| |
| |
| |
I
Het Zonneveld, het Hofke en een twaalftal armelijke boerenhuisjes: dat was de buurtschap ‘Sinte-Barbera's hoek’. Dwars door de akkers voerde de weg uit het dorp er heen.
Het Zonneveld was een breed, nieuw gedoe; stallingen, schuren en woonhuis, uit rood baksteen opgetrokken, sloten aan drie zijden het erf af, een statige wijde poort gaf er toegang. Op dat erf was het, den dag door, een drukke bedrijvigheid van gaanden en komenden, een af- en aantrekken van koeien en schapen, karren en paarden; roepen en rollen, geklets van zweepen en gestamp van hoeven; een snaterend, kakelend krioelen van waggelende ganzen en scharrelende kippen, van heel dat bonte gewemel van kuikens en krielen en het jonge eendenbroed, met de duiven er tusschen, die neerstreken van de daken, en veel musschen, en de rozige jonge varkentjes. Ze maakten elkander het leven zuur bij de breede mestvaalten en om den drinkplas, die er als een donkere vijver in het midden lag.
Naast het Zonneveld, zoo rijk en trotsch in zijn glanzende nieuwheid, was het Hofke
| |
| |
maar een kleine boerenhoef, heel oud, heel stil en laag gedoken onder haar zwaar strooien dak.
Hier lag rechts de akkergrond: aardappelveld en korenland, sedert vergeten tijd door de boeren van het Hofke bebouwd. Links sprongen de zijbouwen uit: de schuur en de kleine stalling, hoekig den boomgaard in.
Door dezen boomgaard en dien van het Zonneveld lag het al-oude voetpad gebaand, dat sinds menschenheugenis van den grintweg, en dwars nu door die twee boomgaarden heen, de velden-in voerde. De afgesleten houten draaiboom tusschen de haag versperde er den toegang aan niemand.
De bongerd van het Hofke, duisterig beschaduwd, lag het eerst toegankelijk, en het pad liep er in bochten langs de ruige stammen van heel oude appelaars. De bongerd van het Zonneveld was veel grooter, maar onbelommerd en leeg met zijn spichtige jonge fruitboompjes. Het pad deelde hem recht in tweeën.
Een zeer hooge heg vormde de scheiding tusschen de twee boomgaarden, een heg van rasterdraad en doornstruiken, een bitse, vrijandige scheiding. Maar ‘het pad’ viel niet af te sluiten, het wás er, en het bleef de ongewenschte gemeenschap tusschen die twee
| |
| |
werelden op zich zelve: het Zonneveld en het Hofke.
Afgezonderd in hoogmoedige laatdunkendheid lag het Zonneveld.
In statige vereenzaming lag het Hofke, de grijzige oude woning, diep in zich zelf gekeerd en degelijk gevestigd achter haar donkere dennenhaag.
Het Hofke had een verbleekte groene deur in den voorgevel, een strakke immergesloten deur met glimmend koperen beslag om het slot, hartvormig met een kruisje er boven. Twee kleine vensters met verweerde ruitjes waren er aan weerszijden van die deur, stille venstertjes, waarachter niets scheen te verroeren. Links stonden er bloempotten voor met nooit-uitgebloeide geraniums, vlammend rood, rechts hingen er kraakheldere neteldoeksche gordijntjes tegen geplooid.
't Was een deftig Hofke.
Tusschen de zware gladgeschoren dennenhaag en het huis lag een bloementuin verborgen met smalle paden en vierkante perken. Daar bloeiden in de vroege lente de zonne-gele paaschlelies in struik bij struik; later loken er de milde maandrozen open en de groote zonnebloemen, die het licht zoeken; violen, akeleien en leeuwenbekken,
| |
| |
duizendschoonen en anjelieren tierden er in weelde en wemeling van kleuren. En alle perken waren omsloten door glanzig groene palmboschjes.
Deze bloementuin was de trots en de vreugde geweest van alle huisvrouwen, die op het Hofke geleefd hadden, zooals de rijkdragende appelaars bezijden, zooals de moestuin achter de woning. Wat een welvaart ook gedijde daar op die groote groentebedden. Wat waren de paden er hard en effen, en wat stonden de bessestruiken er zwaar beladen in den vollen zomer.
Het was een goed geluk op het Hofke te wonen.
