| |
| |
| |
4 Verbuiging en vervoeging
Dit hoofdstuk is gewijd aan de verbuiging van adjectivische en substantivische woorden (naamwoorden, voornaamwoorden, telwoorden en lidwoorden), en aan de vervoeging van de werkwoorden. Daarbij worden ook opmerkingen gemaakt die niet of niet direct te maken hebben met verbuiging en vervoeging, maar die hier het best konden worden ondergebracht. Eerst komen de adjectivische woorden aan de orde, met inbegrip van de lidwoorden, daarna de voornaamwoorden, de substantieven en de werkwoorden.
Wat de naamvallen betreft doet het tekstennederlands van de zeventiende eeuw vaak aan het Duits denken. De lezer zal zich van de middelbare school de Duitse naamvallen herinneren, mogelijk met gemengde gevoelens. Ter geruststelling: zeventiende-eeuwse naamvalsrijtjes worden niet geleerd. Men moet er alleen wat van weten in verband met een goed begrip van de teksten.
In het tegenwoordige Nederlands is van de oude buigingsvormen niet veel meer over. Versteende resten schuilen nog in de plechtige schrijftaal, en ze kunnen van daar uit ook in het A.B.N. terecht komen. Meestal betreft het verbindingen met voorzetsels, die ook in het oudere Nederlands vaak een naamval ‘regeerden’: in dier voege, met voorbedachten rade, ter bestemder plaatse, ten langen leste, om den brode enz. enz. De woordjes ten en ter zijn uit te + den en te + der ontstaan (vergelijk Duits zum en zur). In de zeventiende-eeuwse teksten is er veel meer buiging dan nu, niet alleen na voorzetsels, maar ook in andere posities. Naamvallen, woord(einde)varianten, markeren de syntactische functies van zinsdelen of zinsdeeldelen (in hoofdzaak de voorwerpen en bepalingen). Anders gezegd: ze geven doorgaans de betrekking aan tot andere delen van de zin. Ze kunnen optreden bij substantivische en adjectivische woorden. De buiging in de teksten is betrekkelijk onsystematisch. Die onstelselmatigheid roept de
| |
| |
vraag op, in hoeverre de buiging te maken had met de levende gesproken taal, een vraag die we hier kunnen laten rusten. We zullen de buigingsverschijnselen alleen bespreken voor zover ze bij de beginnende lezer bevreemding of misverstand zouden kunnen wekken.
Afgezien van een paar verderop te noemen bijzonderheden krijgt de lezer te maken met de uitgangen -e, -(e)s, -(e)r en -(e)n. Buigingsvormen op -(e)n van adjectieven, lidwoorden, voornaamwoorden en telwoorden komen niet alleen voor bij voorwerpen en bepalingen (bijvoorbeeld: wy saghen eenen grooten hooghen berch, door eenen boer), maar ook wel bij subjecten, bijvoorbeeld: den gemelden gouvernoor quam..., goeden raet was dier, enz. Vergezelt een buigingsvorm op -(e)r een enkelvoudig vrouwelijk substantief, dan is er sprake van een genitief of datief (b.v.: der gantscher aerde, tsijnder eere, = ‘te zijner eer’). Bij een meervoudig substantief, van welke geslacht ook, wijst de buigingsuitgang -(e)r van een begeleidend adjectivisch woord op een genitief: der wilder dieren, enz. Na l, n of r kan vóor de buigingsuitgang -er een d worden ingelast, bijvoorbeeld in mijnder (‘mijner’), alder (‘aller’) enz. (vergelijk hoofdstuk 3). Buigingsvormen op -er zijn soms moeilijk te onderscheiden van comparatieven: met luider kele, ter quader tijd, met grooter onstuymigheyd, der trotscher heerschappij e.d. Het zinsverband moet in zo'n geval de doorslag geven. Groepen als wat quader doot (‘wat een rampspoedige dood’) bevatten naar alle waarschijnlijkheid geen comparatief, maar een genitief, die bij wat hoort. Het bijvoeglijk gebruikte sterke verleden deelwoord wordt soms nog verbogen (de bewezene eere, van de gebannene predikanten, e.d.), maar naast de gewoner en ons vertrouwde vorm op -en zijn ook n-loze vormen gangbaar, bijvoorbeeld: het begonne werck, de gebooge tacken, ‘et verloore schaap, 't nieuw gevonde land e.d. Analogie naar de gewone adjectieven en naar de geadjectiveerde verleden deelwoorden van de ‘zwakke’ soort ligt hier voor de hand. Zo bijvoorbeeld ook: op ope velden, haer eyge boden (‘hun eigen boden’), een dronke boer enz. Iets dergelijks doet zich voor bij de stoffelijke adjectieven: een stale bijl, een ijsere ring, een zeer fijne linne doek. Dan kan de analogie verder werken (een goed huis/een hout huis), en vindt men ook: een hout huisje, een staal werktuig, een blik werktuig e.d. Ook nu is bijvoorbeeld een goud horloge nog wel in gebruik.
