Het hofke
(1941)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
zaten en zwegen nog, nu de meiden met veel gerammel de schotels en borden in de achterkeuken aan 't afwasschen waren. De grootvader zat met de beenen overeen geslagen en het gezicht half naar het licht gewend: Zijn ouderdom was hem niet aan te zien. Dat kwam door zijn schralen, beenigen bouw en door het trotsche hoofd dat niet bukken wilde voor de jaren. Hij was heel dor, maar heel krachtig, en ondanks den dun vernepen, ingevallen mond, de scherpe hoekigheid van neus en kin en de verschrompelde, tanige huid, waren zijn oogen jong, vol leven, vlug en bewegelijk, glanzend als bij een jeugdig, zeer wilskrachtig en ondernemend man. In het voorhoofd had het levenslang scherp kijken diepe, rechte fronsen gegroefd. De grootvader rookte zijn pijp. Wel overdacht rookte hij, de weelde beseffend van den goeden tabakswalm. Elken middag rookte hij na den maaltijd. Dutten deed hij nooit. Van slapen hield de oude Grave niet. Hij gluurde naar zijn zoon, die dof en nadenkend daar gebogen zat, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen, een sombere mijmeraar. Het vuur knetterde in den haard. De bleeke zon scheen op de muren. | |
[pagina 140]
| |
De grootvader rookte, en gluurde loens. De vader dacht aan zijn kinderen: De plaats van den jongen was alweer leeg gebleven! De jongen had geen aard meer op het Zonneveld, hij bleef in het dorp bij zijn grootouders hangen. En de jongen was de eenige van zijn kinderen, dien hij nog bij zich had gehouden, daar hij niet heel-en-al verlaten wilde zijn. Iets moest er blijven toch in zijn dichtste nabijheid van al wat vroeger zijn geluk was geweest. Iets moest hij houden van alles wat hij zoo liefhad, dicht bij zich houden, dat hij het zien kon, dat hij het leven en het wezen navoelen kon van dat vroeger geluk. De moeder was gestorven. En de kinderen liepen rond, aan zichzelf overgelaten, verwaarloosd. 't Leek of hun stemmen harder werden, en hun oogen schuw. Toen was de jongen de eenige, dien hij bij zich hield. De twee oudste meisjes heeft hij naar een kloosterschool gebracht in den omtrek. Het aller-kleinste bij haar grootmoeder in het dorp. Die vertroetelde haar, omdat ze zoo'n mooi fijn kindje was. Als vader kwam, en hij kwam toch dikwijls, dan begon het kindje in den laatsten tijd schuw weg te kruipen achter grootmoeders rokken. Ze leek wel bang te worden voor hem. En hij | |
[pagina 141]
| |
wilde dat niet, nooit zou hij het lijden, dat ze hem uit het hart van zijn kinderen drongen. Ze vroegen alles voor zich, daarginds. De jongen ookal liep er heen, bij de jonge ooms, die met hem bakkeleiden en hem bederven zouden, zooals ze zelven bedorven waren. Ze hoorden daar niet, zijn kinderen, dáár niet! Wel dan, hij zou den jongen ook wegsturen. Maar het kleine meisje? Bij de anderen op de kostschool? Ze waren er goed bewaard, maar ach, wat was het bedroevend voor hem, als hij in die strenge koude kamer zijn twee kinderen op zich toe zag komen: - Wieske, zijn droeve Wieske.... Die klampte zich aan hem vast en schreide, en liet hem niet gaan, en werd niet moe te luisteren en te luisteren - naar de dingen van thuis. Ze droeg het heimwee in de oogen, het verlangen naar de wijde lucht en de stille velden. Bleeker en teerder was ze elken keer, dat hij haar weerzag. En het andere zusje stond maar schuin-uit te kijken, sprak bijna niet, zag verschuwd tegen de matglazen van het venster aan. Haar wenkbrauwen bleven samengetrokken, en er was een vreemde trek om haar mondje gekomen. Ze leek zoo het zusje niet meer, al leven en levenslust, woest en blij, en wakker als de jongen zelf, | |
[pagina 142]
