| |
| |
| |
3 Klankvorm en herkenning
In het voorafgaande hoofdstuk bespraken we de zeventiende-eeuwse spellingsystematiek, voor zover daar herkenningsproblemen aan vast zaten. In dit hoofdstuk gaat het om iets anders. De spelling in de teksten wijst erop, dat van vele woorden - naast de voor ons gewonere vorm - klankvormvarianten in omloop waren die we in het A.B.N. nu niet meer kennen, maar die vaak nog wel voorkomen in minder gecultiveerde gesproken taal, in volkstaal, of in dialect. Met endt (‘eind’), harssens (‘hersens’), commen (‘komen’), of (‘af’) en an (‘aan’) wordt de bedoelde categorie even aangeduid. Zulke vormvariatie past in een tijd waarin de taalgemeenschap nog onderweg was naar strakker normering. Voor de moderne lezer kan dat opnieuw tot herkenningsproblemen leiden. Die zijn kleiner naarmate hij meer ervaring heeft met Nederlands buiten de A.B.N.-sfeer.
Het is niet de bedoeling, in dit hoofdstuk alle in teksten voorkomende afwijkingen te bespreken, gesteld al dat dit mogelijk zou zijn. Dat zou het doel van dit boekje voorbijschieten. In het herkenningskader gaat het om de voornaamste hindernissen, om reeksverschijnselen vooral, dat wil zeggen verschijnselen die zich bij een reeks woorden kunnen herhalen. De praktische bedoeling van deze inleiding (leeservaring) maakt het onnodig, systematisch op de klankbijzonderheden in te gaan. Evenmin behoeven we ons in te laten met de vraag, of de grensafbakening tussen de hoofdstukken 2 en 3 wel in alle gevallen onaanvechtbaar is. Als in het vervolg reeksen voorbeelden gegeven worden, betekent dat niet altijd, dat alle nummers van een reeks historisch-grammatisch gelijk beoordeeld moeten worden. Bij de voorbeelden gaat het begrijpelijkerwijs om de afwijkende vormen. De lezer wil wel geloven dat daarnaast meestal ook de voor ons gewoner spellingen gebruikt worden. Kluchtennederlands blijft buiten beschouwing: het is zo apart dat een eerste inleiding er goed aan doet het terzijde te laten.
| |
| |
Ook in dit hoofdstuk vergen de klinkers de meeste aandacht. Zo kent ieder lezer de woorden duf en dof, in oorsprong een en hetzelfde woord, net als uchtend/ochtend, druppel/droppel e.a. Gewoonlijk is er verschil in gebruikswaarde. Duf is bijvoorbeeld iets anders dan dof, en uchtend is een dichterwoord. Zulke u/o-variaties zijn er in zeventiende-eeuwse teksten veel meer dan tegenwoordig. In de hier volgende reeks voorbeelden geven we, zoals gezegd, alleen het afwijkende. In het A.B.N. heeft de vorm met u uiteindelijk in de meeste gevallen gewonnen. We noemen: drok (‘druk’, adj.), joffer (‘juffer’), mos (‘mus’), locht (‘lucht’), gonnen of jonnen (‘gunnen’), connen (‘kunnen’), jok (‘juk’), dul (‘dol’), bos (‘bus’), overrumpelen (‘overrompelen’), gebuggelde (‘gebochelden’), geplondert (‘geplunderd’), bondel (‘bundel’), schuttel (naast- schottel, = ‘schotel’), afkundigen (‘afkondigen’), nommer (‘nummer’), gecrolt (‘gekruld’), munnik (‘monnik’), znogger (‘snugger’), doorsnoffelen (‘doorsnuffelen’), sokkelen (‘sukkelen’), konst (‘kunst’), dobbel (‘dubbel’), bokken (‘bukken’), zundvloedt (‘zondvloed’), ontnogtert (‘ontnuchterd’), bontsinck (‘bunzing’), rokken (‘rukken’), polver (‘pulver’), plok (‘pluk’, subst.).
