Het hofke
(1941)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
gekomen, dat er een ongewone bedrijvigheid heerscht in ‘Sinte-Barbera's hoek.’ In-en-om de kleine woninkjes rond het Zonneveld en het Hofke plassen en ploeteren de huismoeders als op Zaterdag. Poort en palen van schuur en schob, de vensterbinten, deur en luiken, het glanst en glimt alles van versch groen, geveegd over de verblutterde oude verflaag. De wrakke geveltjes nieuw gekalkt stralen helderwit. 't Lijkt of het nog eens kermis gaat worden. De jongens zijn den weg opgejaagd, onder de voeten uit; ze scholen bij elkander voor de poort van het Zonneveld: de wijd-open poort, waaruit de toekomstige feestelijkheid reeds komt aangedreven, den weg op, de huisjes van de buurtschap om-en-over, de wijde zonnetintelende Septemberlucht in. De kinderen staan daar samen gedrumd in hun groezelige speelplunje, en hun oogen, strak-gespannen, kijken en kijken. Ze staan overweldigd door die steenen grootschheid van het Zonneveld, dat ze in hun klein leven nimmer nog hebben aangezien zooals nu. Morgen zullen ze allen samen, met de groote menschen, mogen aanzitten rondom lange tafels met mikken en vlaaien en gesierde hammen beladen! Lijkt het niet een plezierig vertelsel? | |
[pagina 52]
| |
En die boer Grave, voor wien ze van klein-af zoo bang waren, hij is de koning van hun verbeelding. Daarbinnen op het erf ligt alles gaaf en opgeruimd als op Zaterdagavond, maar glanziger en blinkender dan ooit in dit feestelijk verwachten. De knechts draven af en aan, ze hebben splinternieuwe planken en schragen in den bongerd tot tafels te zetten. Meisjes loopen de deuren uit, de deuren in, met stapels borden, met korven en zwart-ijzeren platen uit het ovenhuis, ze torsen met tweeën de zware vrachten brooden en baksels; 't is één roepen en praten, één luid gelach. Het Zonneveld weergalmt ervan! Voor de poort is de troep van het jongste volk volijverig in de weer met dennenslingers en bonte bloemen: de ingang wordt gesierd. Er is een vonken-gesprankel van vreugde en blijde beloften in het zonnegewemel over ‘Sinte-Barbera's hoek’. Alleen het Hofke ligt even stil en ingetogen als anders, deftiger en statiger dan ooit in zijn zelfbewuste vereenzaming. Maar er beweegt daar iets. De deur gaat er open. Een paar vorschende kinderoogen kijken de haag over, den weg op: Sanderken. | |
[pagina 53]
| |
Hij meent er ook bij te behooren daarachter. En - heengeglist is hij - roef - als een pijl uit den boog! Sanderken is een rappe knaap, lenig opgeschoten voor zijn tien jaren, doch wat al te tenger en te bleek voor een kind van het open veld. Maar hier schitteren zijn oogen van plezier om al die vroolijke bedrijvigheid. En hij vindt er zijn schoolmakkers ook, Louis en Fonske Terstegen. Die zijn komen overloopen uit het dorp met boodschappen voor het Zonneveld, renboden die vergeten terug te gaan om het danig groot genot van dat sieren, Louis en Fonske, die de vlaskoppen even zelfbewust omhoog steken, alsof zij zelven hier de burgemeesters zijn. De jongens van de buurtschap staan hen verlegen te bezien, alsof ze twee jonge prinsen waren. Maar Sanderken van het Hofke heeft zich dadelijk verbroederd met die beiden, en hij mag mee de bloemen aanreiken, één-voor-één, totdat de bodem van den korf bloot komt. Dan komen Dolf en Jaak, de knechten, van hun ladders omlaag, om hun werk te overzien. Voet voor voet treedt Dolf achteruit tot aan den anderen weg-rand - de | |
[pagina 54]
| |
