| |
| |
| |
7 De zinnen
Moeilijkheden met de zeventiende-eeuwse zinnen ontstaan vaker door hun lengte dan door hun bouwregels, die grote overeenkomst vertonen met de hedendaagse. Hoewel we uit de kluchten niet de indruk krijgen, dat de zeventiende-eeuwers zoveel langere zinnen spraken dan wij, wijkt hun schrijf-praktijk vaak af. Schrijvers zien er niet tegenop, hun zinnen bij tijd en wijle over meer dan tien regels uit te breiden. Zulke zinnen kunnen hecht gebouwd zijn, maar het komt ook voor dat ze zo rommelig zijn, dat men de auteur graag een herschrijfverplichting opgelegd zou hebben. Wij zijn ‘lange zinnen’ niet meer gewend, we zijn op het papier kortademig geworden. Het probleem van de zeventiende-eeuwse monsterzinnen, met hun bijzinnen van bijzinnen (van...) en uitgebreide deelwoordgroepen, kan hier niet met behulp van een paar simpele aanwijzingen worden ondervangen. Men moet er eenvoudig al lezend ervaring mee opdoen. In het algemeen is het aan te bevelen, eens een aantal niet lastige teksten zonder veel omslag door te lezen om wat leeservaring en woordenkennis op te doen. Dat voorkomt, dat men teveel bij de afzonderlijke woorden en woordgroepen blijft stilstaan, zonder een groter geheel vlug te leren overzien. Af en toe eens zo'n lange zin ontleden, of in kleiner eenheden herschrijven, kan geen kwaad, maar erkend moet worden dat voor een dergelijke prestatie de zinsbouw al grotendeels doorzien moet zijn. Speciale aandacht verdienen de verbindingswoorden tussen de zinnen (voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden, betrekkelijke bijwoorden enz.), die in het hoofdstuk over de woordvoorraad nog nader aan de orde komen. Een misverstand in deze hoek, bijvoorbeeld een niet begrepen daeraf (‘waarvan’), kan het zicht op een hele zin blokkeren.
Dat de bouwregels van de zeventiende-eeuwse zin niet zoveel afwijken van die van nu, geldt het minst voor de literaire teksten. Net als nu kunnen dichters om artistieke of andere redenen afwijken van de gebruikelij- | |
| |
ke zinsbouw. Zulke individuele en incidentele bouwbijzonderheden zijn niet zo gemakkelijk in een overzicht te verantwoorden. In het kader van deze inleiding wijzen we er alleen op, en volstaan met een paar voorbeelden: lang over middernacht jck 't al te wesen gis (‘ik vermoed, dat het al lang na middernacht is’); uw slavin, die 't nemmermeer aan u te slaven sal verdrieten (‘uw slavin, die het nooit te veel zal zijn u als slaaf te dienen’). Wat ingewikkelder is: straelen die jck raecken / voel het diepste pit, / dat in mijns harten wortel sit, / sacht met uw blaecken. De streepjes duiden in dit citaat het regeleinde aan. Na wat sorteerwerk wordt de zin: straelen die jck met uw blaecken sacht voel raecken het diepste pit dat in mijns harten wortel sit. Met zulke puzzels hebben vooral de neerlandici te maken. Historici ontmoeten weer andere voetangels op hun pad. In het algemeen neemt men voor de tekstoefeningen meestal lastige teksten, maar dat neemt niet weg dat er ook heel wat zeventiende-eeuws is dat gemakkelijk leest.
Hoewel de beschrijving van de zeventiende-eeuwse zin in een syntaxis tamelijk veel plaats zal beslaan, hoeft er hier maar betrekkelijk weinig van doorgegeven te worden aan de beginnende lezer. We beperken ons tot het noodzakelijkste. Om de tekst niet met al te veel hoofdletters te belasten, zijn die in de voorbeeldzinnen door kleine letters vervangen, tenzij handhaving nodig was voor het betoog.
