| |
IV
Het was nu Zondagmiddag.
Peter de koster kwam met zijn domper de lichten dooven; vespers en lof waren geëindigd, en het laatste voetengeschuifel stierf weg uit de kleine dorpskerk.
't Werd stil.
Milia stond nu ook op van haar plaats, waar ze roerloos geknield had gezeten, de handen voor de oogen. Die van het Hofke hadden hun bidbank voorin, bij den pijler met de tweede Kruiswegstatie. Zwart omlijst, met een koperen luchtertje te weerszijden, hing daar die tweede statie, in zulke sombere verven geschilderd, dat zij, die Jesus het Kruis oplegden, nauwlijks te onderkennen waren. Alleen het gewaad van den Zaligmaker was lichtend wit. Zoo blank en zoo glanzend, dat Milia als klein kind reeds zoekend had opgezien welk wonder er van dat witte kleed licht liet afstralen, recht in haar oogen. Het werd een beduidenis voor haar leven. Voor het kleine meisje van het Hofke is de verre onzichtbare God nooit ver en onzichtbaar geweest.
| |
| |
Ze kende Hem, ze zag Hem. Hij was de stille Man in het witte gewaad, die de handen ophief naar het Kruis. Zoo kende en zag zij Hem, en zoo was Hij haar vriend. Werd ze al grooter, het veranderde niet. Zoo is ze Hem genaderd, door vreugde en droefheid heen, al dichter en dichter. Zóo nabij voelde ze Hem, dat het haar somwijlen leek, alsof ze alleen maar hoefde neer te knielen om met de lippen die heilige voeten te kunnen aanroeren. Wanneer ze, zooals dezen middag, uit het licht van Zijn tegenwoordigheid weer onder de menschen ging, bleef er een vreemde glans in haar oogen.
Door den donkeren uitgang onder den toren was Milia in den vollen zomermiddag gekomen.
Er lag daarbuiten rouw noch treurnis over de zwarte kruisen van het kerkhof. Alles was er vol vredige verheuging.
Over het pad met de vastgestampte keikiezels ging Milia, zooals ze iederen Zondag placht te doen na vespertijd, naar het graf van haar ouders en bad er voor hun zielerust.
Op het dof-zwarte kruis, dat in den grafheuvel stond geplant, was met krijt-witte letters geschilderd: ‘Bid voor de ziel van Christiaan van den Opper en zijn echtge- | |
| |
noote Margaretha Barthels,’ er onder de cijfers van geboorte- en sterfdag.
Zie, hoe de maandrozen hier bloeiden en hoe welig het Lievevrouwen-kruid tierde met zijn zuiverwitte sterretjes. 't Was een heel tuintje voor het doodenkruis. De zaaiasters waren al gegroeid tot sappige, glanziggroene scheutjes. In den na-zomer zouden ze een rijken paarsen bloei geven over het graf.
Zoo stond Milia te zien en te zinnen, de handen nog gevouwen, de oogen neer op het groen, op het blanke en rozige bloeisel.
Toen naderde er een voetstap.
Ze wendde zich af, om heen te gaan.
‘Milia.’ 't Was Willem, die daar voor haar stond, voor 't eerst na die èenen avond. Hij zag haar aan met een kinderlijk schüchteren glimlach. Het bleef een oogenblik zòo stil, en er was zòo weinig verwondering in Milia, dat ze meende te droomen. Ze sprak niet, ze bewoog niet, angstig dat het wijken zou, wat zoo lief was.
‘Ik heb op je gewacht, Milia’, zei Willem verlegen.
Zij boog het hoofd, en ze gingen naast elkander het kerkhof af, den kerkweg langs, zonder te spreken.
Hierbuiten in de olmenlaan talmden de
| |
| |
laatste achterblijvers uit het lof, mannen en jongens, gemoedelijk aan 't keuvelen.
Milia en Willem moesten hun voorbij. Er viel een oogenblik van zwijgen in die groep.
‘Milia van het Hofke en Willem Grave.’
Toen ze voorbij waren, begonnen die mannenstemmen, mompelend eerst, dit nieuwe geval te bepraten.
