| |
XII
‘Was het niet altijd of het eene onheil het andere opriep over ‘Sinte-Barbera's hoek’?
Op het Hofke zat Milia dien middag voor het wijd-open venster; dof en treurig gedoken over haar dagelijksch verdriet, zat ze neer en naaide, werktuiglijk den draad halend, de naald stekend op-neer, op-neer door het linnen, dat in blanke plooien van haar schoot viel.
Over het bloementuintje leefde de lichtwemel van den Juli-middag. Over de vlammend-roode geraniums in de vensterbank viel het licht goud-wazend om Milia's hoofd, om haar droef-ernstig gezicht, gebogen in den weerglans van het lijnwaad.
't Was stil rondom: de weelde-stilte van den groeienden, bloeienden zomer, als elk
| |
| |
loovertje, dat leeft in de zon, een liedje van wonderen weet.
Er gonsde een bij over de violen, die langs den muur onder het venstertje bloeiden; er zong nabij een merel in de hazelaars, en onwezenlijk als in een droom kwamen de geluiden, lach en lied van menschenstemmen, uit het veld hierheen drijven.
Milia's hoofd ging leunen tegen den vensterpost. Mijmerend zat ze te turen in den tuin, waar de rozeboompjes hun takken bogen over de paden.
‘Als 't weerom zomer wordt, zal ik hier niet meer zijn’. Dit was de bange weemoed, waarin alle onrust en alle gedachten zich oplosten, en die haar dof deed neerzitten, het werk vergeten, de handen als dood-moe in matte, moedelooze rust.
Dan, plotseling, ging over den weg een luid gerucht van paardenhoeven, slaande en steigerend in dollen draf. Een paard met een ruiter. Paardenhoeven, die den weg stuksloegen, die zand en kiezel deden opstuiven. In een wervelwind: een paard met een ruiter, de haag langs, den weg op naar het dorp.
En eer Milia tot bezinning kwam van haar heftigen schrik, werd daarbuiten het hekje opengegooid, en Wieske van het Zonneveld,
| |
| |
opgejaagd, angstig, bleek bestorven, stoof toe op het Hofke, de kamer in, op Milia aan, recht in haar armen, om als in doodsangst bescherming te zoeken. De tanden van het kind klapperden opeen, heel het lichaampje schokte en huiverde. Woest wrong ze zich tegen Milia, die in ontsteltenis vaster en vaster de armen om dat lijfje strengelde, sussend haar aan 't bedaren. ‘Wees maar stil! Zeg me maar was er is. Wieske, arm Wieske, wat is er dan?’
‘Moeder!’ kreet het kind, en het woord verging in zenuwsnikken.
Er kwam een ijzige koude over Milia, een verlamming van angst:
‘Een ongeluk? Wieske, dan toch! Wat is er gebeurd?’
‘Moeder, moeder!’ dat was alles wat er verstaanbaars opklonk uit die hartstochtelijke snikken.
Er leek zoo een eeuwigheid verstreken, toen Milia, omziende naar uitkomst, den ouden Grave de kamer zag binnenkomen, zoekend.
‘In Gods naam! Wat is er?’ Ze hoorde haar eigen stem als een noodkreet.
‘Je moet komen!’ zei Wieskes grootvader kalm op die angstvraag van Milia.
‘Lize?’
| |
| |
‘Ja, Lize. Een bloedspuwing. Het kind was erbij. Willem ook. Ze ligt als dood. Kom dadelijk mee.
Milia stond met strakke oogen den ouden Grave aan te zien, zonder de beduidenis van zijn woorden te vinden. Het schreiend kind klampte zich dichter en dichter steeds aan haar vast.
Er was iets ontzettends, iets dat het bloed deed verstijven. 't Was het kind niet, dat zich aan haar vastklemde, dat haar beweging belemmerde, 't was de angst zelf, een verlamming.
Het leek zoo een lange poos te duren.
‘Stil, Wieske, wees nu stil. We zullen moeder beter maken. Maar we moeten haar helpen, he? en niet meer schreien. Kom nu, kom nu maar mee!’ Het kind wrong zich los. Ze zag naar Milia op, schichtig en huiverend, de tanden op elkaar geklemd:
‘Ik wil niet meer schreien’, zei elke trek van haar strak-gespannen gezichtje. Ze legde haar kil handje in Milia's hand en trok haar mee, moedig meester over haar angst, maar rillend en bevend over al haar leden.
