jong, heel schuchter nog, maar lachend en bloeiend, met oogen vol zonnigen levenslust.
‘Ze is mooi,’ peinsde Willem, toen hij daar den eersten keer tegenover haar zat. Hij sprak niet veel, en er was een bijna angstige somberheid in zijn blik.
‘Wat moest er toch van hem worden?’ Het was bijna vier maanden na dien Zondagmiddag, toen ze samen langs den weg gingen, en toen hij Milia zoo plotseling verloren had, Bijna vier maanden nu, dat hij omdwaalde, verlaten en ongelukkig, een treurige droomer, die zocht en zocht naar zijn toeverlaat, zijn gedachten, zijn troost van vroeger en altijd.
Maar hij vond Milia niet, nergens en nimmer.
En wat in die eerste oogenblikken van zijn leed in hem geboren was, trots en wrevel en haat, het bleef levend in hem, het woelde en woekerde en was in voortdurenden rusteloozen strijd met het betere, liefde en hoop en trouw.
‘Bleef Milia hem niet uit den weg, alsof hij een boosdoener was?’ toornde het kwaad. ‘Wel-dan, hij zou toonen haar al evenmin noodig te hebben als zij hem!’
Maar het goede zocht Milia en bleef zoeken.