| |
XI
De lustelooze Februari-zondag is weggekwijnd in de grauwe nevelwolken, die om-en-wijd het land toedekken. De naaste boomen staan als vage schimmen, en de woningen van ‘Sinte-Barbera's hoek’ zijn in de grijsheid van den vallenden avond tot onduidelijke schaduwen geworden.
Stil verschemert de stervende dag door de venstertjes van het Hofke. Zwarter steeds
| |
| |
donkert daarbinnen de avond uit de diepe hoeken, en sluit zijn ontastbaren muur van duisternis om den roodigen lichtkring van den haard.
Drie mannen zitten daar bijeen. In den wisselvalligen gloed van de opknetterende en wegkrimpende vlammen dagen hun gestalten op en verschemeren weer.
Hij die 't diepst onder de schouw gedoken zit, is zeer oud. Vermoeid hangt zijn grijs hoofd voorover; de zwaar geschulpte oogleden zijn gesloten; stil liggen de dorre handen op de armleuningen van den duisteren stoel.
De twee anderen bij den haard zijn jongelieden. De een hangt loom ineengezakt, den arm om de leuning en zoo de handen lusteloos samengeslagen.
Hij heeft de uitgebrande pijp nog in den mondhoek. Zijn oogen alleen zijn onrustig en zoeken telkens in de stille duisternis naar de deurzijde.
De andere zit in 't midden voor de schouw, en heeft de voeten naar de vuurplaat gestrekt. Hij is de bezoeker. Hij houdt de handen gediept in de zakken van de loshangende overjas; zijn hoofd helt achterover steunend op de bovenste richel van de stoelleuning. Onder de halfgeloken wimpers
| |
| |
speuren de bewegelijke oogen telkens weer naar den ouden man:
‘Hij slaapt’, beduidt hij zijn kameraad, wenkend en wijzend met den blik.
De andere bevestigt het met een onverschilligen knik. Dan na een pooze:
‘Ik begrijp niet waar die Milia blijft. 't Begint me danig te vervelen’.
De bezoeker vertrekt den mond in een misnoegde spot-plooi.
‘Breek er tusschenuit. Ik zit hier waarachtig ook niet voor m'n plezier’.
Even stilte.
‘Allo, Sander. Wat zitten we hier te dreinen? Vooruit kerel!’ hervat de bezoeker, nu luider, en met een sprong staat hij recht: een groote, forsche jonkman. Hij schudt de verveling van zich af, trekt den hoed diep in 't gezicht, knoopt zijn duffel toe.
‘Is me dat een gezanik! Ze zal er immers wel zijn voor d'n ouwe wakker wordt’.
De andere weifelt wat, maar gaat toch naar den hoek waar z'n overkleeren hangen, schiet in z'n zwaren ulster en trekt, hij ook, den hoed in de oogen.
‘Ziezoo, en nou kom’, dringt de groote forsche, en de andere, lang en tenger, volgt hem zwijgend, het vertrek uit, de deur uit, het doode, donkere tuintje door en over den
| |
| |
donker benevelden weg, die naar het dorp voert.
‘'t Is er juist in een klooster op dat Hofke van jullie’.
‘Kan ik er wat aan doen?’
‘Ik zou 't er niet uithouden m'n leven lang’.
‘Ik zal 't er wel moeten uithouden’.
Nog af en toe zoo'n enkel woord tusschen die beiden. Zwaar gaan hun stappen over den vorstharden grond.
Die lange tengere is Sander van het Hofke.
Die groote grove is Louis Terstegen, sinds jaren zijn beste kameraad.
Een woelige troep van jolige gasten wacht hen ginder in de Drie Kronen.
Doodsch en stil ligt het Hofke in de roerlooze doodschheid van den nevelavond.
Daarbinnen bleef Manuel Barthels alleen. Hij zit er eenzaam onder de schouw gedoken, het hoofd neergezonken op de borst, langzaam dieper neer. Zijn oogen staren in het wegsmeulend vuur.