Bij de lidwoorden de en het ontmoeten we de vormen des, der en den. Daarvan smelten der en den in de spelling vaak samen met voorafgaande voorzetsels. Ook de en het zelf doen dat, met voorafgaande én volgende woorden. Zo bijvoorbeeld: tstuck, tvrouw volck, opten oever, oppet velt, totte brugge, mette zee, uytter zee (‘uit de zee’), metten elleboge, totter doot, uytten huys, inden hof, uytte nacht, mettet getije (‘met het getij’), vant lant enz. De vorm den begeleidt niet alleen manlijke substantieven, maar ook onzijdige, en wel als datief bij het, dus bijvoorbeeld: van den kin- | |
| |
de (‘van het kind’), metten swaerde (‘met het zwaard’), uyt den zuytwesten, na den eten enz. Het ‘rijtje’ is: het / des / den / het. Ook kan den een meervoudige datief markeren, ongeacht het woordgeslacht van het substantief (van den kinderen, e.d.). Over den in subjectspositie werd eerder in dit hoofdstuk al gesproken. Bij der valt te rekenen met een genitief of datief vrouwelijk enkelvoud (in 't gezight der stadt, tot laat in der nacht), en met een genitief meervoud van elk geslacht ('t voetvolck der Spaenschen, enz.). Des vergezelt ook wel eens vrouwelijke substantieven, bijvoorbeeld in des coninginnes gunste.
Bij de voornaamwoorden kan men niet altijd van ‘verbuiging’ spreken. Zo is mij geen buigingsvorm van ik, en haer geen verbogen vorm van sij. Dat vormt geen overwegend bezwaar tegen het bespreken van alle voornaamwoordelijke vormaangelegenheden in het buigingskader van dit hoofdstuk. De uitvoerigste bespreking vereisen de persoonlijke voornaamwoorden.