oogen half toegenepen en een bedenkelijken plooi in het voorhoofd: aller blikken wenden zich van de poort naar hem, afwachtend. ‘'t Is me te schriel,’ komt er eindelijk uit. ‘Er moet meer gebloemte tusschen’, oppert Jaak op zijn beurt. ‘Er is niet meer!’ roept Louis - en hij geeft een schop tegen de mand, dat ze wegrolt. ‘Halen?’ biedt Sanderken aan. ‘Wij hebben er genoeg bij ons op het Hofke.’ ‘Ja, vooruit, haal op!’ En in vollen ijver stuiven ze met hun drieën op het Hofke aan. Sanderken als een dolle voorop, Louis en Fonske hem na, het hekje door, het stille bloementuintje in. ‘Die - en die, en hier, roode, gele!’ bloemen en bladen stuiven in het pad. De jongens rukken en plukken in de volle dahliastruiken van de randperken. Ze trappen het palmborduur plat, - die driftige handen en voeten kennen geen eerbied voor den bloementuin van het Hofke. Milia moet waarschuwend op de ruiten tikken. Ze komt op den drempel, vragend. Louis en Fonske staan een oogenblik verlegen, met slappe armen, schuldbewust. | |
[pagina 55]
| |
‘'t Is om de poort te sieren,’ verklaart Sanderken, blozend van opwinding. ‘Je had me dienen te roepen, - niet zoo ruw, niet zoo ruw’, vermaant Milia. ‘Wacht, ik kom helpen.’ Ze komt, en zorgzaam knipt ze de bloemen af; de mand van de jongens wordt voller en voller met dahlia's en goudsbloemen, met asters en zinia's en violieren en herfstrozen. Ze tieren zoo welig in dezen bloementuin, dat die roof zelfs geen kale plekken nalaat in de warm-kleurige weelde van den laten zomerbloei. De jongens knielen en hurken om hun mand, woelen met volle handen in den bonten, geurigen overvloed. ‘Is 't genoeg, zeg?’ vraagt Milia met een goedmoedigen glimlach. Ze gaat daar zoo vredig om tusschen haar kleurigen rijkdom, stil en vol rust zijn haar gebaren, waar ze zich bukt en opricht, als ze spreekt en naar de kinderen ziet. Ze is nog dezelfde Milia van twee jaar geleden, kinderlijk-teer, maar ernstig door haar bleekheid, door haar oogen vol gedachten, door den weemoed van haar wezen; nog dezelfde - alleen heeft zich om haar mond de trek dieper gegroefd, die daar eerst niet meer dan vaag was aangeduid. | |
[pagina 56]
| |
‘Is 't genoeg?’ Louis en Fonske hebben de ben reeds tusschen zich in genomen, bereid om terug te loopen, - Sanderken trekt Milia aan de hand: ‘Kom mee, Milia, - toe, kom nou ook eens kijken.’ ‘Ik heb geen tijd, jongen.’ ‘Even maar, - 't is toch zoo mooi,’ dwingt Sanderken, en hij trekt haar met beide handen voort. ‘Waarom zou ik niet?’ denkt Milia. Zoo komen ze met hun vieren terug. Louis en Fonske met de bloemenvracht. Sanderken bijna triomfantelijk met Milia, lachend-plagend de handen om haar arm en pols: ‘Je komt toch niet meer los!’ Maar bij de poort wordt het weer een-en-al belangstelling voor de versiering. ‘Is 't nu niet wezenlijk mooi?’ vraagt Sanderken, bewonderend. Milia antwoordt hem niet, ze ziet niet naar den pronk van dennengroen, ze ziet alleen dien jongenman, daar tusschen de knechten: ‘Willem’. Zoo meteen zal hij zich omwenden en haar ook zien. Heenvluchten? Ach, waarom zou ze? De heele buurtschap is te hoop geloopen. Waarom zij niet? Ze heeft den arm om Sanderkens schou- | |
[pagina 57]
| |
ders geslagen om hem bij zich te houden, alsof hij haar helpen kon. Willem ziet haar staan. Vluchtig verlegen hebben hun oogen elkaar ontmoet. Maar 't is al gauw verwonnen. Hij doet een stap nader, zij ook, met Sanderken. Ongedwongen steekt ze hem de hand toe, vriendschappelijk: ‘Geluk gewenscht, Willem.’ ‘Danke, Milia.’ ‘'t Zal een groote dag zijn morgen.’ ‘Een groote dag,’ herhaalt Willem ernstig. Ze staan naast elkander. Sanderken tusschen hen in. ‘Hij wordt een heele kerel,’ zegt Willem met een lach. Hij geeft den kleinen buurman een gemoedelijk tikje op het hoofd. Milia ziet hem van terzijde aan. Hij is veranderd, forscher nog en mannelijker geworden, en toch dezelfde. Kon hij zóo niet staan zien, vroeger ook, in den bongerd, zóo het hoofd achterover en de oogen strak naar iets, dat ze toch niet zagen? Zoo was er toen ook die kinderlijke zachtheid over zijn wezen, de stille verblijding; zoo de glans in zijn oogen als een goedige lach. ‘Wat zou er omgaan in hem? Zou hij ook denken aan vroeger, zooals zij. Hij? aan | |
[pagina 58]
| |