Het eerder genoemde harssens stond model voor en wees vooruit naar een andere categorie klinkervariaties. Het Nederlands van nu heeft ook daarvan nog wel resten, bijvoorbeeld in: hoe haaltie 't in z'n harses. De woordenboeken nemen deze familiare variant zelfs op, Van Dale in de gefatsoeneerde vorm harsens, Koenen in de m.i. juiste vorm harses. Naast hersens/harses kan men een woordpaar bersten/barsten zetten, waarvan beide leden evenwel tot het A.B.N. gerekend mogen worden. Ook deze klinkervariatie komt in de zeventiende eeuw veel meer voor dan nu. Ze is niet beperkt tot e en a. Ook o en u zijn erbij betrokken, zij het op bescheidener schaal (vgl. bijvoorbeeld nu nog wurgen/worgen en slurpen/slorpen), en bovendien treden variaties in de klinkerlengte op. Dat dit alles in nauw verband staat met het volgen van r + medeklinker na de vokaal, merken we alleen op met het oog op de herkenning: historisch-grammatische bijzonderheden doen hier verder niet ter zake. Om de lezer vertrouwd te maken met de verschijnselen laten we opnieuw een reeks voorbeelden volgen, waarbij we ons opnieuw tot de ongewone vormen beperken: peerdt (‘paard’), peerlen (‘paarlen’), steert (‘staart’), weerd (‘waard’, adj.), lanteerne (‘lantaarn’), heert (‘haard’), leerzen (‘laarzen’), keersse (‘kaars’), peersiken en karsen (‘perziken en kersen’), tarmijn (‘termijn’), berk (‘bark’), terwe (‘tarwe’), scharts (‘scherts’), karsnacht (‘kerstnacht’), herp (‘harp’), mert (‘markt’), smert (‘smart’), verwermt (‘verwarmd’), herrewerren (‘harrrewarren’), gerf (‘garf’), darde (‘derde’), ruggemarg (‘ruggemerg’), schernier (‘scharnier’), vercken (‘varken’), garst (‘gerst’), gardyntjes (‘gordijntjes’), Antwarpen (‘Antwer- | |
| |
pen’), scharp, schaerp (beide: ‘scherp’), stark (‘sterk’), hert (‘hart’ of ‘hard’), harder (‘herder’), swert (‘zwart’), erm (‘arm’, adj.), varsch (‘vers’, adj.), merren (‘marren’), eerde (‘aarde’), baerch (‘berg’), verburgen (‘verborgen’), bedurven (‘bedorven’), omgeswurven (‘omgezworven’), Orseltje (‘Urseltje’, van: Ursula), dorven (‘durven’), torf (‘turf’), kork (‘kurk’), cortse (‘koorts’), mort (‘moord’). Lezers uit dialectgebieden zullen bij verscheidene van deze woorden een schok(je) van herkenning ervaren hebben.
In een betrekkelijk kleine reeks woorden kunnen o(o) en eu wisselen, bijvoorbeeld zeumer (‘zomer’), keuning (‘koning’), deur (‘door’), seun (‘zoon’), vlogel (‘vleugel’), weuning (‘woning’), veugel (‘vogel’), meulen (‘molen’), veur (‘voor’), neut (‘noot’), volen (‘veulen’), scheut (naast schoot, = ‘schot’), meugen (‘mogen’), schreumen (‘schromen’), onbeschreumt enz. In het A.B.N. is het uiteindelijk meestal o(o) geworden. Oude eu's zitten bijvoorbeeld nog in familienamen als Keuning, Van der Meulen, Van der Neut e.a.
Vooral in het vroegere Zeventiende-eeuws, maar ook later nog wel, ontmoet men wisseling van oe en ou, bijvoorbeeld lough (‘loeg’, oude verleden tijd bij lachen), ouver (‘oever’), bouch (‘boeg’), genouch (‘genoeg’), rouppen (‘roepen’), drouve (‘droeve’), jouch (‘joeg’, verl. tijd van jagen), kouck (‘koek’), schounen (‘schoenen’) enz.
