| |
XI
't Is het eerste beduidende geweest, wat er sinds meer dan twaalf jaren voorviel in dien vergeten ‘Sinte-Barbera's-hoek’: de dood van den ouden Barthels.
In het dorp werd het geval lang en breed besproken, en heel 't verleden van het Hofke werd er bijgehaald.
‘Mannen zooals Manuel Barthels, op 'n
| |
| |
eigen erf van ruim twee eeuwen-her, zoek hen maar in de wereld van tegenwoordig!’ zuchtten de ouden van dagen.
En dezen keer lachten de jongeren hen 'ns niet uit.
‘Het Hofke’, daar was voor hen immers altijd iets ondoordringbaars omheen geweest, dat nadenken deed en stil maakte. Sinds ze het als kinderen op hun zwerftochten daar gevonden hadden in dien verloren hoek, stond het in hun gedachten als een huis uit een oud verhaal, dat ze niet vergeten konden.
Daarom vooral klonk het gerucht zoo dwaas, dat er opdook kort na de begrafenis van den ouden grootvader: het laatste nieuws, dat als een loopend vuur door het dorp ging: ‘Sander van het Hofke en die Thielde uit de Drie Kronen zouden een paar worden’. 't Klonk ongeloofelijk. Maar de hoofden werden bijeengestoken. ‘'t Moet vast en zeker waar zijn!’
De jongemeisjes, die 's avonds bij elkaar op burenbezoek waren, schoven samen om den haard, bleven langer dan naar gewoonte bijeen en bespraken en belachten het geval. Er liep iets spijtigs door haar spot. Ze wisten niet veel goeds over de vreemde indringster, die daar zoo opeens was komen opduiken
| |
| |
om den besten en den knapsten jonkman van het dorp weg te kapen.
Wie was er onder haar, die den mooien, vroolijken Sander niet graag zag? En nu die Thielde, met haar aanstellerij en haar brutale oogen! Zoo'n Thielde met dien onbetamelijken lach voor jan-en-alleman. Draaide ze zich niet als een pauw? Wilde ze 't heele dorp niet overtroeven met haar grootsteedsche kleedij? Bezag ze de andere meisjes niet met een minachtenden monkel? Was zij een vrouw voor Sander van het Hofke?
Zoo babbelden de jongemeisjes, en haar broers met hun vrinden vonden ook dagenlang geen anderen praat onder elkaar, dan over dit belachelijk geval.
De ouderen schudden het hoofd en zeiden, dat het Godgeklaagd was.
Dan volgden de kwade vertelsels over Thielde's vader, den grooten slampamper, die 't zich in vroegere dagen. onhoudbaar had gemaakt hier in het dorp.
Hoe druischten ze in, die kwade vertelsels, tegen de goede legenden over de bewoners van het Hofke, van ouder tot ouder aanzienlijk en onbesproken.
‘'t Is zonde van den jongen’, dat was de slotsom van die eindelooze beschouwingen.
| |
| |
Wanneer Milia in deze dagen in 't dorp kwam, wist ze niet wat de opmerkzame blikken van de menschen beduidden. ‘Zij, ze zou wel weten wat er van waar was’, meenden de anderen. Maar niemand was onwetender dan Milia van wat er omging. Totdat, op een middag, in den duisterigen dorpswinkel waar ze inkoopen moest doen, een praatgrage buurvrouw er haar naar vroeg, half meewarig, half nieuwsgierig: ‘Voor u ook niet alles, dat geval met uw broer’.
‘Wat?’ vroeg Milia verbaasd. De slimme oogen staken haar in 't hart.
‘Zoo'n pronk-mamsel, zoo'n brutale heks, ze heeft den jongen ingepalmd. Dat gaat zoo. Ze zijn bij de hand, dat soort!
‘Als ik wist, wat je bedoelde’.
‘Alzoo weet je niet, wat ze als zeker zeggen? Die Thielde uit de Drie Kronen en jouw broer....’ De klappei hield in voor Milia's opvlammenden blik.
‘Wat durven ze zeggen?’
‘Ze zouden het eens zijn’, weifelde de andere, nu wat bedeesder.
‘Gekkenpraat en leugen. Laster is het!’ Milia voelde al haar bloed in roering, en ze moest zich beheerschen om niet op den vloer te stampen, om 't niet uit te schreeuwen van
| |
| |
kwaadheid. Nooit had ze zoo iets in zich voelen bewegen.