Naast mij/me (objectsvorm bij ik) ontmoet men in de teksten ook mijn/men, vooral na voorzetsels. In westelijke dialecten is mijn als persoonlijk voornaamwoord ook nu nog bekend. Het persoonlijk voornaamwoord du (‘jij/je’) is in de zeventiende-eeuwse teksten al een betrekkelijk zeldzame verschijning geworden. Het komt onder andere nog wel voor in gebeden. De corresponderende persoonsvorm (tegenwoordige tijd) heeft een eigen, van de hedendaagse afwijkende uitgang: du hebs (‘je hebt’), du sals (‘je zult’) enz., ook wel -st: du hebst, du vraagst, du leerst, du bist (‘je bent’) enz. De voorwerpsvorm bij du (di, dy of dij) is al even schaars. Naast du is ons voornaamwoord je er al wel, meestal ná de persoonsvorm of na een onderschikkend voegwoord (bijvoorbeeld datje). Direct vóor de persoonsvorm (je meught) komt men je, en zeker jij nog weinig tegen. Ook onze aanspreekvorm u is er als onderwerpsvorm nog nauwelijks (wel als voorwerpsvorm bij ghij). Dat ghij beheerst het terrein in de teksten, ook al werd het waarschijnlijk in de levende gesproken taal boven de grote rivieren niet of nauwelijks gebruikt. In de teksten ontstaat dan ook wel eens verwarring, bijvoorbeeld: siet gy niet watje doet? Gaat de persoonsvorm vooraf, dan treedt in de zeventiende eeuw nog vrij vaak een variant van ghij op, namelijk -y (soms ook -i). Die -y wordt gewoonlijk vastgespeld aan de voorafgaande persoonsvorm, die dan niet op de verwachte t eindigt, maar op d, dus bijvoorbeeld meugdy (‘moogt ge’), quaemdy (‘kwaamt gij’, of liever: ‘kwam u’), brenghdy (‘brengt u’), suldy (‘zult u’), kundy (‘kunt u’), zydy (‘zijt gij’, ‘bent u’) enz. Na -y kan opnieuw een voornaamwoord aangehecht worden, dus bijvoorbeeld: van wat verwe begeerdyse? (‘van welke kleur wilt u ze hebben?’). Naast ghij heeft de behoefte aan ceremonieel van de zeventiende eeuw nog voor andere aanspreekvormen gezorgd: vaak komt UE. voor (ook Uw E. gespeld, of Uw
| |
| |
Ed.), een afkorting van U Edele of Uwe Edelheid. Als indirecte aanspreking (vergelijk Uwe Majesteit) vereiste UE. eigenlijk een persoonsvorm van de derde persoon. Wel is die vaak gelijk aan die van de tweede persoon, maar waar verschil optreedt blijkt, dat UE. vaak al voornaamwoordelijk werd opgevat, bijvoorbeeld: UE. meughdt ghelooven datter... Ons u, dat naar velen menen uit UE. zou zijn ontstaan, weifelt nog altijd: u hebt / heeft, u bent / is. Het meervoud Uwe Edelheden wordt soms afgekort met UEE. De afkorting UE. doet in de teksten ook dienst voor de genitief, bijvoorbeeld: UE. vertreck (‘uw vertrek’). Naast UE. komt minder voor UL. (voluit: Uwe Liefde), met de genitief Uwer Liefde, die ook wel eens als subject gebruikt wordt. Ook deze afkorting wordt voor de genitief gebruikt, bijvoorbeeld: u-l. man (‘uw man’), U.L. missive (‘uw brief’), u-l. broeders huysvrouwe (‘de vrouw van uw broer’).
Bij de persoonlijke voornaamwoorden ick, du, hij en sij behoren genitieven mijns, dijns, sijns en haers (ook wel: mijner enz.), al komt men die niet zo vaak tegen. Mijns niet waerdich, waarin waerdich een genitief bij zich heeft, betekent ‘mij niet waard’. Een rest uit het verleden is zijns gelijke (‘de gelijke van hem’), met zijns als oude genitief bij gelijk.
De derde persoon meervoud (sij/se) heeft als voorwerpsvormen hun, hen en haer (ook heur of huer). Dat haer doet dienst voor alle drie de geslachten. Van het later kunstmatig ingevoerde verschil tussen hen en hun is in de zeventiende-eeuwse teksten nog geen sprake. De meervoudige persoonlijke voornaamwoorden worden vaak aangevuld met -lieden, -lie(n), dus bijvoorbeeld wijlieden, en vooral ghijlieden, ulieden (voorwerpsvorm), sijlieden, haerlieden, hunlieden, henlieden. De spelwijze -lin (ook wel -lins, al of niet als genitief) kan de herkenbaarheid bemoeilijken: haerlin (‘haar-lieden’), by hunlins (‘bij hen’). Van zulke combinaties met -lieden zijn ook bizarre genitieven op -r in gebruik gekomen, bijvoorbeeld heur lieder quetsuren (‘hun wonden’). Ulieden kan ook de genitiefaanduiding missen, bijvoorbeeld: ulieden huwelijck (‘uw huwelijk’). Uit een verbinding met -lieden zal ook ons jullie (en zullie) ontstaan zijn, dat in de zeventiende-eeuwse teksten nog ontbreekt.