Vragende en gebiedende hoofdzinnen kunnen buiten beschouwing blijven. Wat in hun bouw tot leesmoeilijkheden kan leiden, komt ook voor in de mededelende zinnen, waartoe we ons verder beperken. Alleen moet er even op gewezen worden, dat in gebiedende zinnen vóor de imperatief nog een ander zinsdeel kan staan, bijv.: danck hebt, o schoonste zon, van daer zeylt recht zuyden (‘zeil van daar recht naar het zuiden’), daer wijckt een weynigh af (‘wijk daar een beetje af’), daer laet u ancker vallen.
De volgorde van de zinsdelen is in het algemeen vrijer dan tegenwoordig. In mededelende hoofdzinnen die met het onderwerp beginnen, kunnen tussen onderwerp en persoonsvorm andere zinsdelen staan, bijvoorbeeld: de P. Jesuit Semedo, in zijn verhaal van Sina, stelt... (‘de pater Jezuït Semedo stelt in zijn verhaal over China...’), dit water, naar hun zeggen, geneest zeer veele ziekten (‘volgens hun zeggen geneest dit water...’), de Portugesen, eer zy het kasteel overgaven, vernagelden al het geschut, en... Bij vooropplaatsing van een zinsgedeelte dat niet het onderwerp of de persoonsvorm is (zinstype: morgen komt hij), is meer mogelijk dan nu. Meer dan éen zinsdeel tegelijk kan vooropstaan, bijvoorbeeld: des zomers, dewyl hy verkoelende is, word hy... (‘omdat hij verkoelend is, wordt hij 's zomers...’ / het gaat over een drank), gemeenlyk, dewylze zeer taai zijn, en niet licht breken, word daar af scheeps touw-werk gemaakt (‘omdat ze..., wordt er gewoonlijk scheepstouwwerk van gemaakt’).
| |
| |
Bij nevenschikking van hoofdzinnen treedt na en(de), soms ook na andere nevenschikkende voegwoorden, ‘inversie’ op (d.i. omwisseling van onderwerp en persoonsvorm), wat in onze vertalingen vervallen moet, bijvoorbeeld: dat deselve inde gal-blaas gevonden werden, is niet nieuw, en komt sulx dickwils te gebeuren (‘..., en dat gebeurt vaak’); den ambassadeur Gogh is thuys gecomen en is syn secretaris mede ontslagen.
Als wij een deel van een bijzin in de hoofdzin naar voren halen, ontstaan niet de fraaiste zinnen: z'n broer weet ik niet of ik al eerder ontmoet heb. In de zeventiende eeuw komt dit zinstype zelfs op het papier nog al eens voor: uwen brieff weet ick niet off is bestelt (‘ik weet niet of uw brief bezorgd is’), dit dunckt mij dat niet quaedt en ware (‘het komt me voor dat dit niet kwaad zou zijn’), polver vermoede men datter noch genouch in stadt was (‘men dacht dat er nog genoeg kruit in de stad was’). Het vooropgeplaatste kan ook een betrekkelijk voornaamwoord zijn, bijvoorbeeld: aen de stadt, die hij toen bevont dat ingenomen was (‘aan de stad die naar hij toen merkte ingenomen was’).
Bij samentrekking van zinnen en zinsdelen is de zeventiende-eeuwer veel minder kieskeurig dan wij. Het bekende hier zet men koffie en over de Zaan zou hem nog niet aan het lachen gebracht hebben. Een paar voorbeelden: zij sloeg de waerschouwing in de wind, en uit Nieuw Granada op reis (‘...en begaf zich uit Nieuw-Granada op reis’), een groene en weeke schil, die men er af doet, of van zelve afvalt (‘..., die men eraf doet, of die vanzelf afvalt’), de water-bakken die aldaer in groten getale en zeer wijt zijn (‘... die daar in massa zijn, en die erg wijd zijn’). Bij samentrekking binnen het gezegde kan een voor ons vreemd geworden verschuiving in de zinsorde optreden. De tweede met de persoonsvorm verbonden infitnitief wordt naar voren gehaald, bijvoorbeeld: laet ons 'tgelt strycken / en zenden de ezel wederom in zijn vaderlandt (‘laten we 't geld opstrijken en de ezel terugsturen naar z'n vaderland’), van gelyken kan men de selve op spaense wyn zetten, en laten de kindertjes daar dagelijks van drinken (‘...en de kindertjes daar dagelijks van laten drinken’).
