| |
X
Al oude menschen zijn ze beiden, de waard rustig en gemoedelijk, de oogen oolijk toegenepen; de vrouw zwaarlijvig en breed, met een goedig tevreden gezicht. Ze zitten in den versten hoek van hun gelagkamer tegenover elkaar aan het tafeltje, en tusschen hen beiden in, dicht tegen den wand: het meisje.
| |
| |
Ze houden de vettige speelkaarten in de hand. De twee oudjes zijn vol aandacht. Het meisje zit er voor-evenveel bij. Haar blik doolt telkens weg van het spel.
De gelagkamer is vol met de zondagsche klanten. De oudere boeren scholen samen om hun tafeltjes, met drieën of vieren, ook aan 't kaarten, in stuggen ernst.
Aan den kant van de vensters zit de heele troep van jongelui bijeen. Ze leunen met de ellebogen op het tafelblad, of wippen op hun stoelen. Ze halen blauwe rookwolken uit hun pijp, bij het zwaar gerucht van hun stemmen, die soms tegelijk opdreunen in een daverenden lach.
De rook walmt rondom hun hoofden en nevelt om de lampen. En telkens wordt er daar met de glazen op tafel geklopt en roepen de drinkers om bier. Dan legt de bedaarde waard zijn kaartspel even neer, om de klanten te gerieven. De oude vrouw vouwt de handen in den schoot, en blaast zich verkoeling toe in het gloeiïg gezicht.
Het jongemeisje leunt het hoofd achterover tegen het bruinhouten beschot. Ze lijkt te wachten met gekwelde geduldigheid, maar haar oogen schitteren speelsch en vinden telkens weer hun rust in het wezen van dien éénen jongenman, dien eenen, vlak
| |
| |
tegen den vensterkant, recht tegenover haar. Die met het fijn-besneden, mat-bleeke gezicht. Glanzig zwart valt het haar hem over het hooge voorhoofd, zijn oogen fonkelen diep en donker. Er is iets zoetelijk weeks in de plooi van zijn lippen, er is iets tengers in de lijn van zijn schouders, iets zwierigs in zijn kleeding. Hij daar is geen grove boerenzoon zooals de anderen.
‘Sander van het Hofke’ heeft de waard hem genoemd, toen hij binnenkwam met zijn makker.
‘Het Hofke?’ vorschte het meisje. Haar aandacht werd dadelijk getrokken door dien rijzigen jongen met zijn knap gezicht. Zooals hij hier binnenkwam, leek hij een heer, naast dien bonkigen burgemeesterszoon.
‘Ja, het Hofke, een deftig, oud goed, niet groot, maar er zit dàt’, en de grove duim van den waard telde denkbeeldige daalders in de handpalm.
‘O zoo’, had het meisje toen onverschillig gezegd, en terwijl ze daar zit met de vettige kaarten in de hand, omvatten haar blikken telkens en telkens weer dien Sander, die dat stille oogenspel al gauw gewaarwerd en veel zwijgend daar tusschen de anderen zit, bier en pijp vergeten.
‘Duivelsjong’, bijt hem Louis Terstegen
| |
| |
spottend in het oor, ‘ze heeft het op jou gemunt, die daarachter’.
Sander wrevelt met de schouders:
‘Ik weet niet eens, wie ze is’.
‘Sa, jongens: daar heb je er een uit “Sinte-Barbera's-hoek”, ze weten daarachter van hemel of aarde!’ zegt Louis met geheimzinnig gedempte stem.
De jongens steken de hoofden bijeen.
‘Wat nou weer?’
‘Hij weet niet, wie Thielde is! En Thielde zit hem waarachtig al in te palmen’.
‘Niemand van ons anderen heeft ze nog willen bezien’.
‘Geluk er mee’.
‘Mooi is ze’.
‘Een pauw’.
‘Een prinses!’
‘Ze steekt al onze meisjes de oogen uit’. Het plagend gefluister gaat om door den kring.
‘Vanwaar komt gij getreden, Mathield, Mathield, Mathieldeke’, neuriet er een van den troep, gedempt, leukweg voor zich ziende, als was hij met andere dingen bezig. Een paar vallen in, en zingen overluid het weerwoord: ‘Ik kom van onder de aarde’.
‘Groote gekken, allemaal samen’, snauwt Sander door den deun heen.
| |
| |
Weer klopt er een met zijn leeg glas.
De waard komt.
‘Rijkers’, begint Louis tegen hem, ‘je dient Sander eens te vertellen, wie uw kleindochter is’.
‘Lamme kerel’, wrevelt Sander, en Louis spotlacht als immer.