Naast Milia en het kind ging de oude man, die in zijn stroef-kalme plooi terug, met vaste stappen meeliep.
| |
| |
Aldus was Grave weer voor den eersten keer op het Hofke gekomen.
Het was alles welberaden, zooals hij deed, zooals hij rondzag, zooals hij daarbinnen het huis had opgenomen, hierbuiten het tuintje en den bongerd. ‘Manuel Barthels in het graf, en het Hofke mijn!’
Al deze maanden had hij op middelen gepeinsd - ‘het Hofke mijn!’ - hij peinsde nog op middelen, terwijl hij hier voortging naast Milia en het kind.
Milia vroeg.
Hij antwoordde, spraakzamer dan ooit.
‘Ze was goed bij krachten, de laatste maanden. Dat heb je zelf wel gezien. Niemand zou gezegd hebben, dat ze nog ziek was. Ze was vroolijk en druk, en speelde en zong met de kinderen. Geen oogenblik rust. Alles zelf willen doen, overal bij. En nu opeens, zonder dat iemand er op verdacht was, die bloedspuwing. Wat moet er van komen?’
Milia luisterde, maar de zin van die woorden drong nauwlijks tot haar door.
't Was haar, alsof dadelijk dit alles enden moest in heel andere dingen, milder en blijer.
Het begrip van de wezenlijkheid drong niet in haar hart, voor ze in die kamer
| |
| |
kwam, waar Lize neerlag op 't in der haast daar geplaatste veldbed. Doodsbleek was dat stille gezicht in het witte kussen. De handen waren star samengevouwen op het dek. Roerloos lag ze met gesloten oogen.
Aan het hoofeind zat Willem, diep voorover, z'n gezicht verborgen in de handen.
Het milde licht van den middag vulde de kamer. 't Was heel stil.
Milia was alleen hier over den drempel gekomen. Ze hoorde de stilte en zag het licht. Ze kon in het eerst geen voet verzetten, geen gedachte vinden. Ze stond te zien naar den schijn, te hooren naar de stilte. Ze zag de bleeke vrouw en dien verslagen man.
Toen opeens schreide van medelijden het leven in haar op. Ze trad nader, alles overwinnend wat schrik en smart was.
‘Willem’, zei ze zacht. Hij keek op en zag haar onbestemd aan.
‘Ze is dood’, mompelde hij, en strak starend bleef hij zitten, als door den dood geraakt, hij zelf.
Met een doffe klacht knielde Milia toen voor het bed neer.
En zoo bleef ze, de handen voor de oogen, zoekend naar gedachten, zoekend naar gebeden.... Maar ze vond alleen maar tra- | |
| |
nen, die haar oogen verschroeiden, die langzaam neerleekten tusschen haar vingers.
Toen Milia merkte hoe ze te schreien zat, stond ze op. Ze ging stil weg om te zoeken naar de kinderen.
Later heeft ze hen zachtjes binnengebracht.
Ze hebben om het witte bed gestaan, waar hun moeder zoo doodstil sliep, teer en blank als een kind zij zelf.
Ze stonden en keken met bange oogen. Ze moesten de handjes vouwen en weesgegroetjes bidden.
Wieske leunde aan vaders hart, en durfde niet hardop bidden.
Maar de drie anderen baden met zilverzuivere stemmetjes. Zij wisten niet, dat deze wonderbare stilte de dood was.
Die eerste dagen en nachten heeft Milia het oudste en het jongste van de kinderen bij zich op het Hofke genomen, Wieske en Marietje.
De twee anderen waren bij grootmoeder Terstegen in het dorp.
't Was voor Milia een troostende gedachte, de twee kindertjes hier onder haar bescherming te hebben.
Ze had Wieske den eersten avond in rust
| |
| |
moeten sussen met lieve woorden van bemoediging, en afgetobd had het kind z'n hoofdje tegen Milia's schouder geleund, de handjes in haar handen geborgen. Zoo was ze ingesluimerd. Milia had haar zoetjes neergelegd, met even een kus op dat gloeiend voorhoofd.
Twee bedjes waren er opgesrteld tegenover Milia's bedstee. Het oude kinder-ledikantje van het Hofke stond in zijn vroegeren hoek. Daar sliep het kleinste meisje, blond engelenkindje, dat van geen menschen-smart wist. 't Rozenmondje dronk den slaap rustig en glimlachend.
Als Milia die ochtenden ontwaakte uit haar koortsigen angst-gekwelden slaap, ging ze haastig de luiken openstooten om het morgenlicht te laten schijnen over den sluimer van de kinderen.
|
|