Bijna drie eeuwen, moest het Hofke reeds oud zijn, en zoolang het er stond, was het van vader op zoon overgegaan. In brave arbeidzaamheid hadden ze er geleefd, drie eeuwen lang, geslacht op geslacht, vastgegroeid in huis en erf, als de appelboomen in den bongerd; stoere, wil-vaste mannen, vader op zoon, degelijk en deftig als het Hofke zelf; koningen in hun bezit, koningen in ‘Sinte-Barbera's hoek’, hun eigen gevestigd rijk. Drie eeuwen lang. Toen werd het Zonneveld gebouwd.
| |
| |
Manuel Barthels, die in dezen tijd meester op het Hofke was, heeft gevoeld hoe de vernedering over zijn leven wilde komen. Dat maakte van hem trotscher meester, dan er ooit op het Hofke woonde.
Grave is gekomen, Grave, de vreemdeling, de indringer, de drieste rijkaard. Grave heeft al den grond gekocht, dien de boeren van het Hofke immerdoor in pacht hadden naast hun eigendom.
Toen werd het Zonneveld opgetrokken, groot, glanzend en rijk, het hoovaardige Zonneveld, dat voor eens en voor altijd het Hofke in de schaduw stelde.
Manuel Barthels heeft moeten beleven, dat de bezitter van het Zonneveld wijder en breeder steeds zijn macht uitbreidde over ‘Sinte-Barbera's hoek’, en allen grond, die er ver rondom braak lag, heide en bosch, verwierf, ontgon en bebouwde. Wist hij er zelfs de arme boerengezinnen hun schamel bezit niet af te dwingen: hun huisje en hun akkergrond, en hen zelve te maken, op enkelen na die het Hofke trouw bleven, tot knechten en arbeiders op het Zonneveld?
Met wijden aanmatigenden tred schreed heer Grave over zijn eigendom, en als Manuel Barthels hem zoo zag, kwam er verbittering en ergernis in zijn hart, een haat
| |
| |
bijna tegen ‘dien indringer, dien onderkruiper, die zich hier gedroeg als heer en meester’.
Maar Manuel Barthels was te trotsch om zijn spijtigheid, aan wien ook, te laten blijken. Hij verbeet zijn ergenis, en zweeg en wachtte af.
En wat hij voorzien had, gebeurde.
Op een morgen kwam Grave door den bloementuin op het Hofke toegestapt; hij kwam om te onderhandelen over den aankoop van den grond en het huis, als het zijn mocht.
Wel-genadig en in neerbuigende goedgezindheid deed hij zijn voorstel.
Manuel Barthels was toen nog in zijn volle kracht, een reus van een man, hoog en sterk-gebouwd. Hij stond tegen de schouw geleund zijn pijp te rooken, toen Grave binnenkwam, en hij verroerde niet uit zijn onverschillige houding.
Hij liet den bezoeker zijn woord doen, zag hem eens voor evenveel aan, en zei dan kalmpjes-weg: ‘Ik heb jou geld niet noodig’. Meer verwaardigde hij zich niet te antwoorden, en Grave kon heengaan van het Hofke. Beleedigd en geërgerd ging hij, een kwaadaardige verwensching grimmend tusschen de tanden.
| |
| |
Zoo was de vijandschap ontstaan tusschen Manuel Barthels en Grave, de zwijgende, wrokkende vijandschap, die heimelijk en verholen woekeren bleef in hun leven.
Met zijn wijde verwaten schreden ging Grave om over zijn bezitting, als mat hij de morgens.
In zijn Hofke teruggetrokken leed Manuel Barthels het - en zweeg, machteloos zich insluitend in zijn eigen eng eigendom, waaraan niemand ooit raken zou.
Zoo lag daar het stille Hofke, zoo lag het vast gevestigd en midden in zijn akkers, die als wiggen en bijten insprongen in het land van het Zonneveld. Het was niet te bemachtigen. Hoovaardij en hebzucht botsten er op af.
't Was een statig, deftig, degelijk Hofke.
Maar de meester van het Zonneveld verwenschte het.
De laatste, die op het Hofke stierf, was het eenige kind van Manuel Barthels, de moeder van Milia en Sanderken. Waarom z'n eenig kind een dochter moest zijn, heeft Manuel Barthels nooit goed begrepen. Er waren vòòr zijn kind altijd jongens geboren op het Hofke, - hij zelf was de eenige zoon van z'n ouders.
Nu zou met hem de oude naam sterven.
| |
| |
Toen Gretha, z'n dochter, vier-en-twintig zou worden, trouwde ze met Christiaan van den Opper, een jongen uit het dorp, die niets ter wereld bezat dan zijn goeden wil en zijn werkkracht. Hij kwam inwonen op het Hofke. Manuel Barthels deelde den arbeid met zijn schoonzoon.
In 't eerste jaar van Gretha's huwelijk stierf haar moeder, die het kleinkind niet meer zien mocht, dat twee maanden na haar dood geboren werd, weer een meisje, dat naar haar grootmoeder Milia genoemd werd.
