Het hofke
(1941)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
't Geschuifel van voeten en stoelen hield in. ‘Het gaat komen, nu gaat het komen’, herhaalde Milia in haar gedachten. In starre afwachting zat ze daar neer, de oogen blind starend naar een ongeziene verte. En komen deed het: de eindbeslissing, het onvermijdelijke! Daar werden de namen van Sander en Thielde, luid en plechtig afgeroepen over al die menschenhoofden heen. ‘Zullen zich in het huwelijk begeven: Alexander Joannes van den Opper en Mathielde Rijkers, eerste roep, - wie beletselen weet....’ Ach, beletselen! honderden waren er in Milia's hart. Was het niet om ze uit te schreeuwen over de menschen heen, dat meisje in 't gezicht. ‘Stil, stil, Milia, bedenk waar je bent! Denk, dat geen macht dit heeft kunnen beletten, hoe zou dan die booze stem van je hart het verhinderen kunnen?’ Ze moest stil zijn, en liever zoo, zonder dat er een trek bewoog van haar gezicht, opzien naar de kruisweg-statie. Had ze er niet naar opgeblikt van haar vroegste kindsheid af? En had ze ooit zooals nu kunnen begrijpen, wat het beduiden wil: die goddelijke handen lijdzaam zich uitstrekkend naar | |
[pagina 123]
| |
den zwaren last van het Kruis! Lijden en zwijgen. Dat is der menschen plicht, te gaan zooals die goddelijke voeten gingen, bereidwillig langs den lijdensweg. Milia hoort of ziet niets meer om zich henen. Er spreekt een stem in haar hart, een stem zoo wonderlijk mild, dat al 't andere zwijgt wat schreien wil en haten, dat al 't andere in eerbied en deemoedigheid luistert. Het orgel dreunt weer op. De zangers zingen het Credo. Milia ligt geknield, het gelaat in de handen verborgen. 't Is alles heel stil in haar geworden, en langzaam, maar milder en milder steeds, welt uit die stilte op de vrome verteedering, wellen de gebeden, de tranen, de zoete liefdewoorden. Jesus is haar nabij. Jesus staat daar en buigt zich tot haar. ‘Mijn God, geef me een liefde gelijk aan de Uwe. Mijn God, geef me de liefde, die alles verdraagt, alles gelooft, alles hoopt, en alles lijden wil’.
Er lag aan het kerkplein een huisje leeg. Daar was verleden winter Greetje Looven gestorven, de dorps-weldoenster, dat brave oude Greetje, die geen arme ooit vergeefs liet kloppen aan haar deur, die de zieken bezocht en de weezen hielp, die een bete broods | |
[pagina 124]
| |
of een vertroosting had, voor al wie hongerig was of in lijden. Ze leefde als een vroom liefdezusterke en was heel oud geworden. Nu lag haar stemmig huisje daar verlaten en de verwaarloozing bedreigde het. De groene verf begon al te verblutteren op deur en luiken, het witte geveltje verloor zijn stralende blankheid, de leien van het dak verzakten, het ijzerwerk werd roestig, en het gras groeide er tusschen de voegen van stoep en drempel. Twee lindeboomen met verstrengelde platgeschoren kruinen stonden voor het huisje geplant. Die wierpen hun lommer over het leien dak, zoo laag was het. Dezen zelfden morgen nog, na de hoogmis, ging Milia naar Greetjes erfgenamen. Nadat deze haar het huisje ontsloten hadden, en ze de twee kamers gezien had, het kleine keuken-hokje, het tuintje daarachter, huurde zij Greetjes leeg huisje en was heel tevreden over deze zelfgenomen kalme beslissing. Dan ging ze kaarsen koopen in den dorpswinkel, ging opnieuw het kerkhek door en plantte haar lichtjes in den verschen grond van Lize's graf. 't Was bladstil. De kaarsevlammetjes brandden rustig. | |
[pagina 125]
| |
Milia zat op den grond geknield en bad den Rozenkrans voor Lize's zielerust.