Behalve de bovengenoemde zijn er nog een aantal minder op de voorgrond tredende wisselingen. We vatten ze in deze alinea kort samen. Weer worden alleen de afwijkende vormen genoemd. Zo:
wisseling van e en i: bedincken (‘bedenken’), bringhen (‘brengen’), stringhe (‘streng’, subst.), hinne (‘hen’), inten (‘enten’), winken (‘wenken’), koemist (‘koemest’), zwillen (‘zwellen’), smilten (‘smelten’), mit (‘met’), schel (‘schil’), hette (‘hitte’), grippen (greppels’), schilpen (‘schelpen’), schelferen (‘schilfers’) enz.;
wisseling van e (of i) en u: stickje (‘stukje’), krick (‘kruk’), schulpkens (‘schelpjes’), mosselschulpen (‘mosselschelpen’), rispe (‘rups’), losrikken (‘losrukken’), dinne (‘dun’), kneppel (‘knuppel’), onbewist (‘onbewust’), sulver (‘zilver’), spul (‘spel’), overspul (‘overspel’), gerumpelt (‘gerimpeld’), 't gunt (‘hetgene’), vrundt (‘vrind’), nummer (‘nimmer’), tuttel (‘tittel’), drumpel (‘drempel’), pittershouck (‘Puttershoek’, de plaatsnaam) enz.;
wisseling van e(e) en eu: stenen (‘steunen’), krepel (‘kreupel’), peulewen (‘peluwen’), meugveul (‘slokop’), gespeul (gespeel, d.i. ‘speelkameraad’), speultjen (‘spelletje’), beusem (‘bezem’) enz.;
wisseling van e(e) en ie: ien (‘een’), gien (‘geen’), striepen (‘strepen’), tienen (‘tenen’, plantaardig), mieuwen (‘meeuwen’), de Mient (‘de gemeente, de burgerij’), gebiente (‘gebeente’), hieten (‘heten’),
| |
| |
swiepen (‘zwepen’), mienen (‘menen’) enz.;
wisseling van u(w) en ou(w), zoals nu nog in duwen/douwen en nu/nou: grouwel (‘gruwel’), schouw (‘schuw’), klouwen (‘kluwen’), waerschouwen (‘waarschuwen’), houwelijk (‘huwelijk’), louw (‘luw’) enz.;
wisseling van o en oe: blommen (‘bloemen’), blomcoolzaet, nommen (‘noemen’), berommen (‘beroemen’) enz.;
wisseling van ui (of uu) met ie: stieren (‘sturen’), luiden (nu lui, subst., naast lieden), dier (‘duur’, adj.), vierig (‘vurig’) enz.;
wisseling van ei en e(e): bleik (‘bleek’, adj.), tejkenen (‘tekenen’), verdeilt (‘verdeeld’), kleen (‘klein’), ende-vleys (‘eendevlees’), teycken (‘teken’), meinen (‘menen’), eekel (‘eikel’) enz.
wisseling van e en ei (ey), zoals nog in eind/end: scheyncken (‘schenken’), meinsche (‘mens’), weinschen (‘wensen’), seynden (‘zenden’), deyncken (‘denken’), veynster (‘venster’) enz.;
wisseling van ei en aei (aey): struis-ay (‘struisvogelei’), pail (‘peil’), haidenen (‘heidenen’), lay (‘lei’), onschaeybaar (‘onscheidbaar’), stail (‘steil’), ailand (‘eiland’), vailigh (‘veilig’), hayligh (‘heilig’), kaey (‘kei’), klay (‘klei’), rainigheid (‘reinheid’), braeyen (‘breien’), geway (‘gewei’), bey (‘baai’, subst.), afgedreyde (‘afgedraaide’), neyen (‘naaien’), preien (‘praaien’, van een schip), 't gezeyde (‘'t gezaaide’), heye (‘haai’) enz.
Onze tweeklanken ij en ui zijn meestal uit ‘monoftongen’ (enkele klinkers) ontstaan. Daaraan herinneren bijvoorbeeld nog iel naast ijl, en beduvelen naast duivel. Blijkens de zeventiende-eeuwse spelling waren die monoftongen nog niet overal en altijd verdwenen: geliick (‘gelijk’), pris (‘prijs’), riicken (‘rijken’), quidt (‘kwijt’), twifelen (‘twijfelen’), schriven (‘schrijven’), mineedige (‘meinedigen’), viantelyck (‘vijandelijk’), iver (‘ijver’), tiger (‘tijger’), soms ook met ie: drieven (‘drijven’), schrieven (‘schrijven’), terwiele (‘terwijl’), dusent (‘duizend’) stuver (‘stuiver’), sunigh (‘zuinig’), vulicheyt (‘vuiligheid’), dukelen (‘duikelen’), bruloften (‘bruiloft vieren’), Kulenborg (‘Kuilenburg’, officieel: Culemborg) enz. Toen de tweeklanken veld wonnen, werden kennelijk ook wel eens woorden meegetrokken die er niet direct voor in aanmerking kwamen, en die de tweeklank mettertijd weer kwijt raakten. Vandaar spelvormen als Luitersche (‘Lutheranen’), absoluit (‘absoluut’), minuiten (‘minuten’), musijk (‘muziek’), crocodijl, tijtel (‘titel’), republijk, perijckel (‘perikel, gevaar’) e.d. Bij spellingen als zonneschein en verscheinen worden we levendig aan onze vroegere dictees herinnerd.