Dit kleine meisje groeide op in 't stille Hofke, zooals haar moeder was opgegroeid daar in de vertrouwelijke beslotenheid der lage vertrekken met hun zwaar-bebalkte houten zolderingen.
De oude meubels: de zware kasten van donker eikenhout, de staande klok met haar rustigen slinger en haar trage wijzers, de onverwrikbare stoelen, de schoorsteen met 't paarse plooi-rabat, de bonte borden, en 't blinkend kopergerief op de hooge schouwkap: 't was voor Milia alles omweven door den schemerglans van haar nooit-uitgesproken, droomende, zoekende en scheppende kindergedachten.
Wonderlijke verhalen doorleefde ze met dit alles in de winteravonden, als grootva- | |
| |
der indommelde in den haardhoek, als haar vader zijn pijp rookte, en keek, en peinsde, en moeder gebukt zat over haar naaiwerk. Ze spraken niet veel, somwijlen, bij lange tuschenpoozen, een los woord, dat door hun gedachten kwam gedreven. Onderwijl speelde Milia met haar poppen en bouwde een heele wereld voor zich en haar kinderen met hun slappe lijven vol zemelen en hun rozige wassen gezichten. De kasten werden kasteelen van een tooverland. De stoelen waren koningstronen. Ze was rijk met haar spel.
In den zomer werd het anders.
Als de zon van het voorjaar Milia uit de donkere kamer riep, dan lag meteen heel die wondere wereld daarbinnen vergeten. Dan zwierf ze door de tuinen om het Hofke heen, dwaalde onder de oude appelboomen in den bongerd, en zocht en zag-uit, verlangde en wachtte, zoolang, tot het vrindje weer kwam, de kleine jongen van het Zonneveld, een eenig en eenzaam kind als Milia zelve.
Elk jaar was het dezelfde verlangde verrassing, en dezelfde verlegenheid ook, als ze elkaar daar terugvonden, de twee stille kinderen.
Er was uiterlijk weinig overeenkomst tusschen hen: noch in lichaamsbouw, noch in gelaatstrekken. Het meisje was blond en
| |
| |
blank, haar oogen vloeiend-blauw, uiterst teer was ze en klein voor haar jaren. De jongen was donker van uitzicht, diepe weemoedige oogen had hij, onder zwaar belijnde wenkbrauwen; hij was een krachtige, sterke jongen. Maar hoe verschillend ze ook waren, er was toch tusschen hen een gelijkenis, telkens vliedend maar telkens keerend, en elk jaar meer zich openbarend: het was de gelijkenis van hun innerlijk, het zachte en schuchtere, de ziel die in hen was, en die in hun wezensuitdrukking leefde, droom en ernst en verlangen. De twee kinderen moesten wel, onwetend door die verwantschap gedrongen, elkaar zoeken en telkens ook weer elkaar vinden.
Eerst, in de prille lente de langzame, weifelende en toch verlangde toenadering, wanneer ze beiden nog onder den invloed waren van de stilte en den eenzamen winter. Langzaam dan de overgave, het spel, de opjubelende kinderblijdschap onder de bloeiende appelboomen, in 't hooge gras vol pinksterbloemen, in de hooi-oppers.
Als de appels rijp en rood werden, liep het op een einde. De blijdschap stierf langzaam weg, leefde nog even op in de laatste zon van den herfst, daarna zagen ze elkander maanden na maanden niet meer.
| |
| |
Milia zocht haar poppen weer op. Willem keerde terug tot zijn spel op de warme hooizolders, waar de geur van den zomer blijft leven den winter door. Daar groef hij rooversholen en toovergrotten, die hij bevolkte met de woeste roovers, de ridders en prinsessen van zijn verbeelding.
Die kleine Willem Grave had nooit zijn moeder gekend, en van zijn vader was hij bang.
Zijn vader zag niet naar hem om. Niemand zag naar hem om. Niemand vond hij om lief te hebben; en zoo vroeg reeds, zoo dikwijls had hij in stilte geschreid, hongerend naar liefde en mildheid.
Er was niemand voor hem dan Milia. Volbewust wist hij dit al vroeg. Al de anderen gaven niets om hem, al het overige beduidde niets, maar Milia en hij, ze waren een zusje en een broertje, en het was niet te zeggen, hoeveel ze van elkaar hielden.
Het was zelfs iets heel wonderlijks, meende hij: al zag hij Milia ook niet den winter lang, toch was ze bij hem, en kon hij haar al zijn gedachten vertellen. Als hij bedroefd was, zag zij hem aan. Als hij bang was, vond hij haar naast zich, en ze lachte stil, en hij lachte.
Het wás zoo. Geen mensch kon dat ver- | |
| |
anderen. Zelfs niemand, die 't ook maar weten kon.