‘Sander, Sanderken, m'n jongen, heb je 't niet geweten? 't Wordt zoo donker. Waarom laat je mij alleen als het nacht wordt? Wist je niet dat het vuur uitgaat? Er is nog wel een vlam, ja, en nog een, en vonken en
| |
| |
gesintel. Maar in 't midden, daar zit de dood in het vuur. Hebt je dat niet gezien? Laat je me zoo in kou en donker? Laat je me zoo alleen. Milia en Sander? Jij op het Zonneveld, Milia, en Sander weg, als het nacht wordt. Die twee? ze zijn niet van de onzen, zij niet! Ze zijn van het Hofke niet, zij! Om mij geen, na mij geen’.
‘Om mij geen, na mij geen’.
Er blijft niets meer dan deze ééne gedachte, deze eenige en allerlaatste, en ze sluipt en dringt, die gedachte, door elke vezel van Manuel Barthels' lichaam. Ze is de koorts in zijn bloed, de pijn in zijn hart, ze is zwart die gedachte als de dood, die de laatste smeuling van het vuur verteert, ze is koorts en pijn en de verterende dood zelf.
Doodstil ligt het Hofke, doodsch en duister opgenomen in de duisternis van den avond, weggewischt in dat duister en één met dat duister.
Het Hofke is niet meer.
Er is niets meer dan het duister, eindeloos en ondoorgrondbaar en vol zwarte verschrikkingen.
En, o God, hij, Manuel Barthels, hij wil
| |
| |
niet die duisternis, die zwarte verschrikkingen niet.
Leven wil hij, leven, en licht zien.
Het Hofke wil hij.
Hij wil, en het zal. Herleeft het vuur niet in de haard? Vonken en vlammen.
Hij moet nu stil zijn. Het Hofke staat er immers, vastgevestigd als een koningshuis. Het Hofke is het huis op de steenrots gebouwd.
En hij, de meester, hij woont in het Hofke als de wijze man, die hoort en doet naar Gods woorden. Zijn huis zal niet wankelen.
Maar Grave komt daar, Grave, de indringer. Grave nadert met zijn wijde schreden.
Hij, Manuel Barthels, zegt hem: ‘Ga heen!’ Hoor je niet, Grave? ‘Weg uit mijn huis en nader mij niet met je hoovaardigheid. Want ik haat hoovaardigheid en prachenden rijkdom en al dat nieuwe en al dien praal hier in “Sinte Barbera's hoek”. Had ons in vrede gelaten, indringer, en loensch niet naar het Hofke! Het Hofke blijft het Hofke! Je zult het niet krijgen, Grave, nooit en nimmer! Die Barthels heeten, houden vast wat ze hebben, en ze hebben het Hofke en houden het Hofke’.
Sander en Milia? Ach, waarom toch zijn ze er nu niet. Hij, de laatste Barthels, zou
| |
| |
hun moeten zeggen vanavond: ‘Wij hebben het Hofke en wij houden het Hofke voor eens en altijd’. Waarom toch zijn ze er nu niet? Ach zij! Een zoon moest hier naast hem staan, sterk en stoer als hij zelf was, een wien hij zeggen kon: ‘die Barthels heeten houden vast wat ze hebben’, een die daar stond met forsche schouders en een forschen kop en een wil onverzettelijk. Een die hem niet in den steek liet. Die zoon.... Ach God, waarom toch niet, waarom toch niet die zoon? Alles is vergeefsch geweest, heel zijn leven om niet, omdat die er nooit was, die zoon van hem.
Sander en Milia?
Ze zijn niet van het Hofke. Ze zijn weg, als het nacht wordt. Ze laten het vuur uitgaan. Ze laten een ouden man in duister en kou. En het vuur is uit. En niets is er meer, niets dan de nacht.
Maar het Hofke? Waar is nu toch het Hofke? Waar zijn nu die muren vastgevestigd en die niet wankelen konden? Er is alleen maar nevel.
En hij moet wel opstaan, en ergens in dien nevel iets gaan zoeken.
