dan de rest. - Nelis nogweer aan 't schikken en verschuiven, staat daar opnieuw met het muziekske in de handen, en kan dezen keer niet laten er toch nog 'ns effekes heel zachtjes op te blazen. Het eerste liedje, dat hij er 't Reeke op leeren zal - Ave, ave, Maria - morgen-voormiddag daar op het bankske bij het Vliekerberger Kruis.
‘Wat 'n muziek in zoo'n prutsding,’ denkt Nelis, ‘'n orgelgalm zou er uit te halen zijn!’ en verschrikt er tegelijk van, zooals de galm hem ontschiet in de stilte van den voornacht. Schuw kijkt hij den kant uit van het verlichte venster aan de overzij, - denkt voor 't eerst weer bekommerd aan dat neerslachtig Rozenhoedje vanavond, met Maria's uitdrukkelijke intentie bij den aanvang: ‘Voor de spoedige genezing van vader.’ - Voorzichtig legt Nelis het instrumentje boven op het bonte doosje, beter in 't oog vallend, vlak-vooraan. - Als 't nou morgen maar vast aan de beterhand mag zijn met den meester, en 't Rosalien niet meer zoo ongerust...
Wat is er toch opeens? Eerst heelegaar opgaan in dien Sinterklaas, en nou zelf onverwachts door de onrust aangegrepen?
Nelis luistert. Is 't zijn eigen hart, dat hij in z'n ooren hoort kloppen? Of toch gerucht op het erf? Alsof die ongewone muziektonen het hebben opgeroepen in den doodstillen winteravond?
Voetstappen? Maar nou is het tochwel duidelijk: Gestommel in den melkkelder. De trap op? - Nelis moet er het zijne van hebben,
| |
| |
rukt de deur open, - en staat tegenover - Colla!’ - ‘Mond houden!’ waarschuwt die, en is al binnen. ‘Ik ben 't maar, Neliske. - Weggeloopen!’
‘Is me dat iemand den schrik op het lijf jagen! Bokkenrijder!’ Nelis z'n hart is nog niet tot bedaren. ‘Weggeloopen? Waarom dat?’
‘Puur uit angst, dat 'k er vandoor zou gaan.’
Nelis tikt zich met de vingers tegen het voorhoofd. ‘Ook 'n redenatie!’
‘Die trek werd me te machtig. Zoomaar op goed geluk den zeekant uit! Waar ze bij den smid over vertelden. Naar Antwerpen. In een haven met een schip mee. Tóch naar Afrika! Je weet nogwel. - ‘Naar moeder,’ dacht ik ‘of 't komt er van! - En dan - zij? Moeder zich de oogen te laten uitgrienen?’
- Colla slikt en hikt, staat daar nou eerst te razelen van opwinding, schoevert met de schouders. Op z'n sokkevoeten, de klompen in de hand, zoomaar uit den stal weg, het gelapte grondkleurig kieltje over z'n blauw boezeroen. - ‘Ik ben achterom binnengekomen. Onder de heg van den Bergbongerd door. Overal alsof ze me achterna zaten. 'k Dacht: als 'k maar vast bij Neliske ben... Honger als 'n paard!’
Met horten en stooten komt 't er uit. En opeens moet Nelis er toch om lachen: ‘'t Scheelde 'n haar, of we waren ons tegengekomen! Morgenvroeg ik en 't Reeke naar Terbliet. - Zie 'ns om, daar naast de deur. - Met dien ganschen pokkel voor jou op m'n rug... Ja, kerelke, jouw Sinterklaas! Nou heb je ons betrapt. Maar alla - val aan - en goeien appetiet! Allemaal toch voor jou bestemd, met de nieuwe klompen op den koop toe. - De steven, de honing, de worst, de appels en peren. Honger hoef je niet te lijden bij Nelis op 't zolderke, dat zie je al. En slapen kun je er ook. In mijn bed. Ik kruip wel zoolang onder in het hooi. Tot den dag aan den hemel komt.’
Gansch de inhoud van den Sinterklaas-mars ligt al over den vloer gerold. Colla zit er midden tusschen, plat op de planken, zich te goed te doen aan den verschen steven, aan de worst en de appels. ‘En dan - zoo vroeg mogelijk - zal 'k moeder er bij halen,’ overlegt Nelis. - ‘Kom voor 'n aardigheid 'ns kijken,’ zal 'k zeggen, ‘ook 'n Sinterklaas-surprise voor U...’ Als zij haren Colla maar ziet, dan is 't allang goed. Dat weten we wel op den
| |
| |
hof. Daarom maar niet getreurd! Eerst moeder blij. En dan - 't Reeke! Want zie 'ns, op de tafel!’ - ‘A - a - a!’ Colla is er al bij, de smulpartij vergeten. ‘En dat allemaal voor de Mug? Ik zeg 't je! Die gaat op z'n hoofd staan van plezier.’
‘Nou.’... Nelis weet wel dat zijn zielezoon niet zoo uitbundig is, enkel nog maar stiller zal worden bij het geluk, alles aan hem één beven en trillen, maar z'n oogen ook één licht al licht.
- ‘Als hij zooiets ziet!’ Nelis wijst naar 't muziekske, alweer opnieuw verrukt bij het vooruitzicht van de verrukking van 't Reeke, juist en vooral om dat muziekske.