| |
haar liefste makker van den aanvang af. Wat moet er toch met de kinderen? ‘Je moet naar Milia gaan’, zei de grootvader daar opeens, kortweg en zonder inleiding zooals zijn gewoonte was. De vader hief het hoofd op, en zag hem aan, verward en verwonderd. Hoe kwam de oude er toe zooiets te zeggen? Als een vage, vliedende gedachte was 't in het hart van den vader de laatste maanden wel 'ns opgekomen, en nu klonk het daar luid op, overtuigend, bijna bevelend. De grootvader ving den verschrikten blik op van zijn zoon, en kneep de lippen vast en veelbeteekenend opeen. ‘Je moet naar Milia gaan’, herhaalde hij langzaam na een poos, en toen ging hij verder en vertelde, waarover Sander van het Hofke hem dien morgen gesproken had. ‘Alzoo, we moeten het ijzer smeden als het heet is’, besloot hij. ‘Het doet me leed om het Hofke’, zei Willem. ‘Onzin! Vanavond nog moet die zaak beklonken zijn, versta je! Je moet naar Milia’. De vader van de kinderen zweeg, bukte het hoofd weer in de handen, en zat daar veel langer dan zijn gewoonte was, een sombere, eenzame man. *** | |
[pagina 143]
| |
Nu zaten ze tegenover elkaar. Milia het dichtst bij den haard, in den mat-gouden lichtschijn van het lampje. Willem Grave, meer in den schemer aan den kant van de venstertjes, ineengedoken, het krachtig hoofd voorover. Rondom hen stonden de oude meubels van het Hofke. De klok tikte rustig. Ze hoorden dat beiden. Het was de eerste keer, dat Willem Grave in Milia's huisje kwam. Hij had haar juist van Sanders voorstel gesproken. En er was een lange, pijnlijke stilte. Milia zat bewegeloos, de handen gevouwen in den schoot, en het gezicht strak naar Willem gewend. De handen leken zeer blank en het gelaat zeer bleek, zooals ze daar zat in den stillen lichtschijn. ‘Doet het je zoo'n leed, Milia?’ vroeg Willem zacht. ‘Die arme Sander’, zei Milia. Willem had aan het Hofke gedacht. Het woord van Milia trof hem. ‘Je bent goed’, zei hij eerbiedig. En weer hoorden ze de oude klok tikken. Het was een vredig geluid. Alles was hier vredig. Het matte licht, de donkere meubels, de schemerige, wegduisterende hoeken, de stilte vol wijding. | |
[pagina 144]
| |
Willem voelde zich vreemd bevangen. Hij durfde er niet over spreken, dat zijn vader hem gezonden had om die zaak met het Hofke vanavond nog af te doen. Willem zag naar Milia, hoe bleek en ernstig ze was en wat 'n diepe vrede er om haar leefde. In den zacht-gouden schemerschijn zag Willem haar, zooals hij haar nimmer nog gezien had, en hij verwonderde zich over de nobele strengheid, die er in haar gelaatstrekken leefde, krachtig menschelijk bewustzijn, verzacht door de zielsinnige goedheid, die haar uit de oogen glansde. Willem voelde het, en wist het niet te ontwarren: hij zag de vrouw in haar, die geleden en overwonnen heeft, en toch kwam ze hem voor als een heel jonge kloosterlinge, kinderlijk-vroom en onschuldig, met het hart vol innig gebed. ‘Dit is een rust, die niet verstoord mag worden’, peinsde Willem weemoedig. Toen ineens voelde hij hoe vreemd het was, dat ze daar neerzaten en niets zeiden. Gelijktijdig vroeg Milia naar de kinderen. En Willem vertelde over hen, zonder klachten, maar zonder moed: over Wieske, die hij nooit anders dan schreiend weerzag, bleek en met bevende handjes; over het zusje, dat het hoofd afgewend hield en tegen | |
[pagina 145]
| |