‘Het is meer dan boer Grave en Manuel Barthels weten,’ beweerden de oudsten van het groepje, hoofdschuddend. ‘Het Zonneveld en het Hofke, dat mag niet samen. Ze zullen d'r hoofd wel stooten, die twee.’ En dan begonnen de verhalen over de vijandschap tusschen de twee meesters in ‘Sinte-Barbera's hoek’, over Manuel Barthels den zwijger, en over Grave den trotschaard.
‘Het zal zoomaar niet gaan met het Hofke en het Zonneveld.’
Want éen ding wisten ze nu zeker: ‘Milia van het Hofke en de jonge Grave wilden een paar worden.’ Dat moest noodzakelijk volgen, als ze hier in het dorp samen en zonder gezelschap opwandelden uit de kerk.
Willem en Milia gingen over den ouden weg naar ‘Sinte Barbera's hoek’.
't Was stil wijd-en-zijd. Er bewoog geen leven in den Zondagmiddag, niets dan een
| |
| |
ritselen in de korenhalmen. De blauwe hemel spande hoog en strak van de verre heuvels in het oosten, over de vlakte, naar de lage westerkim.
Ginder dook ‘Sinte-Barbera's hoek’ op als een statig groen eilandje midden in weiden en korenvelden. Vaag schemerden er de muren van het Hofke tusschen de boomen. Het leek daar een toevlucht van rust en veiligheid.
Ze spraken niet veel, Milia en Willem, een los woord nu en dan, over het land en den zomergroei, een pijnlijk, moeitevol woord, dat door zijn schuchterheid telkens diepere beduiding kreeg.
Waar was de oude blijde vertrouwelijkheid?
Er bleef onrust over Willem.
Wat was er? Leken ze niet vervreemd van elkaar? Waarom toch? Waarom toch had Milia hem zoo vreemd aangezien dien avond 't laatst, en hoe was die verduisterde blik hem overal blijven volgen waar hij ging en stond, al deze dagen lang? Avond na avond had hij haar opnieuw niet gevonden in den bongerd. Was het niet alsof ze hem opzettelijk uit den weg bleef? Wat ging er in haar om? En waarom in hem die onrust, vragen en vragen die zich opdrongen, angst
| |
| |
voor het antwoord, het eenige en alles-zeggende en alles-vernietigende, dat hem bedreigde? Hij wilde dat antwoord niet, hij wilde niet weten, niet begrijpen, hij wilde blind zijn en niet-hooren.
Zoo lief was het te droomen van geluk. Hoe dan zou hij kunnen denken aan het Hofke en het Zonneveld, aan z'n vader en Manuel Barthels, aan haat en veete? Milia, zij was er alleen. Milia, die hij liefhad.
En nu, hier ging ze naast hem, haar voeten in gelijken tred met de zijne; hier was ze bij hem, zooals hij verlangd had, en de vragen kropten hem in de keel als snikken, en het antwoord, het eenige en alles-zeggende, sloop reeds tusschen hen als een zwarte schaduw, hen scheidend en vervreemdend.
Konden ze elkaar dan niet weervinden?
‘Milia, wat is er toch?’ Het was als een klacht, niet langer in te houden.
‘Laat het zijn, Willem, laat het zijn,’ zei Milia schroomvallig.
‘Heb ik je iets misdaan?’
Milia schudde droevig het hoofd: Dat was het niet, och neen, dat moest hij niet vragen.
‘Wat dan, Milia? Heb je het niet verstaan? Moet ik woorden zoeken? 't Is toch alles zoo waar ook zonder dat. We houden
| |
| |
immers van elkaar, jij en ik.’
‘Laat het zijn, Willem,’ herhaalde Milia zacht: ‘We zullen goede vrienden blijven. jij en ik.’
‘Meer dan dat, Milia.’
‘Nooit meer dan dat.’
En steeds gingen hun voeten in gelijken gang. Alom was de stilte. Waar de weg nu liep, besloten tusschen kreupelhout, wierp hier en daar een ijl-bebladerde oude eike-boom weifel-schaduwen over het met gras begroeide pad met zijn vergane wagensporen.
Het statige groene eilandje ‘Sinte-Barbera's hoek’ naderde steeds dichter: het was hier de laatste bocht van den weg.
‘Durf je niet, Milia, om het Hofke en het Zonneveld?’ Willem waagde bijna niet het uit te spreken.