Haastig deed ze haar handel af, sprak niet of verblikte niet meer, begeerig om weg te komen en te kunnen nadenken.
‘Thielde, uit de Drie Kronen? Was ze niet een ergernis voor iedereen? Zij met haar al te losse manieren, haar al te brutale oogen en haar lichtzinnigen opschik.
‘Wat moet dat voor een meisje zijn? En ze durfden haar naam noemen met dien van Sander, met dien van háár jongen’.
Milia liep al voort, al verder, gejaagd, vol toorn en opwinding.
Haar jongen. Ja, dat was hij. Voelde zij zich zijn moeder niet? Zou een moeder haar kind meer liefhebben dan zij hem? Had ze hem niet, altijd en nog, liefgehad met heel haar hart, met al haar zorgen? Had ze hem niet alles gegeven en alles geofferd? Hij was een man nu. Hij was niet meer het kind, dat haar liefde en bescherming behoefde, hij was een man, die zijn eigen wegen ging. Maar al leek hij van haar vervreemd, haar jongen was en bleef hij. Nooit had ze gevoeld hem zoo lief te hebben, als nu de laster over hem kwam, de booze laster.
Nooit had Milia haar broer gadegeslagen zooals dien avond. 't Was haar, als moest ze
| |
| |
in ieder van zijn bewegingen, in ieder van zijn gelaatstrekken een logenstraffing vinden voor den kwaden praat van de menschen.
Ze durfde zelfs niet met een woord hem op te roepen uit de glimlachende rust, die zoo blijkbaar in hem was.
Ze wist geen kwaad van hem, en ze wilde geen kwaad van hem weten.
Maar van dien dag af had ieder van zijn handelingen een beduidenis voor haar. Alles van zijn doen en laten merkte ze op en volgde ze met een onrust, die ze zich zelve niet bekennen wilde. Een onrust, die toenam van week tot week, als ze Sanders tochten naar 't dorp steeds menigvuldiger zag worden, als Sander z'n uitblijven daarginds aldoor langer rekte.
De Zondag vooral kwam telkens opnieuw angstiger tegemoet gezien en moeilijker te overkomen.
‘Waarom laat je me hier zoo alleen!’ klaagde Milia ten laatste, toen Sander weer 'ns aanstalten maakte om weg te komen. Dat ging talmend en hunkerend tegelijk. Ongedurig drentelde hij heen en weer, schuifelde, trantelde over de plavuizen, met de handen in de broekzakken gediept, terwijl hij een onbestemd, onrustig deuntje
| |
| |
floot tusschen de tanden. Nu eens voor den haard, dan weer voor een van de venstertjes bleef hij staan kijken naar niets.
‘Wat vind je ginder?’ vroeg Milia en zag hem doordringend aan.
‘Tenminste wat vertier! Er is geen jongen in 't dorp, die thuis blijft hangen zondagsavond’.
‘We dragen rouw om grootvader’.
‘Doe ik daarom kwaad, wat te lachen en te praten bij de kameraden?’
Sander wist wel reden en ontleg! Milia bleef het hoofd schudden. En het einde was: dat Sander toch ging.
Vandaag opnieuw.
't Was weer Zondag, twee maanden na Manuel Barthels' dood.
Heel den langen droeven avond bleef Milia op het Hofke alleen, in stilte en verlatenheid. Zóó neerslachtig was ze, dat ze den moed niet vond, naar het Zonneveld te gaan onder de vroolijke kinderen. En toch voelde zij zich zóó eenzaam, dat ze zou gebeden hebben om een menschelijke stem te hooren.
Maar ze zat stil en zag naar grootvaders leegen stoel.
Als dan haar gedachten gingen zoeken, en zoeken bleven, om die stoere gestalte weer te vinden, die nobele gedaante zoo innig
| |
| |
één met het Hofke, zoo innig één met haar leven, dan kwam daar telkens en telkens het beeld van dat meisje, van die Thielde. En alle lieve herinneringen, alle goede gedachten vluchtten henen. Het beeld van dat meisje alléen bleef. Dook het niet op uit elken hoek, waarheen Milia de oogen wendde? O, dat plagend spooksel, dat alle rust en vertrouwelijkheid verjoeg! Een spook voor Milia's oogen, dat zich tot zelfs in Grootvaders stoel durfde dringen bij den haard van het Hofke.