Persoonlijke voornaamwoorden hadden (en hebben) meermalen aparte spelvormen voor zwakbeklemtoonde varianten: se naast sij, ghe naast ghij enz. De laatstgenoemde categorie wordt in de teksten, net als de eerder besproken lidwoordvormen, vaak aan het voorafgaande woord vast gespeld: datse (‘dat ze’), indiense, zoudtghe (‘zou u’) enz. Soms levert dat leesmoeilijkheden op, zoals bij het eerder genoemde -y (zuldy enz.). Verder moet men letten op -(d)er, dat de zwakbeklemtoonde vorm bij haer (enkel- of meervoud) kan voorstellen (sullen der, ‘zullen haar’, beloofter, ‘belooft haar’ enz.), maar ook het verzwakte daer kan representeren, ons er dus: bender (‘ben er’), liep'er, kander (‘kan er’) enz. Wij schrijven het
| |
| |
vaak gesproken der (= ‘daar’) altijd als er, en (d)er voor ‘haar’ schrijven we helemaal niet, maar de zeventiende-eeuwer doet dat af en toe wél. Voor de d van der (= ‘haar’) zie hoofdstuk 3. Af en toe komt men in de teksten nog een ander aanhechtsel tegen, in oorsprong een genitief bij het persoonlijk voornaamwoord het (te onderscheiden van het lidwoord): ... so en dorste icx niet weygeren (‘...durfde ik het niet weigeren’), ik bens getroost (‘ik durf het wel aan’), e.d. Die genitief (-s) ‘hoort ergens bij’, bijvoorbeeld bij een werkwoord dat de genitief regeert. Men vertaalt naar bevind van zaken. Ook het persoonlijk voornaamwoord (he)t wordt vaak aangehecht: legghent'er (‘leggen het er’), omdattet, hebbet (‘heb het’) enz.
Het wederkerend voornaamwoord van de derde persoon is sich (zelden sick), maar vaak ook hem / haer, voor het meervoud haer / hun / hen. Vormen van het persoonlijk voornaamwoord dus, zoals die ook bij de eerste en tweede persoon als wederkerend voornaamwoord optreden (me, je enz.). Bijvoorbeeld: hij schaamt hem (‘hij schaamt zich’), by haer (‘bij zich’), hy verroerde hem niet. Soms wordt verduidelijkend aangevuld met selve(n) of selfs: hem selfs (‘zichzelf’), henzelven enz., ook: sijn selven (‘zichzelf’), tot sen selfs (‘tot zichzelf’), van zyn eygen (‘van zichzelf’) e.d.
Naast de vertrouwde aanwijzende voornaamwoorden deze / dit, die / dat e.a. komen minder bekende voor als deselve / hetselve (‘deze/dit’, of ook: ‘die/dat’), desulcke(n) (‘zulke mensen’) en sulckx (‘dat’). Bij deselve / hetselve moet de lezer ermee rekenen, dat de betekenis ook ‘dezelfde/hetzelfde’ kan zijn, bijvoorbeeld in: van denselven date (‘van dezelfde datum’). Om het nog moeilijker te maken: ook deselfde (soms: deselfste) betekent soms wat anders, namelijk ‘deselve’ (dus ‘die’ of ‘deze’)’. Meestal wijst het zinsverband de weg, maar men moet wel op de moeilijkheid verdacht zijn. Zonder betekenisverschil verschijnen ook langere demonstratiefvormen als deselvige, deselfdige, degenige (‘degene’). Het aanwijzende self heeft varianten selfs en selver: in mijn selfs (‘in mezelf’), God selver (‘God zelf’) enz. Naast het bepalingaankondigende hetgene komt de variant tgunt nog al eens voor. De buigingsvormen van de aanwijzende voornaamwoorden zullen, na al het voorafgaande, niet veel problemen meer opleveren (derzulken, des genen enz.). Over de aanwijzende voornaamwoorden tenslotte nog dit: in de vroege zeventiende eeuw worden die en dat soms nog als lidwoord gebruikt, zoals in de middeleeuwen regelmatig het geval was.