Wat ook weer moet hij zoeken gaan in dien nevel? Het Hofke? Ach, ergens maar een huis in dien nevel, ergens iemand die
| |
| |
hem zegt: ‘Hier is dat huis van u’. - ‘Het Hofke?’
Er is voetgeschuifel in de duisternis.
In de ruime huiskeuken van het Zonneveld vermag het troostelooze avond-donker niet door te dringen.
't Is daar alles licht en blank en vol vertrouwelijk leven tusschen de witte muren, waar het warm-gouden lamplicht weerglanst in den rijkdom van koperen en tinnen gerief, dat om de volle glazenkasten is opgehangen.
Een blond kopje leunt tegen Milia's schouder, een blozend gezichtje opgeheven in het rustige licht, het mondje even open, de oogen zacht gesloten: - kleinmeisje slaapt in Milia's arm, de stille voetjes hangen langs haar schoot, de stille handjes liggen warm omsloten in Milia's hand. Milia's vroomernstig gelaat is zacht voorover-gebogen, zoo dat haar lippen bijna het zonneblonde hoofdje beroeren. Stil en zonder bewegen zit Milia, en over het slapend kindje heen, dwaalt haar blik het gezellig vertrek rond.
Twee grootere kinderen spelen op den vloer, - de negenjarige jongen, die kunsten maakt voor zijn kleiner zusje. Het grootste
| |
| |
meisje, Wieske, de oudste van het viertal, is met heel veel ernst en kleine waardigheid bezig het gerief van de tafel te ruimen. Ze is niet forsch voor haar tien jaar. Wonder tenger en broos lijkt ze in het donker-wollen kleedje, dat strak om haar smalle lijfje spant, om de uiterst teere lijn van haar schoudertjes. Ze gaat om met even terzijde genegen hoofd, een glinstering van zacht zijïg blond om haar heel mooi, heel bleek gezichtje. Stil en voorzichtig doet ze haar werk.
De jonge vrouw in den leunstoel tegenover Milia slaat het ernstige doen van het kind met glimlachende belangstelling gade.
‘Als we ons Wieske toch niet hadden, hè Milia?’
Milia knikt haar goedig toe en blijft nadenkend naar het kleine meisje zien.
Vroeger op het Hofke, daar was ook zoo'n ernstig kleinmeisje bezig, daar was ook een jonge, bleeke vrouw, die dat dochtertje gadesloeg, het vrome droomstertje met het schuldelooze kindje in haar armen, Milia met Sanderken. Er was toch zooveel liefs en gelukkigs geweest vroeger. Maar ach, wat is dat alles lang geleden. En wat toch is er geworden van die twee kinderen van toen? Sanderken is een man. En zij, Milia?....
| |
| |
Milia drukt het sluimerend kindje inniger en dichter steeds aan haar hart.
Waarom toch willen vanavond telkens en telkens de tranen haar in de oogen opwellen? Waarom zit ze hier roerloos en sprakeloos, vol van gedachten? Waarom kan ze dan nooit of nimmer het geluk met onbevangen blijheid voelen zooals andere menschen? Waarom toch kan ze niet zijn als die jonge vrouw tegenover haar? Wie zou zeggen, dat deze de moeder is van de vier kinderen van het Zonneveld? Ze lijkt een kind, zij zelf. Zij, ze voelt het geluk, zooals een kind het voelt, het heeft haar doen lachen en zingen haar leven lang, en lachend nog weet ze nu te lijden.
Te lijden? Welke stem durft dat woord te spreken in Milia's gedachten? 't Is een leugen. Te lijden? Zij, de jonge vrouw van het Zonneveld, en lijden?
Zijn haar oogen niet vol zonneschittering en blijheid? één glans van liefde en levensvreugd.
Maar die ingevallen, blauwig-doorschemerde slapen, maar die handen zoo smal en zoo bleek, zoo lijdelijk en vermoeid rustend in den schoot? Maar de raadselachtige schaduw, die telkens vluchtig, en toch zoo smartelijk die blijheid wil verduisteren? Dan
| |
| |
zinken de oogleden neer, en pijnlijk vertrekt de mond, als bij een kind dat schreien moet en niet weet waarom.