O, die indringster! Waarom toch had ze den stillen vrede uit Milia's hart komen verjagen? Niets was daar gebleven dan angstig kwaad vermoeden. Niets dan afschrik en vrees voor het onheil, dat langzaam, langzaam het Hofke naderde.
De uren gingen om. Gespannen luisterde Milia. Ze durfde bijna niet ademhalen. Ze luisterde. Daar leefden vreemde leege nachtgeluiden om het Hofke. Maar geen voetstap, die naderde.
De oude klok tikte en tikte: het was de voetstap van den tijd, die langs Milia heenging zonder zich om haar te bekommeren, maar toch langzamer steeds, aarzelend, ingehouden.
Het vuur in den haard smeulde uit.
| |
| |
't Werd koud om Milia. Leeger aldoor en kouder.
Er was iets verloren om Milia. Het Hofke was het oude vertrouwelijke, innig veilige Hofke niet meer. Het Hofke stond leeg en donker te wachten, angstig en met ingehouden adem. O, de geest van dat meisje, die hier omsloop....
‘Sander, Sander, wat ga je over ons brengen!’
Grootvader had het niet meer beleefd: God was goed, dat Hij dien armen ouden man dit niet meer beleven liet. Wat is de dood stil en gelukkig, als het licht van de levensvlam zoo zacht in het Eeuwig Licht overgaat.
Wie mag klagen om den dood? Wie mag klagen om den dood, wanneer alles van het leven volbracht is. Maar wie zou ooit durven zeggen: Alles is volbracht? Had zij, Milia, 't niet een oogenblik gewaand, toen ze haar ouden grootvader de oogen voor immer sloot, en Sander daar naast haar stond als een volwassen man? Toen had ze in de toekomst geblikt als in een wijde stille leegte, zonder stem of teeken.
Maar God ging nieuwe dingen van haar vragen, God ging haar opnieuw beproeven.
| |
| |
‘Uw wil geschiede, Uw heilige wil geschiede!’
Milia trachtte zoo te bidden met gevouwen handen en gebogen hoofd.
Toen naderden de voetstappen.
Toen rammelde een hand aan de deurklink.
Milia sprong op, om de binnengrendels weg te schuiven.
‘Sander’, zei ze, ‘wat kom je laat’.
Sander bleef stom, ook toen ze alweer binnen de kamer waren, waar onder het licht van het lampje Sanders avondbrood gereed stond.
‘Waar ben je toch zoolang gebleven?’ vroeg Milia, verwijtend.
Sander stond tegen den muur geleund met de handen in de zakken, even gebukt stond hij met den hoed ver achterover geschoven. Hij zag bleek, en zijn oogen keken troebel naar Milia.
‘Waar zat je toch?’
‘Gaat het jou aan?’ gromde hij.
‘Wie zou 't meer aangaan dan mij?’
‘Niks en niemendal gaat 't jou aan. Ben ik geen meester over me zelf? Ik zal doen wat ik wil, al verzette zich de heele wereld, jij en iedereen.
‘Wees stil, en eet je boterham’.
| |
| |
‘Eén ding heb ik je maar te zeggen: Thielde Rijkers wordt mijn vrouw eer de zomer om is. We zullen zien, of ik geen baas ben, over wat ik zelf wil. Thielde, hoor je, geen kwaad kun je van haar zeggen. Thielde, - Thielde’.
Hij had te veel gedronken.
Milia begreep het vol ontzetting.
Ze sprak geen woord meer tot hem, nam het lampje op en lichtte hem voor naar de kamer waar zijn bed stond. Hij wankelde er heen dof-gedwee, en smakte zich neer boven op de dekens. Z'n hoed rolde op den grond. In z'n overjas lag hij daar, een zwaar bedronken man.
Milia trok de deur dicht en ging naar haar kamertje.
Met starre oogen stond ze daar te zien naar iets verders, iets onbestemds.... Ze kreunde van angst en ze viel op de knieën voor haar bedstee, haar hoofd sloeg voorover. Ze snikte. Ze snikte, dat haar lichaam schokte. ‘Mijn God, mijn God, heb meelij met hem, heb meelij met mijn armen, armen jongen’.