het raam opkeek, als een gevangen vogel tegen de tralies van zijn kooi. ‘Je hebt den jongen toch nog hier, en Marietje, die je elken dag kunt gaan zien’, troostte Milia, die het verborgen harteleed voelde. Willem schudde treurig het hoofd: ‘Zeg zelf, Milia, zijn ze in een goede omgeving bij burgemeester Terstegen?’ ‘Ik had in stilte zóó gehoopt, Willem, dat je de kleinste bij mij zoudt hebben ge bracht’. ‘Ik durfde niet’. ‘En ik mocht het je niet vragen’. Weer viel er een lange, lange stilte. Maar ze voelden er niets bevreemdends in. Hun gedachten leefden verder, zochten hetzelfde, en vonden daar elkaar. ‘Had ik Marietje maar bij je gebracht!’ zei Willem toen. ‘Waarom hebt je 't eigenlijk niet gedaan?’ vroeg Milia. Willem voelde haar ontroering.... Hij zag haar aan. En er kwam licht in zijn oogen, een vreemd nieuw licht, waarin alle somberheid en droefgeestigheid verglansden. Hij bleef haar aanzien. ‘Milia’, zei hij zacht, ‘och, als je wilde’.... | |
[pagina 146]
| |
Verder kwam hij niet, hij hoefde niet verder te spreken. Ze zaten tegenover elkaar. Hij meer in den schemer. Zij in den schijn van het lampje. Zij roerloos, zonder ademhalen, het hoofd opgeheven, de oogen onafgewend, star en stil als in een droom. Willem dacht aan het verre verleden: ‘Het is niet om mij, het is om de kinderen’, zei hij nog zachter. Milia bewoog niet, maar de tranen vielen haar op de handen. ‘Als het Gods beschikking zou zijn’, zei ze ten laatste. Toen boog Willem het hoofd en dacht na. 't Was alsof een paar zonnige oogen vol levenslust en goedheid hem aanzagen, bemoedigend en blij: ‘Zijn er twee menschen, die elkaar beter verstaan dan jij en ik, Milia?’ Het verloren verleden was levend geworden. Ze stonden beiden recht in den goudschemer van het lampje. Er was geen weifeling en geen bedenken. Hun handen vonden elkaar in vasten krachtigen greep.
Willem ging, vol trots, dat een vrouw als Milia de zijne wilde worden. Maar toen de deur van Greetjes huisje achter hem was dichtgevallen, sloeg Milia de handen voor de | |
[pagina 147]
| |
oogen, en over de tafel gebogen, schreide ze, bevend van verteedering. ‘O God, ik heb 't niet geweten.... maar m'n leven lang heb ik hem liefgehad’. Ze zag en begreep. Ze schreide van geluk. Er werkten sedert wonderen van bloeikracht in haar ziel.
Tusschen Paschen en Pinksteren zijn Milia en Willem in allen eenvoud getrouwd. Er werd dezen keer geen luidruchtige bruiloft op het Zonneveld gehouden. Maar onder den poort-doorgang stonden alle bewoners van ‘Sinte-Barbera's hoek’ in rijen opgesteld, heele gezinnen, met een glans van vreugde op het gezicht. Op den drempel van het woonhuis wachtte de grootvader met de kinderen. Het kleinste meisje kwam het eerst op Milia toegeloopen, en als deze zich vooroverboog om het kind in haar armen te nemen, sloeg het zelf de armpjes om Milia's hals en zei: ‘Dag, moeder Milia’. Dat had de grootvader haar leeren zeggen. En Wieske lachte met oogen vol zonneglans. Ze heeft nooit zoo op haar moeder geleken als in dit oogenblik. Schreiend en lachend hebben ze bij elkaar gezeten, dien eersten dag dat Milia op het | |
[pagina 148]
| |
Zonneveld was. De oude meubels van het Hofke stonden om hen heen. Zoo zijn het Hofke en het Zonneveld één geworden. Het was Gods wil, dat het Hofke zich niet in lafheid maar in liefde zou overgeven.
Het huis van Sander en Thielde lag in dezen tijd reeds verlaten. Zij waren naar de stad getrokken. ‘Ze zullen terugkomen’, zei Milia. Ze liet hun leeg huis opnieuw wit kalken, en jarenlang bleef het zoo nog op hen wachten. Maar ze kwamen niet. Wel is Milia hen later dikwijls gaan bezoeken en heeft hen bijgestaan. Ze werden haar heel dankbaar. Sander is vroeg gestorven aan de ziekte van zijn moeder. Toen de oude muren van het Hofke begonnen te verzakken en te scheuren onder den last van het nieuwe dak, is het tot den grond toe afgebroken. Op de plek waar het stond, ligt nu tusschen zware meidoornhagen de bloementuin van het Zonneveld. |
|