Het nu geïsoleerde zinstype: elk meent zijn uil een valk te zijn (‘ieder meent dat zijn uil een valk is’) komt in de zeventiende eeuw op het papier vaker voor: zy stelden ook 't vuur een groote God te wesen, die... (‘ze beweerden ook dat het vuur een grote godheid was, die...’); eenighe meenen het hem ernst te zijn (‘enkelen menen, dat het hem ernst is’); ...en is bevonden, de saeck also te wesen (‘en is men tot de slotsom gekomen dat de zaak zo is’); en desen sotten en onsinnigen mensch, ghelooft sulcx door sijne woorden verricht te werden (‘...gelooft, dat dat door zijn woorden teweeggebracht wordt’).
Zinnen als de heren wordt/worden verzocht binnen te komen waren voor de zeventiende-eeuwers waarschijnlijk nog niet problematisch. Ze ko- | |
| |
men op het papier in elk geval nog al eens voor: hy wiert gelast... (‘hem werd gelast...’); ...hoewel hij al in Zeelandt bericht was, datter... (‘...hoewel hem al in Zeeland bericht was, dat er...’), maar hy wierd van dit moedige volk den rug zoodanig geschuurt, dat hy... (‘maar hij kreeg er van dit moedige volk zo van langs, dat hij...’); de menschen worden niet den hals af-gesneeden; maer... (‘de mensen wordt niet de hals afgesneden, maar...’).
Veelvuldig komen zinnen voor met ‘relatieve aansluiting’. Al beginnen ze vaak met een hoofdletter, formeel zijn het bijvoeglijke bijzinnen, die - wegens hun omslachtigheid - bij het vertalen meestal vervangen worden door nieuwe hoofdzinnen, bijvoorbeeld: Waerop hy aen het arbeiden viel. (‘Daarop begon hij te werken.’); Uyt welck alles hy ten lesten besluyt dat... (‘Daaruit besluit hij tenslotte, dat...’). Soms gaan de auteurs met behoud van het relatieve over op de hoofdzinswoordorde, bijvoorbeeld: Weshalve kiest d'adel... (‘Derhalve kiest de adel...’); Welcken geest, door dien hy fijn is, dringht door tot... (‘Doordat hij fijn is, dringt die geest door tot...’). Wat ingewikkelder is: hetwelk hem van sijn heer toegestaan zijnde, begaf hy zig naar het kasteel... (‘nadat hem dit door zijn meester was toegestaan, begaf hij zich naar het kasteel...’).
Het geschreven Zeventiende-eeuws staat voor een (klein) deel dicht genoeg bij het spreken om het zinstype: spinazie hield hij niet van voor de dag te laten komen, bijvoorbeeld: de baly wildense oock met op de loop (‘met het vat wilden ze er ook vandoor’); dit kindje van weelde wierd byzonder veel van gehouden (‘van dit wittebroodskindje...’).
Als het onderwerp van een zin uit het verband gemakkelijk aangevuld kan worden, laat men het wel weg: zeide mij wien hij meende (‘hij zei me, wie hij bedoelde’), waer zy komen vermoorden en verwoesten alles, wat het is, weete niet (‘wat het is, weet ik niet’), is een slagh van balzem-kruit (‘het is een soort balsemkruid’), gebruiken aerde potten (‘ze gebruiken aarden potten’) enz. Deze weglating komt meestal in hoofdzinnen voor, maar soms ook in bijzinnen, bijvoorbeeld: en waerlijk zy hadden kans genoeg, indien hart genoeg hadden (‘...als ze moed genoeg hadden gehad’). In het weglatingskader passen wellicht ook zinnen als de volgende: dit den Mongol verstaende, gaff ordre... (‘toen de mogol dit hoorde, gaf hij bevel...’), dit den schiltwacht hoirende heeft naer heml. geschooten,... (‘toen de schildwacht dit hoorde, heeft hij op hen geschoten,...’).