Toen de dag begon aan te breken, werd ze wakker in verwarring en angst. Ze lag nog geknield, met de armen uitgestrekt over het dek en het hoofd voorover gezonken.
| |
| |
Ziek en afgetobd richtte ze zich op.
In den vroegsten morgen was ze reeds aan 't werk op het Hofke.
Er woog een zware grauwheid over alle gedachten, over alle bewegingen van haar ziel.
Ze voelde zich een andere, dan ze ooit geweest was.
‘Jij, hoe zou je weten wat liefde is?’ liet Sander zich 'ns minachtend ontvallen na Milia's altijd weer herhaald zacht verwijt, haar eenig verweer.
‘Het is iets heiligs, Sander’, zei ze toen bijna plechtig. ‘Het moet een wijding zijn voor ons leven. Durf jij dit ongeluk liefde noemen?’
Sindstoen kwam de gemelijke stilzwijgendheid weer over Sander. Hij zou z'n wil doorzetten.
Geen goed of kwaad, dat er iets tegen vermocht.
‘Laat het eens aan mij over’, heeft Willem van het Zonneveld gezegd. En hij heeft met Sander gesproken, met kracht van overtuiging en zedelijke meerderheid, als een man tot een zwakkeling.
't Slot was dat Sander de schouders optrok.
| |
| |
‘Ieder moet weten wat hij doet’, heeft hij geantwoord.
En op het Hofke heeft Milia geen vredig uur meer gevonden.
‘Tusschen haar of mij heb je te kiezen! Je zult dat meisje in mijn huis niet over den drempel brengen’.
‘Jij, die zoo vroom wilt zijn, is dat christelijke liefde, iemand te veroordeelen, die je niet kent?’ heeft Sander daarop gezegd, en Milia boog het hoofd, plotseling getroffen door dat woord. - Was er niet iets waars in? Kon het meisje 't helpen, dat haar vader slecht was geweest, en dat haar uiterlijk tegen haar sprak?
‘Als ze goed was, had ze jou niet zoo kunnen maken’, zei Milia om haar eigen overtuiging weer te vinden.
Toch bleef er iets weifelends in haar. En zoo kwam het, dat Sander op een zondagmiddag in Juni, Thielde op het Hofke bracht, Thielde met haar grootmoeder, die de toekomstige woning van het jonge paar kwamen monsteren.
Milia had zwijgend toegestemd, dat ze komen konden.
Nooit heeft zij iemand gadegeslagen, zoekend en wroetend tot in het diepste leven, als ze het meisje gadesloeg, dat daar tegen- | |
| |
over haar zat; het meisjes, dat meester was over haar houding hier op het Hofke, dat daar bedaard zat te glimlachen en te praten en Milia bezag, zooals ze de oude meubels bezag langs de wanden.
De oude grootmoeder zat er puffend en hijgend bij, en knikte, knikte maar aldoor tegen Milia, alsof ze vragen wilde: ‘Hoe vind je dat nou toch?’
De oude grootmoeder was trotsch op het toekomstige huwelijk van haar kleindochter. ‘Wie had gedacht, dat de dingen nog zoo'n goeden keer zouden nemen? Het kind van dien kwajongen, meesteres op het Hofke!’
Daar lag niets dan voldoening over haar gezicht, en over dat van Thielde en Sander evenzoo.
De ronde werd gedaan door huis en tuin en schuur en stalling.
‘'t Is hier wel om uit te houden’, zei Thielde, toen het drietal weer bij Milia kwam.
Milia vond niet veel te zeggen. ‘Zij-er-in, en ik-er-uit’, dacht ze.
‘Ze is nog jong, het Hofke en het stille ernstige leven hier kunnen haar beter maken’, overdacht ze.
Maar Thielde zei op den thuisweg:
‘Het Hofke staat me aan, op twee dingen
| |
| |
na: het eene is je zuster Milia, het andere - die bonkige oude meubels’.
‘We zullen ons anders inrichten’, meende Sander. ‘En wat Milia betreft -’
‘Kun je haar niet in een klooster koopen?’ gekte Thielde.
‘Er zal wel andere raad te schaffen zijn. We zullen van haar geen overlast hebben’.
|
|