| |
| |
| |
II
Dezen zomernamiddag had Milia, gelijk alle dagen, naai- en breiwerk bij elkaar gepakt - en toen:
‘Komaan, Sanderken!’ de jongen holde al vooruit, den boomgaard in. Daar was 't zijn rijk, onder die oude appelaars. Daar vond hij de volle vrije vreugde om buitelend en tuimelend zijn ontwakenden jongensaard bot te vieren, aan 't springen en klimmen en op kattekwaad uit, naar hartelust.
Twee jonge geitjes graasden en blaatten er, vastgebonden aan hetzelfde paaltje, en nu het later werd, kwamen de hooikevers aanbrommen, op-en-neer, af-en-aan, gonzend en botsend om stammen en takken.
Milia zat op de bank onder de haag, en met de uren die verstreken, werden de tusschenpoozen al langer en langer, dat haar handen, gevouwen in den schoot, rusten bleven op het vergeten werk.
Ze was zoo jong nog, even twintig.
Toch lag er iets zeer ernstigs over haar kinderlijk wezen, een waas van droefgeestigheid over haar rein voorhoofd, en haar oogen waren vol gedachten.
Het viel niet te verwonderen: ze had zooveel geschreid, toen na haar stille kinder- | |
| |
jaren die lange droeve tijd kwam, dat het ongeluk over het Hofke bleef, en schreiend was ze van een droomend kind een denkend mensch geworden, al te vroeg.
Ze wist dat zelf: ‘Zij was niet als anderen van haar leeftijd.’ Ze voelde dit, toen het bange verdriet uitgeweend en in stille berusting vergaan was: de weemoed bleef en de levensernst, die haar voor altijd vervreemdden van haar eigen jeugd.
Maar klagen mocht ze niet. God was goed voor haar. Was niet immerdoor Zijn hand over haar gebleven, liefdevol en zachtkens haar geleidend uit deze duisternis, ondanks alles, in nieuwe blijheid?
Want was het Zijn licht niet, dat nu glansde over haar hoofd? Zijn licht, als een lach in haar oogen? als een warmte in haar hart?
Zie, zooveel was haar gebleven: Sanderken had ze, en grootvader, en het Hofke, en de goede zon van den zomer, zooveel, zooveel nog meer.
Het was altesaam een overgroote rijkdom, met de stille middagen om te mijmeren, met het leven diep in haar-zelve. God moest ze er voor danken.
Steeds inniger vervloeiend met haar gemijmer, verschemerde om haar henen de late
| |
| |
dag, die stervend geheimen fluistert en vergaat in een verteedering van liefde.
Ze voelde dit.
Er was een vreemd bewegen in haar ziel - even een angstige verwondering. Maar het was machtiger dan zij-zelve, het werd een weelde van geluk, een wegduizelen in droomen.
En zij, schuchter en schromend, te midden van ontluikende wonderen, neeg over bloemen onaanroerbaar en roerloos, en tuurde in de kelken vol geheimnis.
‘Hallo, Sanderken!’
't Was een blijde stem, die daar opklonk uit den bongerd van het Zonneveld. Milia schrok op uit haar stilte, maar de droomlach vervaagde niet in haar oogen: 't was een welbekende, vertrouwelijke stem.
‘Hallo, Sanderken!’ En Sanderken stoof er al op los, met een luiden, aangehouden vreugdeschreeuw, den krijgsroep van woeste kleine-jongens.
't Was Sanderkens groote kameraad, Willem Grave, die daar aankwam. Hij liep zachtjes z'n wijsje te fluiten in den vroegen avond, handen in de zakken: het dagwerk was volbracht. Langzaam kwam hij aangeslenterd, zooals elken avond, alsof 't zoo toe- | |
| |
vallig was, alsof de bongerd van het Hofke, alsof Milia op haar bank volstrekt niet de eindbestemming was van zijn wandeling.
Dat werd een danig groote vreugd voor Sanderken, als Willem daar naderde, - dan begonnen de forsche toeren. Aanstonds moest die sterke Willem hem laten buitelen om zijn saamgeklemde handen, of met één greep hem optillen en laten spartelen en schreeuwen boven zijn hoofd, en 't eind was, dat het vlugge Sanderken, rank en licht, te paard zat op Willems schouders, de armen zwaaiend in de lucht om zijn durf te toonen.
Daar kwam Sanderken aangereden, recht op Milia toe.
‘Je zit daar hoog en droog’, zei ze, glimlachend opziende naar de twee, die vlak voor haar halt maakten.
‘Wat geef je me voor dat vrachtje’, lachte Willem, die het hoofd gedoken moest houden en de handen omhoog om Sanderkens beenen.
En dan begon het spelletje:
‘Honderd ponden zilver.’
‘Dan krijg je hem niet.’
‘Honderd zakken goud.’
‘Dan krijg je hem niet!..’
Milia somde achtereenvolgens alle aardsche rijkdommen op, en Sanderken gierde,
| |
| |
hossend als een ruiter, een prins op zijn strijdros, die over alles kan heenzien.