In die volgende week zijn er vreemde mannen gekomen op het Hofke, die akkers, tuinen en weiden hebben opgemeten, die woonhuis, stalling en schuren rondspeurden in- en uitwending, en hun bevinding op papier brachten, tellend, schattend, narekenend, om het oude erfgoed, dat zoo ondeelbaar één en eenig was geweest langer dan tweehonderd jaren, te verdeelen. 't Was Milia alles goed, wat er beschikt en besloten werd: Ze had Greetjes huis gehuurd, - uit die eigen daad moesten nu immers alle overige beschikkingen wel noodzakelijk volgen. En van die overige beschikkingen drong dit alleen tot Milia door: Sander met Thielde zouden op het Hofke wonen, de omliggende akkers doen bebouwen en aan Milia de helft van de pachtwaarde betalen. Zoo zou het Hofke gemeenschappelijk eigendom zijn. ‘Er zullen banden tusschen ons blijven’, peinsde Milia. Dat gaf haar een troostende geruststelling. Ook zou Milia de oude meubels krijgen, Sander in ruil alle gerief en werktuig voor akker en erf. Geen woord werd er meer gewisseld tus- | |
[pagina 126]
| |
schen zuster en broer over verleden of toekomst. Sander floot en neuriede den godganschelijken dag. Milia ging stil en ernstig rond, en legde de laatste hand aan haar werk van jaren en jaren: het werk, dat den roem moest ophouden, waarin de huisvrouwen van het Hofke zich verheugd hadden van oudsher. Daar stak geen twijgje verkeerd uit de hagen, daar lag geen strootje verkeerd in den stal; geen stuk lag er verkeerd in de kasten; daar was geen smet of vlek op heel den blinkenden welstand, heel de glanzende ordelijkheid in en om het Hofke! Milia begon aanwijzingen te geven aan Sander; ze kon het niet nalaten: dit moest zoo en dat zus gedaan worden. Sander luisterde ten halve, afwezig van gedachten, en toch goedmoedig belangstelling voorwendend, omdat hij in z'n hart Milia dankbaar was, dat ze hem niets meer in den weg legde. Alles ging naar zin en wensch. Hij had verwijten verwacht, uitbarstingen van verdriet bij Milia. Niets van dit alles. Er werd niet meer gesproken over de gebeurtenis, die in voorbereiding was. Nog eens was Thielde met haar grootmoeder gekomen, en weer had Milia ze afge- | |
[pagina 127]
| |
wacht, berustend. Maar er viel geen andere spraak tusschen de drie vrouwen, dan over het weer en het dorpsnieuws. Milia was zoo terughoudend, zoo ernstig, dat niemand de wezenlijke dingen durfde aanroeren. Toch vroeg de grootmoeder op het laatst: ‘Zullen we u ook op de bruiloft zien, Milia?’ 't Was een schroomvallige vraag, die een bittere weigering verwachtte. Maar bitterheid was er niet in Milia's antwoord: ‘Ik heb nu het hart niet om bruiloft te vieren, moeder Rijkers!’ ‘Ja, och ja, 't is waar, dat sterfgeval hiernaast, zoo plotseling. Die goeie vriendin van u’, zei de waardin meewarig. Thielde durfde Sanders zuster niet aanzien. Milia knikte en zweeg. 't Was alzoo afgehandeld.
Op een Augustus-morgen kwam de groote oogstkar voor de haag van het Hofke. Twee van de oude arbeiders hielpen binnen den jongen meester en begonnen de zware meubelstukken aan te vatten. 't Zou alles samen op den wagen geladen worden. Milia durfde 't niet blijven aanzien. Ze sloeg den mantel om, en ze ging, zonder | |
[pagina 128]
| |
omzien, met vlugge passen over den weg naar het dorp, naar het huisje aan het kerkplein. Wel lag het daar vriendelijk te wachten. Milia had het nooit bezien zooals dezen morgen. Glanzend wit was weer het geveltje, blinkend groen deur en luiken. Nu ze binnen was en de blindjes openstiet, straalde het morgenlicht haar tegen, heel de kamer vullend met goede beloften! Was 't er niet veilig en besloten ook tusschen deze muren? Zou 't hier ook niet vredig wonen zijn? Zie, er waren hier ook vlammend-roode geraniums voor de venstertjes te zetten, en het tuintje was immers evengoed vol te planten met maandrozen en palmboschjes, met violen en akeleien en asters, Milia stond in de leege kamer, door het venster te kijken, te wachten op het huisraad. Buiten lag het kerkplein in den morgenvrede. Er liepen kippen in het zand te pikken, en aan den overkant, op den dorpel, speelde een kindje.