Bij de bezittelijke voornaamwoorden moet het niet ruim gangbare dijn (‘jouw’) genoemd worden (vgl. nog: het mijn en het dijn). Net als du, waarmee het formeel samenhangt, komt dijn soms in gebeden voor (dijn schepsel, dijnen raet enz.). Voor de derde persoon meervoud van alle geslachten komt hun al voor, soms afgewisseld door hen, en
| |
| |
vooral haer (ook hiervoor soms er of der). Voor het vrouwelijk enkelvoud eveneens haer of (d)er: met 'er gezicht, e.d. In plaats van uw spelt de zeventiende-eeuwer vaak u, in overeenstemming wel met het spreken: u vader, u kamer enz. Ook de zwakgeaccentueerde varianten van mijn en sijn krijgen soms hun eigen spelvorm: met zen eene been, me mes, me maat en ik, in sen huis, men woorden enz.
De betrekkelijke voornaamwoorden die / dat en welke worden in de teksten van de zeventiende eeuw al gebruikt. Minder bekend zijn de stadhuisrelativa dewelke / (he)twelcke (‘die/dat’). De genitief wiens kan ook betrekking hebben op vrouwelijke of meervoudige antecedenten, bijvoorbeeld: een jonckvrou wiens vader..., van haer mannen wiens jalousye zy zeer vrezen. Ook zaaknamen kunnen met wiens verbonden worden: een fontein, wiens water... Naast de genitief welker wordt ook welkers gebruikt, bijvoorbeeld: een Italiaan welkers been... Het relatieve dat kan een enkelvoudig of meervoudig antecedent van elk geslacht hebben, bijvoorbeeld: Clouck heeft twee sonen dat advocaten zijn, een saek dat alle sinnen raeckt (beide voorbeelden met dat = ‘die’). Waar wij relativa met w gebruiken (wie, = ‘hij die’, wat, = ‘dat wat’, betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden als waarop, waarmee enz.) heeft de zeventiende-eeuwse tekst heel vaak d-vormen, bijvoorbeeld: zo ik van dit werk soude zeggen dat ik gevoele,..., de plaetse daer gy op staet; den schulp, daer ick wt dronk (‘de schelp waar ik uit dronk’) e.d.
Van de vragende voornaamwoorden wordt wat ook bijvoeglijk gebruikt, bijvoorbeeld: wat volk (‘wat voor volk’), wat beuyt (‘wat voor buit’), wat varken is dat?
Bij de onbepaalde voornaamwoorden gedraagt men zich anders dan nu. Blijkens de spelling met me of zelfs m was het vatbaar voor reductie: in Vrankrijk sagh m'als toen... (‘in Frankrijk zag men toen...’), alsmer (‘als men er’), m'haer (‘men haar’), moetme (‘moet men’) enz. In overeenstemming met de soms collectieve betekenis kan men gevolgd worden door een persoonsvorm in het meervoud: men jaghen (‘men jaagt’) e.d. Naast niets en iets komen nog vaak niet en iet voor (God sprack en niet werd yet, ‘God sprak en niets werd tot iets’). Uit het statige repertoire: een yegelijck en elck een (beide: ‘ieder’). Bij (n)iemand komt behalve een genitief-vorm soms nog een voorwerpsvorm op -en voor, bijvoorbeeld: met ymanden, van yemanden, geld dat niemanden...tot vreugd en streckt. Voor ‘iemand’ wordt soms eener gebruikt (vgl. het Duitse einer). Ons ene (‘een zekere’) komt ook in de zeventiende eeuw al voor (met eene joff. Carelier, ‘met een zekere juffrouw Carelier’), maar bij manlijke persoons- en familienamen staat gewoonlijk eenen: tegens eenen de Vries.