‘Daar heb ik nou m'n levenlang naar verlangd!’ bekent Colla jaloers. - ‘Afblijven!’ - ‘Laat jij dan 'ns hooren.’ - ‘Heb je 't niet gehoord? Juist toen je kwam. - Ave, Ave, Maria.’ - ‘Dan toch? Ik meende, dat me de ooren tuitten van angst.’
Nelis kan 't niet laten. Weer heeft hij het aan de lippen, dat muziekske. - ‘'n Orgelgalm zit er in. - Hoor maar. - Ave, Ave...’ Tegelijk, voor de tweede maal juist eender: de schrik. Z'n hand zakt weg. Star kijken hij en Colla elkaar in de oogen. Even maar. Want - ja - er roept iemand. Onder aan de trap.. ‘Nelis!’ - de stem van 't Rosalien. Als een ingehouden snik?
- Samen stormen ze het portaaltje op, vergeten dat Colla eigenlijk op Hoograde moet zijn. - ‘Moeder!’ Onder in den nachtdonkeren melkkelder staan ze, Colla nog met de armen om z'n moederke heen, wang aan wang. - ‘Jongen, jongen - m'n lieve boer - jij hier? Hoe is 't mogelijk?’ - ‘Sinterklaas!’ Nelis wil het tóch vergoelijken. Maar zij weet het al: ‘Onze lieve Heer heeft hem gestuurd! Om te helpen. Want gauw, Nelis, gauw - den dokter halen! Zooals de meester ligt te dullen! Telkens vliegt hij rechtop, en dan roepen om Frans, - en alsof hij achter de paarden aan 't ploegen is: “Allo, allo, - rechtdoor, diep door. Aanhouden. Garvershof voor moeder...” 't Is niet om aan te hooren.’
‘De koorts is aan hem!’ begrijpt Nelis. En tegelijk is 't hem of al de doortastende energie van den meester in hem komt gevaren. ‘Ik den dokter halen,’ beslist hij kalm. ‘Colla naar Wevershuuske om Nonk Peereneer. - En Frans - ga ik ook roepen, met den eersten trein. Als de meester ze maar weer allemaal rondom zich ziet, de zijnen.∴ Dat zal hem rust geven.’
*
| |
| |
Allemaal zijn ze rondom hem, een dag en nogweer een nacht en een dag lang: z'n vrouw, z'n negen kinderen, Peereneer, en ook Anneke Reinders, en Nelis en Plonia. Herhaaldelijk de dokter. Herhaaldelijk de pastoor. En - Ons Heer op het altaartafelke, tusschen de kaarsen.
Op wijde stille vleugels komt de rust over Leonardus Wevers - langzaam - nader en nader.
In zijn laatste helder oogenblik zegt hij 't zelf, met oplevende stem, tegen 't Rosalien, - Peereneer, de oudste en Colla, de groote dochters, de tweeling en de drubbels, Nelis en Plonia, allemaal op de knieën voor de gebeden der stervenden, ze hooren 't aan: - ‘Ik ben gerust.’ - En immers ook: alles wat hij doen kon, heeft hij gedaan voor de zijnen, door God om harentwil...
Den ganschen voor- en namiddag heeft Nelis in Daelhoven en Overdael langs de huizen loopen aanzeggen: ‘De weduwe en de kinderen Wevers-Garversman laten weten, dat hun echtgenoot en vader dezen morgen vroeg, tengevolge van een dubbele longontsteking, zacht en kalm is overleden. Zaterdag uitvaart en begrafenis.’
Zoo dikwijls heeft Nelis dit herhaald, dat 't hem door het hoofd suist als een koortsdroom, en er hem te langenleste de tranen bij opdroogden.
Eerst 's avonds na den Rozenkrans, met het aanhoudend: ‘Heer, geef hem de eeuwige rust, en het eeuwig licht verlichte hem, - dat hij ruste in vrede, - Amen,’ - als Nelis zich met den oudste opweg begeeft voor de eerste nachtwake boven bij het sterfbed, - ziet hij voor het eerst sinds het doodsuur weer 't Rosalien. - Boven op het portaal, - kalm en waardig, maar bleek en verouderd, de weduwe, gehuld in den zwarten sjaal van haar moeder zaliger, - tegen den achtergrond van de aloude eikenhouten linnenkast van de Garvershover huisvrouwen.
En de weduwe ziet Nelis aan. Niet meer wezenloos en afwezig kijkt ze langs hem heen, maar met een milde opleving in den blik grijpt ze de hand, die hij haar beschroomd toesteekt. - ‘Jij, Nelis,’ zegt ze bewogen, ‘die van het eerste begin af alles met ons meeleefde, - wie zou beter weten dan jij, wat ik aan hem verlies.’
‘Nou is 't onze beurt, moeder,’ bemoedigt de oudste al. Maar
| |
| |
Nelis vindt tòch z'n woord. - ‘Reken op mij!’ zegt Nelis, eindelijk dan, zooals hij 't had willen zeggen op dien anderen sterfdag, ruim vierentwintig jaar geleden.
Want wel is uit den korrel in de voor gezegend de halm tot wasdom gekomen. Maar weereens valt uit den halm de korrel in de voor, om er als God blieft opnieuw te sterven voor een nieuwen wasdom van hààr leven en geluk.
|
|