De waard zet zich in rust, om de dikwijls herhaalde geschiedenis nog eens te hervatten.
‘Mathield heet ze, heer. Ze is het eenig kind van dien jongsten zoon van me, waarvan we vijf-en-twintig jaren lang niets dan kwade berichten hoorden, tot voor veertien dagen het laatste: dat-ie sterven ging. Hij vroeg om mij. En zooals een ouder is, ik kon niet laten er heen te gaan. 't Had me anders wat in. We zijn het reizen niet gewoon, en 't was ver. En dan in zoo'n groote stad te komen! Maar de jongen, - 't was een jammer, zóó z'n eigen kind terug te vinden. Niks dan armoe. Niks dan berouw. Al m'n levensdagen vergeet ik het niet. Hij lag op zijn uiterste. Om hem den doodsstrijd te verlichten, beloofde ik hem voor het kind te zorgen. 't Mocht toch ook niet, zoo'n meisje alleen in die groote stad. Nu hebben we haar bij ons voorgoed. Ze is negentien. Ze is ons nog wat vreemd. Ze heeft van die manieren
| |
| |
als een steedsche juffer. 't Zal er wel afslijten. En dan kunen we er nog plezier van beleven in onzen ouden dag’.
‘Als ze u maar niet te gauw wordt afgekaapt, Rijkers!’ lacht Louis met een tergend knipoog naar Sander.
De waard zit weer bij zijn kaartspel. Er is nog wat gemompel, wat geplaag in den hoek van de jongemannen.
Sander voelt opnieuw Thielde's blik, die speelsch in den zijnen dringt.
‘Wat wil ze?’ vraagt hij zich af. Er vlamt iets op in zijn gedachten, zijn hoofd wordt warmer en warmer.
Ze begoochelt hem.
Hij wil niet meer naar haar zien.
‘Ik geef een ronde’, roept hij plotseling opschietend uit zijn dommel.
‘Bravo!’
Volle glazen worden gebracht, volle glazen knotsen tegeneen.
Sander ledigt het zijne in een enkelen zwelg; nog één, en weer één; hij wil het vreemde verzengende gevoel wegspoelen, dat die fonkelende meisjesoogen hem in het hart hebben gebrand.
De duizel van het zware bier komt over hem.
| |
| |
Hij praat luider en luider, hij lacht over alles heen, hij weet van geen bezinnen meer.
Thielde zit glimlachend in haar hoek. Sander ziet niets meer dan Thielde, weet niets meer dan Thielde te vinden in die zaal vol rooknevel, Thielde, die hem toelacht....
‘Sander van het Hofke’, een koude tochtvlaag komt ineenmaal met die stem door hitte en rook. De deur is open-en-dicht geflapt.
't Was een zware mannenstem, vast en krachtig, die riep boven de verwarde luidruchtigheid uit. Het rumoer is verstomd.
‘Wat is er?’ vragen aller oogen.
Willem Grave staat daar, de groote, ernstige man: wit rijm van den winteravond zit hem op de kleeren en in den baard. Zoekend ziet hij rond.
Sander is ontdaan opgesprongen en baant zich een weg, onheil vermoedend.
Even vorscht Willems blik in dat verhitte gezicht.
‘Zeg dan wat er is!’ dringt Sander.
‘Je moet komen, en dadelijk, je grootvader ligt te sterven’.
De koude nachtlucht kletst Sander tegen de verblinde schroeiende oogen. Hij voelt zijn voeten onzeker wankelen. Hij is buiten, zonderdat hij weet, hoe er gekomen te zijn.
| |
| |
Hij moet zich bezinnen, zich vermannen, hij moet zijn voeten dwingen in vasten geregelden gang te gaan met den stap van zijn geleider. Die loopt daar strak-ernstig naast hem, het hoofd rechtop.
Sander voelt een beschamende schuld. ‘Waarom?’
‘Wat is er gebeurd, Willem?’ vraagt hij aarzelend.
Willem vertelt bondig, hoe Milia den ouden man gevonden heeft, hoe hij nu ligt te zieltogen.
Ze zijn op den weg naar ‘Sinte-Barbera's-hoek’.
Er gaat daar, ver vóór hen, een stil klein licht, dat langzaam voortbeweegt en als een zwervende ster een schemerglans doet zweven door den ijlen vorstnevel.
Maar hoelang hij nu ook al voortloopt, en waar hij den blik ook wendt of keert, Sander kan Thielde's beeld niet verdrijven voor zijn oogen, aanhoudend ziet hij nog dat meisje, en haar blik zoekt en blijft zoeken om dieper en dieper in zijn hart te dringen.