't Leken drie kinderen bij elkaar. De koop lukte niet. Willem zette den ruiter op zijn eigen voetjes en dreef hem de wei in.
Willem bleef bij Milia.
‘Er is maar één ding, dat ik van haar hebben wil’, peinsde hij. 't Kinderspelletje had hem ernstig gemaakt. Hij leunde met den schouder tegen den naasten boomstam, zich in rust stellend om hier lang te blijven.
Ze waren zulke goede-vrienden, Milia en hij. 't Was weer juist als vroeger.
Verleden voorjaar hadden ze elkander teruggevonden onder de bloeiende appelboomen; toen was het weer als lange jaren geleden, verlegen stonden ze tegenover elkaar.
Willem, een man haast, een forsche jongen, groot en lenig, en trotsch door zijn kracht, een man, die het hoofd hoog en stoer droeg, maar wiens oogen kinderlijk-zacht en weemoedig waren gebleven, stil zoekend naar verre dingen, als toen hij een kind was.
Milia, een bleek meisje in rouwkleeren.
Zoo hadden ze elkander weergevonden, voor het eerst na al die jaren van ziekte en sterven en durende droefheid.
Ze dachten beiden aan den tijd, toen ze
| |
| |
kinderen waren, en die gedachte riep een mild gevoel in hen wakker. Ze zagen elkaar anders aan dan menschen gewoon zijn.
En juist als vroeger werd het weer die weifelende en verlangende toenadering, schoorvoetend, - en dan opeens de wederzijdsche overgave, ineens de vreugd van lach en scherts, de blijde vertrouwelijkheid.
‘Het is alsof we broer en zuster zijn’, dacht Milia. Het was een heel nieuw gevoel, toch lang gekend, maar zoo anders dan in hun kinderjaren.
Milia zocht geen verklaring.
De weemoed in Willems oogen glansde weg.
Ze begonnen met elkaar hun leed te vertellen, Willem en Milia. Ze eindigden met niets dan lief geluk te vinden in elkaars tegenwoordigheid.
Dat bleef, dat kon niet meer wijken tusschen hen. Iederen dag werd het beter en inniger. Als ze samen waren, leefde al wat goed en blij was in hen op.
Wat was er vanavond dan, dat ze zoo ernstig bleven en zoo zwijgend?
Sanderken was al eens terug komen springen en had Willem bij den arm getrokken, om zijn aandacht te wekken.
| |
| |
‘Kijk dan toch!’ Willem had vluchtig omgezien naar Sanderkens kunstenmakerij. En het kind, dat voelde hoe het verder niet meer van harte ging tusschen hem en zijn grooten kameraad, was vanzelf ander vermaak gaan zoeken. Alvast bij de geitjes, die hij plaagde met een doorntak, dat ze potsige sprongen maakten op hun stijve pooten.
Milia zat met licht-gebogen hoofd. Ze had werktuiglijk het breiwerk weer opgenomen, de naalden bewogen, het kluwentje wentelde om tusschen het gras.
De avond was vol vrede. Wat scheen alles gelukkig en overvloeiend van zegening. Was er ooit zoo'n goede avond geweest?
‘'t Is goed in den avond’, prevelde Milia.
Met zijn zachten glimlach bleef Willem op haar neerzien. Hoe stond hij zoo zwijgend? Ze zag naar hem op. Zijn blik hield den haren vast. Ze vermocht het hoofd niet meer te buigen. Een wonder warm gevoel welde op in haar hart. Er kwamen tranen in haar oogen.
‘Zijn er twee menschen, die elkaar beter verstaan dan jij en ik, Milia?’
Z'n stem had geen klank.
Milia bleef roerloos zonder ademhalen, het hoofd opgeheven, de oogen onafgewend. Star en stil zat ze als in een droom.
| |
| |
Star en stil liet ze het wonder in zich gebeuren, de droom, die waarheid werd, die liefde werd.
En ook Willem durfde niet bewegen, durfde niet ademen, zag naar haar, angstig dat dit zou eindigen.
Er was niets dan licht.
Het duurde een ondeelbaar oogenblik.
‘Milia!’ dat was Sanderkens stem, dat was Sanderken zelf, die zich warm en moe tegen haar kwam aanleunen.
‘'t Wordt zoo donker, ik wil naar binnen.’
Met een schok stond Milia recht. Ze legde den arm op Sanderkens schouders: bang om te wankelen. Verward stond ze daar, onthutst.
't Was een pijnlijke tweestrijd.
‘Kom nu, Milia’, dwong Sanderken, die hongerig en slaperig was, en hij trok haar bij de hand.
‘Goeien avond, Willem.’
‘Tot morgen, Milia.’
Toen gingen ze, ieder z'n eigen kant uit.
Er gleed een schaduw over hun hoofden. 't Zoefde door de schemering, snel als een gedachte. Een vleermuis vloog om onder de appelboomen.
|
|