In vlotte, gemoedelijke spreektaal wordt het onderwerp van een hoofdzin soms ‘hervat’, zoals men het wel noemt (type: Jan die sloeg Lijsje, en Lijsje die sloeg Jan). Anders dan nu worden zulke hervattende woordjes in de zeventiende eeuw ook wel geschréven, ook wel door gerenommeerde schrijvers: den dachslaep die is seer schadelic omdat... (‘de slaap overdag is erg schadelijk, omdat...’), de wind die slapt (‘de wind gaat liggen’), dit vlees dat is verkocht, e.d. Bij vertaling offeren we zeker een nuance op,
| |
| |
wanneer we de hervatting wegwerken. Ook het hervattende soo (nog wel bekend uit bijbelvertalingen) wordt gewoonlijk niet vertaald: toe siende / soo lagender boonen in 't gras / gelijck oft... (‘toen we keken, lagen er bonen in 't gras, net alsof...’), maer vooral zoo weet dat ghij... (‘maar weet vooral dat u...’).
Onderwerp en persoonsvorm corresponderen niet altijd in getal. Bij collectieve onderwerpen kan de persoonsvorm meervoudig zijn, bijvoorbeeld: dit volk aten niet alleen haer gevangene vyanden; maer... Ook men wordt wel met een meervoud verbonden.
In de zinsbouw vindt men het ruimer gebruik van genitieven en datieven terug, in verbindingen met het gezegde, bijvoorbeeld: ...hoewel velen des niet konden gelooven (‘...hoewel velen dat niet konden geloven’); ...dat den viant getracht hadde met schieten hem des te beletten (‘...hem dat te beletten’); qualijk geviel den inwoonders dit in 't eerste (‘slecht beviel dit aanvankelijk de inwoners’); er zijn ook meer onpersoonlijke werkwoorden met een datief dan nu: mij ijst van... (‘ik ijs van...’), ons verlanckt hier te hooren hoe... (‘wij hier verlangen ernaar te horen hoe...’), mij is vergeeten wat daer in stondt (‘ik ben vergeten...’) enz.
Naast de verbinding staen (sitten, ligghen) + te + infinitief (zinstype: hij zit te lachen) ontmoet men in de zeventiende eeuw vaak nevenschikking: hoe staje so en kyckt (‘wat sta je zo te kijken?’, noch leyt sijn jongste kint en slaept (‘nog ligt zijn jongste kind te slapen’). De leden van de nevenschikking zijn dan scheidbaar, bijvoorbeeld: hy sit op haer en loert (‘hij zit op haar te loeren’); want als de kans daer henen schiet, daer staet men dan bedruckt en siet (‘want als de kans wegglipt, dan staat men daar beteuterd te kijken’). Dichters kunnen het nog wat ingewikkelder maken, bijvoorbeeld: daer staet een mensch op stoel mijn leemten aen en tast / met peper en azijn (het streepje duidt het regeleinde aan). De vertaling luidt: daar staat een mens op de preekstoel met peper en azijn m'n gebreken te kapittelen.
Een paar opmerkingen over de ontkenning mogen hier niet ontbreken. Het ontkennend bijwoord en, uit het Middelnederlands zo bekend, wordt ook in de zeventiende eeuw nog ruimschoots gebruikt. Als zelfstandig ontkennend woord (b.v.: wat hij daer mede voor heeft en weten wij) komt het zelden meer voor, maar zoveel te meer als begeleider van andere ontkenners (geen, niet, niemand, nooit enz.). Ook bij woorden met beperkende strekking staat soms en, bijvoorbeeld bij maer (‘slechts’). En staat altijd vlak voor de persoonsvorm. Voorbeelden: als 't stormt en is 't maer koel; 't en rouwt my mynes arbeids niet (‘ik heb geen spijt van mijn werk’); maer en seilde niet wijdt of hij en wierp weder t'ancker in de gront ende... (‘maar hij zeilde niet ver, of hij wierp het anker weer in de grond en...’/ en wordt gebruikt in verband met het beperkende of), ick en sals niet
| |
| |
doen (‘ik zal het niet doen’) enz. Dikwijls wordt en samengespeld met andere woorden, bijvoorbeeld: ten (‘het en’), ken (‘ick en’) e.d.