De buiging van het substantief bezorgt de lezer niet veel moeilijkheden. Vele substantieven kunnen in de zeventiende eeuw in onverbogen vorm
| |
| |
nog een voor ons ongewone -e hebben, bijvoorbeeld: oghe (‘oog’), pluyme, mensche, sajette, deure, plaetse, sonne, ure, wolle, plage, name enz. enz. Manlijke en onzijdige datieven enkelvoud op -e werden in het voorafgaande al even genoemd: ten leegen watere (‘bij laag water’), in beleefden stijle, ten ontzette (‘tot ontzet’), te peerde (‘te paard’) enz. Een aantal substantieven (van alle geslachten) kan in de genitief enkelvoud op -en eindigen, bijvoorbeeld: der kercken, der sonnen, der tongen, der liefden, ter tafelen brengen, de ordre der naturen, eens hoeren kindt, desselven Ertshertogen leger, enz. Bij des graven of des harten zal de lezer vanwege het begeleidende des niet licht tot een meervoud besluiten, maar bij der sielen of der vrouwen kan ook met de steun van het zinsverband wel eens verwarring ontstaan. Of zo'n tekstgenitief op -en altijd ‘goed’ is, doet hier niet ter zake. De lezer kent er nog wel voorbeelden van (b.v. 's-Gravenhage), ook uit het Duits. Na des hoeft een substantief niet altijd de genitiefvorm te hebben, vooral niet als het op -s eindigt, bijvoorbeeld: des feest, des huis, des overleden, des vonnis e.d. Geleerde of geleerd doende schrijvers willen in hun Nederlandse teksten nog wel eens Latijnse naamvallen gebruiken, bijvoorbeeld: in Aprili (‘in april’), des synodi (‘van de synode’), in Christo (‘in Christus’), uyt Homero (‘uit Homerus’), tot in Augusto toe, enz.
De meervoudsvorming wijkt soms af van de onze, zonder noemenswaardige last: mans (‘mannen’), officiers, boots (‘boten’), wijfs (‘vrouwen’), lederen (‘ladders’) enz. Hetzelfde geldt voor een niet zo zeldzaam meervoud op -ens, meestal bij substantieven die in het enkelvoud op -e (kunnen) eindigen: ziektens en kranktens, beddens, gildens, vlaktens, steiltens, nichtens, ondieptens, ruggens, methodens, (de goede) luydens, visitens enz. Meervouden op -ers (type kinders) komen wat meer voor dan nu: venters (‘venten’), wigters (‘wichten’), houters (‘houten’), klonters (‘klonten’) e.a. Gesubstantiveerde adjectieven en deelwoorden hebben in het meervoud vaak geen -n: dees elendige (‘deze ellendigen’), dese gherebelleerde (‘deze oproerlingen’), de Oude (‘de Ouden’, d.w.z. de Grieken en Romeinen). In het enkelvoud ontbreekt onze -e vaak: de overleden (‘de overledene’), door eenen zwart (‘door een zwarte’), op het hoogh der bergen, in tvrundelyck (‘in het vriendelijke’, d.i. ‘op vriendelijke manier’), de doot (‘de dode’), enz. In onze familienamen kan men dat nog terugvinden: De Wit naast De Witte e.d.
