Ze luisterde.
Waarom was het Hofke zoo stil en doodsch? Wilde de nacht haar dan kwaad?
Wat was er met haar, dat ze kreunde van angst? Had ze koorts? Lag ze te ijlen?
‘Zijn er twee menschen die elkaar beter verstaan, dan jij en ik, Milia?’
't Was in den bongerd, en de avond viel. Willem stond bij haar.
Er was niets dan licht, Gods licht over hun hoofden.
Dat was het: Ze hadden elkaar lief, Willem en zij.
Had ooit tusschen twee menschen het geluk geleefd zooals tusschen hen beiden? Blank was het als een lentemorgen over den bloei van de appelboomen.
Ze had het niet geweten, nooit te voren het begrepen, maar immerdoor had het zoo geleefd tusschen hen, zonder aanvang. Geleefd had het met hen, al rijker en milder aan 't worden, en dieper en meer-omvattend.
Het was door Gods genade:
Ze hadden elkaar lief.
Daar wierp Sanderken zich om in zijn slaap. Sanderkens houten ledikantje dat ook in Milia's opkamertje stond, rammelde tegen den muur.
Hij wierp zich om, sprak onsamenhangen-