De tijd ging om. Milia was al twaalf jaar geworden.
Toen werd het broertje geboren: Sanderken.
Dat was een onverwachte groote vreugde.
Spel en poppen werden vergeten: Sanderken in zijn wieg, die vroeg alle belangstelling. Ze kon zonder ophouden naar hem kijken, en als ze zich alleen wist, boog ze zich diep over hem heen en fluisterde hem wondere dingen toe over al wat ze mooi vond in de wereld. Ze meende dat hij 't hooren zou en onthouden en bewaren in zijn hartje. Ze meende, dat 't hem goed zou maken. Ze dankte God 's morgens en 's avonds voor Sanderken, en bad voor hem. Want het was een groot geluk, zoo'n kindje op het Hofke.
Eén ding alleen was jammer, ‘het zusje’ en ‘het broertje’ uit den bongerd speelden nu nooit meer samen.
Ze werden al grooter, veertien, vijftien jaar. Willem was naar een school gezonden, waar hij jaren en jaren blijven moest, met telkens korte vacanties, die hem vervreemd terugbrachten. Dan vond hij Milia soms in
| |
| |
den bongerd, waar ze het kindje loopen leerde, of zong voor het kindje of speelde met het kindje.
Dan was het, of ze elkaar niet meer kenden. De jongen was stug, het meisje verlegen. En ze ademden ruimer wanneer ze weer alleen waren. Toch dachten ze dan veel aan elkaar: Willem op de verre kostschool, even eenzaam daar als vroeger op het Zonneveld, waarover hij nu toch met heimwee en verlangen mijmerde. Want was daar Milia niet geweest? Den bloei van de appelboomen, het lentelicht, de zomerzon, de wijde lucht vol tinteling van geluk, al dat mooiste en innigste van ginder zag hij weer, alleen door aan Milia te denken. Milia, ze was heel zijn kinderleven, al zijn vreugde van vroeger, al zijn heimwee van nu. Ze was het verleden, waarover hij treurde, eenzelvige droomer tusschen de luidruchtige kameraden, en naar haar zocht heel zijn schuchter ontluikend levensverlangen.
En op het Hofke, beschroomd en angstvallig aanblikkend tegen het onbekende, mijmerde Milia: ‘Waar is Willem nu toch? Wat doet hij? Zou hij veel leeren en nogal grooter worden? Waarover zou hij 't liefst denken? Of zou hij niet eens meer weten,
| |
| |
hoe we vroeger speelden?’ Dan werd ze bedroefd, zonder zelf goed te begrijpen waarom.
De maanden gingen om.
Milia's moeder zei dikwijls met een goedigen lach, dat Sanderken vanzelf groot werd. Milia zorgde den heelen dag voor hem. Moeder-zelve had er geen omzien naar. ‘'t Is maar goed’, meende ze, want ze was zich zwak en ziekelijk blijven voelen na Sanderkens geboorte.
Milia was al zestien jaar geworden, Sanderken bijna vier.
Maar toen opeens kwam hat ongeluk over het Hofke.
Op een Novembermiddag droegen werklui van de buurtschap Milia's vader voor dood het huis binnen.
Een schichtig paard had hem neergeworpen en op de borst getrapt.
Hij leefde nog anderhalven dag, en stierf aan inwendige verbloeding.
En nadien kende de moeder geen gezond uur meer: de kwaal, die haar reeds lang had doen kwijnen, aangewakkerd door schrik en verdriet, woekerde en woekerde steels feller, een langzaam sloopende tering.
| |
| |
Twee jaren duurde het nog.
't Liep tegen Kerstmis.
‘Milia, beloof het me, blijf zorgen voor het jongske’. Telkens en telkens had de moeder dit herhaald in deze laatste dagen. ‘Hoe zou ik ooit anders kunnen doen!’ schreide Milia dan. Dat was een bemoediging voor de zieke. Ze wilde die woorden aanhoudend opnieuw hooren.
Op een middag heeft ze Milia gevraagd het jongske te halen.
Milia bracht hem bij haar.
De moeder gaf hem een kruisje op het voorhoofd en zei, dat Milia nu voortaan zijn moeder zou wezen.
Het kind stond vol bevreemding te zien naar de bleeke vrouw. Het was moeder, en toch was hij bang voor haar. En als ze die woorden zoo zonderling ernstig fluisterde, begonnen zijn lippen te beven.
Schuw drukte hij zich tegen Milia, die hem terugbracht in de keuken. Daar lachte hij alweer gauw.
Tegen den avond kwam de dood als een zachte gezegende slaap.
Manuel Barthels woonde voortaan met zijn kleinkinderen alleen op het Hofke.
|
|