Na de naamwoorden de werkwoorden. De regelmatige of ‘zwakke’ bieden de minste problemen. Dat de eerste persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd (aantonende wijs) vaak nog op -e eindigt, geldt zowel voor de sterke als voor de zwakke werkwoorden, dus bijvoorbeeld: ick blijve, ick bidde, ick twijffele, enz. De zogenaamde ‘aanvoegende wijs’ komt al niet zo vaak meer voor: dat gunne God; indien ick daer sate by de anderen; het
| |
| |
waer goed in mijn oordeel, e.d. In de zwakke verleden tijd enkelvoud (aantonende wijs) is de uitgang -en niet ongewoon, dus bijvoorbeeld: ick hoorden, ik dankten, hij maeckten, wat gebeurden daer?, enz. In de verleden tijd heeft ghij vaak de bijpassende persoonsvorm op -t: ge schreeft, gy liept, ghy ginght, ghy quaemt, ghy gaaft, kont gy enz., maar ook: kon gy e.d. Vergeleken met het Middelnederlands zijn zwakke verledentijdsvormen op -ede schaars geworden. Ze komen vooral voor bij stammen op d of t, maar ook wel bij andere: trachtede, belettede, vraghede, seydeden, doodede, rotteden, ontmoeteden, geluckede, tastede, vlugteden enz. Af en toe komen ook bizarre stapelvormen voor met combinatie van -te en -ede: hij verlostede (‘hij verloste’), plaetstede (‘plaatste’), kloptede (‘klopte’), of van het bovengenoemde -en + -de: hij loosdende (‘hij loosde’), ontmoetende (‘ontmoette’) e.d. Bij het zwakke verleden deelwoord komen langere vormen op -et soms nog voor, bijvoorbeeld: verdorret (‘verdord’), gevoedet ende ghestercket, gereddet, genodet (‘genood, genodigd’), vereyschet (‘vereist’), geschuwet (‘geschuwd’), verplaetset (‘verplaatst’), genoemet, beschadiget enz.
Het aantal onregelmatige of ‘sterke’ werkwoorden is in de zeventiende eeuw groter dan nu, maar er is ook de neiging sterke werkwoorden zwak te maken. Verder waren er werkwoorden die toen meestal zwak waren, maar nu meestal of uitsluitend sterk zijn. Zo kan men dan in de teksten vormen tegenkomen als: opgeheisd (‘opgehesen’, vroeger zwak), kiesde (‘koos’), buigde (‘boog’), beveelde (‘beval’), werfde (‘wierf’), druipte (‘droop’), gebergt (‘geborgen’), vermijde (‘vermeed’, oorspr. zwak), sinkte (‘zonk’), steelden (‘stalen’), verheften (‘verhieven’), geschend (‘geschonden’, oorspr. zwak), trekten (‘trokken’), beweegt (‘bewogen’), gedruipt (‘gedropen’), spuitten (‘spoten’, oorspr. zwak), geneesd (‘genezen’), schijnde (‘scheen’), geswerft (‘gezworven’), verslinde (‘verslond’), vriesde (‘vroor’), ingespuyt (‘ingespoten’, oorspr. zwak), uitgelacht (‘uitgelachen’) enz. Verder komt men sterke werkwoorden, sterke werkwoordsvormen of sterke vormen van werkwoorden tegen die ons vreemd aandoen, bijvoorbeeld: pijpen, peep, gepepen (‘fluiten’), sieden, sood, gesoden (‘koken’), kroot (‘kruide’), afgekroden (‘afgekruid’), gekroojen (‘gekruid’), gequollen (‘gekweld’), gespouwen (‘gespleten’, bij het zwakke spouwen, ‘splijten’), gedorsen (‘gedorst’), bloes (naast blies en blaesde), geslooken (bij sluiken, smokkelen’), briet (verl. tijd bij braden), begrenen (‘uitgelachen’, bij begrijnen), bieck (verl. tijd bij backen), creet (verl. tijd bij crijten, ‘huilen’), geschach (verl. tijd bij gescieden), getegen (‘getrokken’, bij tijgen), gesteken (‘gestoken’), loech (verl. tijd bij lachen), schiet (‘scheidde’), berouwen (‘berouwd’, oorspr. sterk), beloeden (verl. tijd bij beladen), besweem (verl. tijd bij beswijmen, ‘flauwvallen’), wossen (‘wiesen, groeiden’, bij wassen) enz. Alle aandacht
| |
| |
viel ook in deze alinea weer op het afwijkende. Voor zover de werkwoorden nog gebruikt worden, vindt de lezer doorgaans ook de ons nu vertrouwde vormen.