In den namiddag, - de meubels stonden op hun nieuwe plaats stil en vertrouwelijk in de innigheid van het late licht, - toen keerde Milia terug langs den weg naar ‘Sinte-Barbera's hoek’. Ze vond het Hofke | |
[pagina 129]
| |
in roerlooze stilte daar liggen. Een wondere vrede leefde er, over den bloementuin, om heel de oude witte woning; een mijmerende plechtigheid, alsof dit de vooravond was van een hoogtij. In de hazelaars, bij poozen, floot de merel, zweeg dan weer. Milia stond midden in den rozentuin en speurde tusschen de schemerige boschjes, op welken tak die eenzame vogel naar de stilte luisterde. De late zwoelte dreef droomgeuren uit de bloemen. De voordeur van het Hofke was gesloten, achterom is Milia binnengekomen in de oude huiskamer. Daar gruwde haar de holheid tegen, de doode holheid. De naakte muren gingen op haar vallen. Ze ging vlug naar haar opkamertje, maar daar spookte dezelfde leegte. Was dit haar lieve, lieve heiligdom, waar ze al haar gedachten bad uitgemijmerd, al haar liefde uitgeweend, heel haar levensstrijd gestreden? Ontredderd en uitgewoond lag het daar, bedorven, geschonden voor immer. En toch, leek het niet, alsof ze zich bukken moest om er den vloer te kussen? Het afscheid? Was dit een afscheid? Neen, neen, losgescheurd werd ze van haar eigen leven! Een schennis was het, een verbreking. O, Sander, Sander! Door ieder vertrek ging ze, met zachte | |
[pagina 130]
| |
schreden ging ze als door een kerk. Ze stond voor de venstertjes en overzag de tuinen, overzag het wijde dal-veld waar iedere boom haar vertrouwd was, waar langs iederen boom haar blikken streelden. Ze ging door elk paadje van den moestuin, zag er elk struikje, elk twijgje pijnlijk duidelijk, haar oogen zagen, zagen alsof ze nimmer meer zien zouden. Toch werd alles zeer stil in haar, stiller en stiller. Ze ging naar den bongerd, zag naar de vermolmde bank onder de meidoornhaag, zag naar de oude appelboomen, die verwrongen en gedoken de takken strekten. Maar daar opeens, in een storm van blijdschap, stoven de kinderen van het Zonneveld op haar toe langs het pad, - kleine Willem voorop met een luiden roep, niet te beteugelen. Lina achter hem, ademloos. Wieske met het kleine zusje aan de hand kwam het laatst en het gelukkigst. ‘De stumpers!’ Tranen sprongen Milia uit de oogen. Het waren de eerste, die ze schreide dezen dag. Och, de kinderen! de kinderen! Wat beduidde het Hofke, wat de tuin, de bloemen, de boomen? wat beduidde alle verdriet en leed en hartzeer? Daar waren de arme moederlooze kinderen, de lieve, | |
[pagina 131]
| |
lieve lievelingen, die zich tegen haar aandrongen, die riepen en lachten en blij waren. 't Allermooiste, 't allergelukkigste van haar leven. Het was niet te beheerschen, het was onstuimig, een storm van snikken, tranen en kussen over die blonde hoofdjes heen. Toen stonden daar de kinderen, hun lippen trilden, hun groote zuivere oogen vroegen en vroegen, verschrikten en schreiden, toen ze Milia nazagen, die haastig het pad afliep, den bongerd uit, - vluchtend voor zichzelve, blindelings vluchtend om vrede te zoeken. ‘Ach, mijn God, den vrede in U!’
Drie dagen later trok de bruidsstoet over het kerkplein. Sander en Thielde waren verbonden voor het leven. Juist toen Milia hen zag naderen langs het kerkwegje, werd er aan haar deur geklopt. Het was een van Greetjes bedelklanten. Lag er niet een wonderlijke beduidenis in, dat ze juist nù moest komen? Had God haar hier gezonden om aan Milia het nieuwe levensdoel te wijzen: Greetje te vervangen bij wie arm waren en in nood of lijden, bij kranken en bedroefden? Het bedelvrouwtje is rijk en gelukkig verder gesukkeld. | |
[pagina 132]
| |
Voor Milia begon de nieuwe levenstijd. Zij meende, dat het de laatste ging worden, die er voor haar te volbrengen was. |
|