En toen Milia zwijgen bleef, zoo smartelijk en zoo ernstig:
‘We zijn immers onze eigen meester, Milia. Wat geven we om het Hofke en het Zonneveld? We zullen doen wat we goedvinden.’
Maar Milia schudde droevig het hoofd. Zij, ze voelde zich zoo onderworpen aan het leven. Zij, ze was geen meester over zich zelve. Ze had haar dure levensplichten te
| |
| |
vervullen op het Hofke. Maar ze kon dat alles niet uiten. Ze mompelde verward iets over ‘grootvader en Sanderken’.
Willem begreep. Maar Willem gaf zich niet verloren.
‘We zijn nog jong, we kunnen wachten tot je vrij bent. Jaren en jaren wil ik wachten, - maar je moet beloven....’
‘Ik beloof niets, Willem,’ onderbrak Milia hem vastberaden. ‘Ik vraag ook geen belofte. Het Zonneveld kan niet zonder meesteres, al evenmin als het Hofke. Je zult een ander meisje vinden....’
Ze stonden stil voor het Hofke. Milia's hand woelde in de meidoornhaag, de donkergroene takjes verrafelden tusschen haar vingers.
Willem zag haar star aan.
‘Ik hoor 't wel: je weet niet wat liefde is. Als je me liefhad, zou je zoo niet spreken, Maar ik, Milia, als je wist....’
Zijn stem verging.
Daar tegenover hem stond Milia, en keek naar hem met wijde, strakke oogen, vol angst.. Het was een einde. Maar Willems handen strekten zich naar de hare, als dien éenen avond, liefde gevend, liefde vragend. Roerloos stond Milia daar, roerloos en onaanroerbaar. Even duurde het. En toen, met
| |
| |
een ruk wendde ze zich af. Het mocht niet, het kon niet, nooit en nimmer. Heengaan moest ze, weg - het tuintje door, op het Hofke toe, - naar haar kamertje, en schreien, schreien. Willem stond alleen.
‘Het is een einde.’ Verschrikt en verward stond Willem te zien naar de strakke groene deur, een kort oogenblik. Toen ging hij weg, schokkend met de schouders.
‘Zooals je wilt,’ mompelde hij, en tegelijk verwonderde hij zich om dien forschen trots, die hem opeens het hoofd achterover deed werpen en hem voortdrong weg van dat Hofke en weg van Milia. ‘Hij zou dan wel zich zelf genoeg zijn.’
Was de geest van zijn vader in hem gevaren? Nooit te voren had hij zich zoo Grave's zoon gevoeld als nu de trots en de haat macht over hem hadden.
‘O God, en ik heb haar toch zoo lief.’
Hij wist niet wat te gelooven van zich zelf.
‘Daar is ze!’ riep Sanderken, toen Milia binnenkwam, waar grootvader bij het venstertje zat en Sanderken vertrouwelijk tegen grootvaders knieën leunde. Dat was een blij welkom: ze konden haar geen uur missen hier.
| |
| |
‘Waar ben je toch gebleven, Milia?’ vorschte Manuel Barthels, ‘'t is al lang, dat ik je zag aankomen.’
Milia vond geen antwoord.
‘En met wien stond je straks te praten voor de heg?’ Grootvader was vol argwaan.
‘'t Was Willem Grave,’ zei het meisje ineens kloek en beraden. De oogen van den oude drongen in haar wezen, zoekend. Milia's gelaat vertrok niet.
‘Spreek je meer met hem?’
‘'t Is nog van vroeger, toen we kinderen waren.’
‘Laat het voortaan. Leg niet met het Zonneveld aan, Milia. Versta je me?’
Milia verstond het. Manuel Barthels sprak niet verder.
Maar de uren door bleven zijn oogen verstolen Milia gadeslaan, die stil, heel ernstig en heel rustig het avondmaal bereidde.
‘Als we jou toch niet hadden, Milia,’ zei Manuel Barthels, toen ze gedrieën om den disch zaten.
Vluchtig verwonderd zag Milia hem aan. Het lag niet in grootvaders aard zooiets te zeggen.
Ze zag naar hem, toen naar Sanderken. De tranen sprongen haar uit de oogen. Ze voelde het niet.
| |
| |
‘U zult me zoolang houden, als God ons leven geeft,’ zei ze dan. Dat klonk bijna als een gelofte.
|
|