Ondeelbaar kort duurt dat, en daarna tintelen de oogen levendiger dan ooit, daarna brandt warmer en warmer de blos op de wangen.
‘Ik ken dat’, weet Milia in het diepste geheim van haar gedachten, maar ze durft het zich niet met vaste woorden zeggen.
De jonge vrouw van het Zonneveld lacht zelf alle zorgen weg. En toch....
Waar zijn haar speelsche jonge krachten gebleven? Waarom moet ze dag na dag daar zwak en moe in dien stoel terugzinken en wachten op het voorjaar?
Ze is ziek.
‘Het zal wel weer overgaan’, belooft ze zelf blijmoedig. Ze wilde nieteens ziek heeten in het begin.
En toch, nu ten laatste, heeft Milia door den nood van die ziekte gedwongen, Manuel Barthels' trotsch gebod moeten verbreken, eindelijk en ten einde heeft ze den drempel van het Zonneveld overschreden.
Het kon niet anders; alles dwong haar, alles trok haar: ze moest!
Op het Zonnevejd was het een jubel om Milia's komst. Lize, de kinderen vooral, ze
| |
| |
hadden dan eindelijk overwonnen: Daar was Milia!
Elken avond, elken morgen is ze hier om haar plicht te doen van naastenliefde.
Ze neemt haar deel over van de zorgen van de jonge vrouw, die machteloos zit neergezonken.
Haar kinderen groeien en bloeien, hebben al haar levenskrachten, al haar blij leven in zich opgenomen. Alleen de oudste is wat bleek, wat ernstig en stil, en schijnt te droomen van verre dingen. Milia kan haar met bevreemding gadeslaan:
‘Hoe komt een van Lize's kinderen zoo te zijn?’
Blond kindje sluimert op Milia's schoot. Rustig drinkt het even open mondje den slaap.
Wie zou den moed hebben dien sluimer te verstoren?
Over het stille gezichtje buigt Milia dieper en dieper het hoofd, haar lippen beroeren met een schuchteren kus het reine kindervoorhoofd.
Voorzichtig staat ze dan op, met het kleine meisje in haar armen. Zachtjes gaat ze het in 't witte bedje leggen, zorgzaam, o zoo zorgzaam.
| |
| |
Ze dekt de dekentjes dicht, ze staat nog even te zien, als een moeder naar haar kleinste.
‘Ik moet gaan’, zegt ze, nu ze weer bij de tafel terugkomt.
‘Waarom nu al?’ vraagt Lize teleurgesteld.
‘Grootvader’.
‘Sander is immers bij hem’.
‘Sander?’ herhaalt Milia onzeker, en dan, als een klacht: ‘Wat heeft die arme ouwe man aan Sander?’
Lize ziet haar vluchtig onderzoekend aan.
‘Komt onze Louis nog dikwijls op het Hofke?’ vraagt ze wat bedeesd.
Milia knikt zwijgend.
‘Ja, die jongens tegenwoordig’, zegt Lize na een hoorbare stilte.
Milia zoekt haar doek, dien ze straks bij het binnenkomen afwierp.
Kleine Willem begint te merken, dat het ernst wordt met haar heengaan. Hij springt op van den vloer en stelt zich vóór haar, de twee armen uitgespreid.
‘Blijven, tante Milia’.
Milia ziet hem glimlachend aan. Was dat daar niet opeens dezelfde kleine jongen, die lang geleden in den bongerd van het Hofke zijn speelmakkertje in den weg trad, als ze
| |
| |
wilde heenloopen, parmantig en toch verlegen haar bevelend: ‘Blijven, Milia?’
Hoe doet haar vanavond alles toch denken aan de liefste dingen van vroeger?
Wat is er toch?
Maar die kleine Willem lijkt ook zooveel op zijn vader.
Milia heeft het hoofd van het jongske tusschen haar handen genomen en ziet hem vriendelijk in de oogen.
‘Tot morgen, hoor! dan heb ik nog appels op den zolder’.