In de verleden tijd enkelvoud van de sterke categorie bergen / binden is de oorspronkelijker a (vgl. nog het Duits: band, verschwand enz.) nog niet definitief verdrongen door de o van het meervoud, dus bijvoorbeeld: vant (‘vond’), clam (‘klom’), sandt (‘zond’), span (‘spon’), began (‘begon’), schanck (‘schonk’), overwan (‘overwon’), sprang (‘sprong’) enz. Medeklinkeruitval bij werkwoorden met een stam op -nd kan tot verleden-tijdsvormen leiden als onderwon (‘onderwond, waagde’, van onderwinnen/onderwinden). De zopas besproken a's komt men ook nog wel tegen bij sterke werkvormen die nadien in de verleden tijd definitief op ie overgingen, bijvoorbeeld: halp (‘hielp’, naast holp, hulp en hielp), starf (‘stierf’), warp (‘wierp’) en andere (vergelijk weer het Duits). Vooral wanneer de werkwoordsstam op r + medeklinker eindigt (vergelijk hoofdstuk 3), is het beeld bont: starf, storf, sturf, sterff (alle voor ‘stierf’), stierf, sworven, swurven (beide ‘zwierven’), verwoff, verwurf (beide ‘verwierf’), bedorf, bedierf, enz. Bijzondere aandacht vraagt worden. De infinitief is in de zeventiende eeuw vaak nog werden (vgl. het Duits), de verleden tijd enkelvoud is wart, wort, wert, werde, worde of wiert, het meervoud worden, werden of wierden.
Wat de ‘bijzondere gevallen’ betreft beperken we ons tot het noemen van hongh (naast hing), stong en sting (gewoner is stond), gong (gewoner is ging), vong (gewoner is ving), ontfong (naast ontfing), co(n)st(e) voor ‘kon’, bego(n)st(e) voor ‘begon’, begost (‘begonnen’), brocht(e) voor ‘bracht’, docht(e) voor ‘dacht’, most(e) voor ‘moest’, rocht (‘raakte’) en gerocht (‘geraakt’), vroes voor ‘vroor’, gecoren (‘gekozen’), hiel, hilt en hieuw (alle drie voor ‘hield’), koft (‘kocht’) en gekoft (‘gekocht’), plach (‘placht’) en plaghen (‘plachten’), gewracht (‘gewrocht’) en dee (‘deed’). Het in deze reeks genoemde docht(e), = ‘dacht’, moet goed onderscheiden worden van docht (verleden tijd van dunken, verleden deelwoord gedocht), en van docht (verleden tijd van deugen/dogen, verleden deelwoord gedocht en gedoogen). Vele zeventiende-eeuwers maken, evenmin als een deel van de Hollanders nu, zorgvuldig onderscheid tussen ‘leggen’ en ‘liggen’: voor ‘liggen’ worden vaak vormen van leggen gebruikt, bijvoorbeeld: hij legt voor ‘hij ligt’, lei(de) voor ‘lag’ e.d. Het omgekeerde, vormen van liggen voor ‘leggen’, komt veel minder voor. Een vergelijkbare vermenging doet zich voor bij kennen en kunnen, bijvoorbeeld: ick ken (‘ik kan’), hij kan (‘hij kent’), sonder dat hy hem kon (‘zonder dat hij hem kende’) enz. Onregelmatigheden treden soms op bij de weinige eenlettergrepige werkwoorden van het Nederlands, bijvoorbeeld: ick sien, gaen, doen, staen, slaen. Vooral ook bij het onregelmatige
| |
| |
werkwoord sijn: se bennen (‘ze zijn’), bennenwe (‘zijn we’), ben wij (‘zijn wij’) e.d. Maar na zoveel curiosa sluiten we haastig dit hoofdstuk af.
|
|