het Hofke er als een verwijt, dat schreeuwt en schreien deed.
Want het was een schennis, een misdadige wreedheid: het oude, eenvoudige, deftige Hofke tot een pronkerig en opgesmukt buitenhuis te verkrachten. Niets, niets was er over van de grijze boerenhoeve, die daar te mijmeren lag in haar stilte vol wijding.
In den aanvang van het tweede jaar, dat Sander en Thielde op het Hofke woonden, werd hun een kind geboren, dat geen levenskrachten had en na eenige weken stierf.
Dit was het begin geweest van den tegenslag.
De derde winter, dat Sander en Thielde op het Hofke woonden, liep bijna ten einde. 't Was een Februari-morgen, en de zon scheen.
Sander slenterde door den dooden bloementuin, schoppend tegen de kachel-sintels, die er lagen neergesmakt in het pad, schoppend tegen de gehavende palmranden, kwaadaardig, ongedurig.
‘Dat eeuwige gedrens daarbinnen’.
Sander zag er vervallen en bleek uit, zijn haren hingen hem verward over het voorhoofd. 't Was werkdag, maar hij werkte niet.