‘Grootvader sterft’, herhaalt Sander telkens in zich zelf, om het begrip van die gedachte te vinden. Hij kan niet.
Ze vorderen vlug.
Een bel klinkelt op.
| |
| |
In den schemerglans gaan drie stille gestalten hen voor.
De priester in z'n breeden mantel gebogen, die langzaam en aandachtig voortschrijdt om den stervende te gaan bijstaan. Vóór hem, met gevouwen handen, het misdienaartje, dat onzevaders bidt. En, om den weg te openen, met zijn lichtend lantaarntje en zijn altaarbel, Peter, de oude koster, op z'n strompel-voeten.
De twee mannen, Willem en Sander, houden de schreden in, volgen op afstand.
Omtrent middernacht is Manuel Barthels den dood ingegaan.
Milia lag geknield, Sander en Willem Grave stonden met gevouwen handen.
Toen - met een alleruiterste poging van zijn krachten - wendde Manuel Barthels nog eens het hoofd op en het oplevend licht in zijn oogen scheen iets te zoeken, scheen den jongen meester van het Zonneveld te vinden, te wenken. Willem Grave deed een stillen stap nader. Maar het was voorbij. Even nog een vaag neerzinken van de handen.
Ongerepte stilte vulde het Hofke, waar Manuel Barthels zijn doodsslaap sliep.
| |
| |
In haar kamertje bad Milia.
Willem en Sander waakten in den roerloozen schijn van de kaarsen en spraken niet.
En voor Sanders oogen doken op uit de donkere hoeken van het Hofke de gedachten, de oude herinneringen, de stille gepeinzen, droomen en mijmeringen van al wie op het Hofke geleefd hadden en er gestorven waren; voor Sanders oogen herleefden ze, die vergeten levens, ze zweefden nader en weefden den schemer van de tijdeloosheid om den stillen dooden man.
Sander zat bewegeloos, de handen gevouwen op de knieën, even voorover het bovenlijf, en z'n oogen staarden op dien dood, op dien vrede, op het ontzagwekkende van de eeuwige rust en het eeuwige licht.
Tot in het allerdiepste van dien nacht. En toen - wat was er? wat verroerde er? Opgeschrikt hief Sander het hoofd op, met een ruk.
Daar in den versten hoek: het donkere hoofd achterover, den gloeienden blik recht in zijn hart, het meisje! Ze staat en wacht, en ziet hem aan onafgebroken, een raadselachtigen glimlach om de lippen.
‘Ga heen. Ik zeg je, ga weg. Grootvader is gestorven en grootvader was wijs en sterk’.
| |
| |
‘Je grootvader is gestorven, en jij bent hier meester over het Hofke, over je zelf; ook over mij als je wilt’.
‘Ik wil dat niet. Het Hofke is geen tehuis voor iemand als jij. Hier hebben nooit geleefd dan vrome, ernstige vrouwen. Je lijkt niet op haar!’
‘Oordeel niet! Ben je zelf wijs en sterk als de mannen, die je hier voorgingen? Een nieuwe tijd breekt er aan op het Hofke. Een lang genot zal er ons leven zijn!’
‘Ga weg!’
‘Je meent niet, wat je zegt. Alles in je verlangt om het geluk te kennen, dat ik je geven kan. Voel je dat niet? Ik alleen kan je leeren wat geluk is!’
Dichter en dichter was de droombekoring genaderd: een schroeiende adem streek langs Sanders voorhoofd.
En hij, de zwakkeling, had de macht niet, met de kracht van één handgebaar, dit alles te verdrijven. Het was zoo wonderlijk en zinbedwelmend te luisteren naar die streelende stem.
‘Waarom ook eigenlijk zou ik het geluk afweren, dat zich zoo vanzelf aanbiedt?. Waarom zouden wij samen geen nieuwen tijd op het Hofke brengen?’
En daar was dien verderen nacht, die ver- | |
| |
dere dagen en nachten door rouw en requiem heen, geen ander beeld meer voor Sanders oogen, geen andere gedachte in Sanders innerlijk dan ‘Thielde’.
Zij bestond alleen, al het overige verzonk in nevels voor hem.
Vredig lag de oude man in den doodsslaap.
Drie nachten hielden Willem en Sander wake.
Willem, die daar roerloos neerzat, vol ernst en rustige kracht, heeft zich in die uren meermalen afgevraagd, wat die glimlach beduidde op Sanders wezen, die weeke glimlach, zoo hinderlijk hier in de tegenwoordigheid van den verheven doode.
‘Nu is 't aan Sander een man te worden’, dacht Willem, zonder er veel van te hopen.
|
|