Het gebruik van geen is ruimer dan nu, vooral in voorzetselgroepen, bijvoorbeeld: blijven, betekend van geen plaats veranderen (‘blijven betekent: niet van plaats veranderen’), ze wonen in geen huysen gelijk de andere indianen (‘ze wonen niet in huizen, zoals de andere indianen’), hier is geen meer wijn (‘hier is niet meer wijn’). Het bijwoord niet staat in de zin vaak verder naar rechts dan nu, bijvoorbeeld: want zyn verraad was toen nog aan den dagh niet gekomen (‘want zijn verraad was toen nog niet aan het licht gekomen’). Dubbele ontkenningen, die elkaar niet opheffen, zijn niet ongewoon, bijvoorbeeld: meer heeft niemand niet van doen (‘meer heeft niemand nodig’), quetsten Godt danck, niemant van ons volck niet (‘ze kwetsten goddank niemand van ons volk’), ...dat ick daer noeidt niet van ghehoort en hadde (‘...dat ik daar nooit van gehoord had’).
Vele opmerkingen in het voorafgaande golden behalve voor hoofdzinnen ook voor bijzinnen. Over de bijzin afzonderlijk nog het volgende.
Vele inleiders van de bijzin (voegwoorden, bijwoorden, voornaamwoorden, voorzetselgroepen) hebben in de zeventiende eeuw een facultatief dat: terwijl (dat), vermyts (dat), wanneer (dat), of (dat), nademael (dat), met (dat), wat voor - (dat), wie (dat), waer (dat), hoe (dat) enz. enz. We kennen dat nu alleen nog bij tot (dat), voor (dat) en enkele andere. Aan andere inleidende woorden wordt dat soms nog toegevoegd in volkstaal en dialect, ook wel in wat minder verzorgde omgangstaal. In de zeventiende eeuw is de tolerantie kennelijk nog groot op dit punt. Behalve dat worden ook of en als soms zo toegevoegd: wat (of), wie (of), hoe (oft), alle drie in afhankelijke vragen, wanneer (als), gelijck (als) e.d. Bij vertaling ‘in hedendaags Nederlands’ worden zulke woordjes licht weggewerkt. Ook na heeft een facultatief dat, wat betekent dat naast nadat ook na als onderschikkend voegwoord wordt gebruikt. Mettertijd is nadat de enige vorm geworden in het verzorgde Nederlands. In het Zuidafrikaans is na (‘nadat’) nog gewoon.
In onderwerps- en voorwerpszinnen, soms ook in bijvoeglijke bijzinnen, wordt het voegwoord dat wel weggelaten, wanneer dat althans niet helemaal aan het begin van de complete zin staat. Zo bijvoorbeeld: want de Staeten van Holland wilden hy op vrye voeten gesteld wierd; het blijkt de kemelen zeer vernuftige dieren moeten zijn; ziende UE. mij teenemael vergeet, schrive ick desen; tot een teken hy niet meer by den koning in genade is (‘als teken dat hij...’). Het voegwoord dat ontbreekt ook nog al eens na het vergelijkende voegwoord dan, bijvoorbeeld: gemenelijk vecht hy zich eerder doot / dan hy zich levendig laet vangen.
Als in een bijzin een volgendegraadsbijzin wordt ingelast, krijgt die in
| |
| |
de zeventiende eeuw soms een voor ons ongewone plaats, namelijk tussen voegwoord en onderwerp, bijvoorbeeld: onse schipper vreesde dat / soo men hem aengetast had / dit een nieuwe oorlog veroorsaeckt sou hebben; maer zyn soo sorghvuldigh / dat wanneer haer yets belast is / sy niet en sullen rusten voor dat 't selve ghedaen is (‘maar ze zijn zo nauwgezet, dat ze, wanneer hun iets opgedragen is, niet zullen rusten alvorens dat verricht is’).
De hoe.../hoe... -zinnen hebben vaak nog een voor ons ongewone woordorde: hoe de dieren ouwer zijn, hoe het vet bequamer is (‘hoe ouwer de dieren zijn, hoe bruikbaarder het vet is’), hoe dat de plaetse grooter ware, hoe oock den handel meerder soude wesen (‘hoe groter de plaats zou zijn, hoe uitgebreider ook de handel zou zijn’), hoe een mensche meer drinckt, hoe hy oock meer dorst krijght.
|
|