vroeger? Wat een onnoozelheid van haar zooiets te meenen! Aan gisteren denkt hij, aan morgen, aan het toekomende, aan die andere, aan Lize alleen. Er is geluk, niets dan geluk in zijn hart. ‘Moet ze dan God niet danken, dat ze hem zoo weerziet? Want heeft ze ooit iets anders gedaan dan God gebeden: ‘Geef hem geluk.’ Daar ziet ze nu zijn geluk! ‘Is ze nu niet blij en voldaan? Die andere heeft haar plaats ingenomen. Is ze nu niet dankbaar? Daar ziet ze nu zijn geluk! En daar staat zij, Milia.... Wat komt er over haar? Wat is die stem in haar? Verbittering en haat? Ze wil geen verbittering en haat. Sterk wil ze zijn en in vrede. Heeft ze dit alles niet zelf gewild? Is ze niet twee jaren lang, zonder weifelen, in God sterk en in vrede geweest, aldoor aan 't bidden en zichzelf vergeten? Heeft ze niet trouw haar plichten vervuld, haar plicht van eerbied en gehoorzaamheid jegens den ouden man, haar plicht van moederliefde jegens Sanderken, haar plicht van onderwerping aan Gods beschikkingen? En om Willems geluk bleef ze vragen. Dit was ook een plicht gelijk al het andere. O, ze meende, dat ze zoo sterk was, en | |
[pagina 59]
| |
dat ze zich zelf en haar liefde verloochenen kon, gansch-en-al offeren aan den wil van God. Daar staat ze nu. Voor het eerst na die twee lange jaren zijn ze elkander weer zoo nabij. Eerst het bang ontwijken, dan het bang voorbijgaan bij toevallig ontmoeten, daarna een groet soms, een vluchtig gezegde. Dan bleef haar hart onbewogen, alsof het verleden vergeten was. Zelfs toen het gerucht tot haar kwam, dat Willems naam noemde met dien van Lize Terstegen, had ze zich nog gezegd, blij te zijn dat Willem nu niet langer zoo eenzaam zou wezen. Maar toch was het een felle pijn geweest, een steek in haar hart. Ze had het niet willen voelen. Het was de hoop die stierf, en ze had voor haar eigen niet willen weten, dat de hoop leefde. De hoop was gestorven. Maar haar liefde? Ach zij, die zoo sterk meende te zijn, meer was ze immers niet, dan een arm, krank, broos menschenkind. Nu wist ze het voorgoed. Zij, die meende dat het verleden vergeten lag! En daar voelt ze het nu leven, nabijer en wezenlijker dan ooit, daar is het | |
[pagina 60]
| |
in-haar en om-haar, 't is de lucht, die ze ademt, 't is haar hartklop, het slaan van haar polsen. Het is. Het leeft! Maar het mag niet leven, door Gods geboden en God wil niet, het mag niet meer. Rein was het als lentezon over den bloei van de appelboomen. Het kon niet sterven. Nu leeft het als zonde. - O God, wat is er over haar gekomen?’ ‘Zeg Sanderken, kom je morgen ook naar de bruiloft in den bongerd? vraagt Willem. Sanderken krijgt een kleur van plezier, zijn oogen vragen aan Milia, vol verwachting, één schittering. ‘Wel ja,’ zegt ze, ‘als je 't zoo graag doet.’ Ze spreekt zonder bezinnen, maar wordt verwonderd haar eigen stem dat zoo kalm te hooren zeggen. ‘En breng je Milia mee, Sanderken?’ vraagt Willem verder, onzeker, aarzelend. Angstvallig blijft hij Milia aanzien. ‘'t Is om vergiffenis, dat hij vraagt,’ voelt Milia, en tegelijk zegt ze blijmoedig bijna, met een zachten, vergoelijkenden glimlach: dat ze komen zal, ‘als is 't maar even, ze moet hem toch gelukwenschen, hem en het bruidje. Zeker zal ze komen.’ Het is een leugen. Ze weet 't meteen. Naar de bruiloft op het Zonneveld? Zij? En het | |
[pagina 61]
| |
Hofke dan? En grootvader dan? En heel de onverwonnen opstand dan in haar eigen hart? Het is een leugen. Ze zal niet gaan, zij. Ze is niet blij en opgewekt, zij. Het is alles een leugen, haar lach en haar openlijke woorden. En toch is het de vergiffenis, verzoenend en vereffenend. Willem is haar dankbaar. Er is een lach over z'n gezicht, die het hart weldoet. Er is geen weifeling meer in hem en geen schuchterheid. ‘Hoe gaat toch alles met de menschen volgens de voorzienigheid van God,’ zegt hij trouwhartig. En met dat woord is Milia naar het Hofke teruggegaan, met dat woord, en met de leugen van háár woorden, en met de waarheid van haar vergiffenis, met al haar smart en al haar liefde, met al de verborgenheden van haar hart. ‘Welk mensch zal zich zei ven kennen?’ |
|