Dan gaat ze, met een goedigen glimlach naar Lize.
Stil-ernstig Wieske gaat naast Milia op, langs het duisterig erf, tot onder den poortdoorgang, waar een kleine stal-lantaarn hangt te branden. Haar handje zoekt de deurklink.
‘Wel te rusten, lieveke’.
‘Tot morgen, tante Milia’.
Daar is een streeling, iets liefkoozends in die kinderstem met haar diepen klank en haar innigheid: het is een stem uit een hartje vol liefde.
‘Wat al goeds daar op het Zonneveld, wat een rijkdom van menschengeluk’.
Die gedachte leeft als een zachte lach in Milia's hart, terwijl ze over den donkeren
| |
| |
weg voortschrijdt, tot bij het Hofke, het hekje door al tastend, het duistere tuintje door.
‘Het is alsof er geen Hofke meer staat’.
De duisternis is beangstigend. Milia wil het niet voelen. Ze wil denken aan het slapend kindje. Het was zoo lief, het kindje te voelen sluimeren aan haar hart.
't Is stil binnen het Hofke, doodsch en donker, er beweegt geen leven, er is niets dan duisternis.
Milia heeft tastend de deurklink gezocht en staat daar nu, en staart in de grondelooze donkerheid, staat daar verstard van angst, zou willen heenvluchten en kan niet verroeren, zou willen roepen en kan den klank niet uit haar keel stooten.
‘Grootvader!’
Geen glimp van licht, geen adem van leven daarbinnen. Het haardvuur is uitgedoofd.
‘Sander? Is hier niemand?’
Milia's doffe stem huivert weg in de stilte.
En dan, plotseling, door den drang van een nieuwen schrik machtiger dan alle angst, gaat Milia vooruit, tasten haar handen, zoekend om licht te maken, en vinden het koperen lampje op de schouw, de zwavelstok- | |
| |
ken. Een vlammetje. Daar staat grootvaders stoel. Leeg.
Milia heft het lampje boven haar hoofd. Schaduwen leven en bewegen langs de muren. Maar daar, daar in den hoek bij de bedstee, duikt een zwarte schaduw, ineengezakt, zonder beweging.
Milia's oogen staren strak en wijd en zonder begrijpen naar die, donkere gedaante. Weifelend treedt ze nader:
‘Grootvader? bent u het? Grootvader dan toch!’ Ze bukt zich over de geknielde gedaante heen, Schuin valt het licht over het grijze hoofd, dat voorover ligt gevallen tegen het dek van de sponde; de eene arm ligt stijf gestrekt daarneven, krampachtig heeft de andere hand zich vastgeklampt aan de beddeplank.
Milia betast angstvallig dat neergezonken hoofd, die dorre handen. ‘Waarom maakt ze zich zoo bang? dit is immers de koude van den dood niet. Maar wat is er dan? wat dan?’
‘Grootvader, u moet nou wakker worden, ik ben hier, hoort u niet, - Milia!’
En dan tracht Milia het stramme lichaam op te richten, Als ze haar krachten te zwak voelt, ijlt ze schielijk het Hofke uit, en bonst daarbuiten op de deur van het naaste boe- | |
| |
renwoninkje. ‘Kom me helpen’, klaagt ze. En hun oude daglooner komt haar achterna, terug naar het Hofke. Achter hem zijn vrouw en zijn jongens. Ze staan bij de bedstee, waar de oude nu roerloos gestrekt ligt; zwak kreunend reutelt de adem in zijn borst.
‘'t Zal een beslag zijn’, gissen de buren. ‘Waar is uw broer?’
Milia schudt verdrietig het hoofd. ‘Naar 't dorp misschien’. Ze weet het niet.
‘Er dient raadt geschaft’.
‘Loop naar 't Zonneveld vragen, of de jonge meester al terug is’.
't Is Milia als in een bangen droom.
Ze ligt geknield voor de bestee en warmt grootvaders handen in de hare.
Wat kan ze anders doen voor den armen zieken man?
|
|