Een deel van de ui's die we nu hebben kon in de zeventiende eeuw in klank nog afwijken van de andere. De spelling wijst in die richting, namelijk niet ui, maar eu, euy, eui, uey, soms ook ei: meuiten (‘muiten’), luey (‘lui’), heuycke (‘huik’, een kledingstuk), scheuns (‘schuins’),
| |
| |
keuyertje (‘kuiertje, wandelingetje’), gespeuit (‘gespuid’), steuten (‘stuiten’), gespeuyt (‘gespoten’), fleuytjen (‘fluitje’), peuye (‘pui’), pueyn (‘puin’), buey (‘bui’), freut (‘fruit’), deuyt (‘duit’), affeuyten (‘affuiten’), forneis (‘fornuis’) enz.
De zeventiende-eeuwers zien er niet tegenop de ‘woekervokaaltjes’ te spellen die wij wel spreken, maar niet schrijven. Om de aandacht te bepalen: mellek en kerrek. In het A.B.N. kunnen ze er best mee door, mits ze niet te sterk worden aangezet. In de zeventiende eeuw spelt men deze vokaal met e of i (ook y), bijvoorbeeld: warrem (‘warm’), worrem (‘worm’), nerregens (‘nergens’), derreven (‘derven’), neerswelligen (‘neerzwelgen’), wollif (‘wolf’), wollevin (‘wolvin’), sellefkant (‘zelfkant’), turrif (‘turf’), schellem-stuck (‘schelmstuk’), sorrig (‘zorg’), mellick (‘melk’), arem (‘arm’, adj.), borrich tochte (‘borgtocht’), hellem (‘helm’), berrigh (‘berg’), wallight (‘walgt’, pers. vorm), ballick (‘balk’), sallem (‘zalm’), schurrift (‘schurftig’), sullicks (‘zulks’) enz. Zoals uit een paar van de gegeven voorbeelden al blijkt (derreven o.a.), was de zeventiende eeuw wat toeschietelijker dan het A.B.N. nu. Het vokaaltje kwam niet alleen voor waar wij het ook laten horen, namelijk na r of l, en vóór lipmedeklinkers (f, p, m) of keelmedeklinkers (g of k) die tot dezelfde lettergreep behoren, maar ook wel in andere posities, bijvoorbeeld: cyteroen (‘citroen’), gelas (‘glas’), gerut (‘grut’), starond (‘stront’), neuterael (‘neutraal’), matteras (‘matras’), gelat (‘glad’) enz. Stelselmatigheid ontbreekt bij de spelling van de woekervokaaltjes.
Dat laatste geldt ook voor de volgende spellingeigenaardigheid, waarmee we het vokalisch gedeelte besluiten. De zeventiende-eeuwer kent nog de neiging z'n spelling aan te passen bij het werkelijk gehoorde. Daar is ook een bescheiden ruimte voor, want de spelnormen liggen nog niet zo vast als nu. Als voorbij vaak gereduceerd werd tot verbij, kon het oók zo op het papier komen. Vooral in woorden van vreemde herkomst, waarvan de zeventiende-eeuwse teksten soms wemelen, wordt aangepast: tot e verzwakte vokalen worden dan met e gespeld. En dat volstrekt niet altijd bij minder geroutineerde schrijvers. Wanneer de woorden overigens niet misspeld worden, wat bij minder ervaren auteurs nog wel eens voorkomt, wordt de herkenning niet ernstig bemoeilijkt. Een aantal voorbeelden, waaronder ook doorzichtige, om het verschijnsel te illustreren: kejuyt (‘kajuit’), begagie (‘bagage’), perkement (‘perkament’), jubellee (‘jubilee’), formelieren, seldaten (‘soldaten’), revier (‘rivier’), pepoenen (‘pompoenen’), spenaesje (‘spinazie’), veleynig (‘vileinig’), Brezijl, bresiel (beide: ‘Brazilië), fantesye (‘fantasie’), temulte (‘tumult’), metery (‘materie’) enz. De vokaal kan ook volledig verdwijnen (vgl. gloven, trug e.d.), wat dan leiden kan tot spellingen als prochie (‘parochie’), kneel (‘kanaal’), knunnik (‘kanunnik’), knijnshair ‘konijnehaar’), apteek (‘apotheek’), brakken
| |
| |
(‘barakken’) e.d. Zeventiende-eeuws krante (uit fra. courant) hebben we gehouden, zowel bij het spreken als bij het spellen.
Na de klinkers de medeklinkers. Over de gedragingen van wat de taalkundigen de ‘intervokalische d’ (de d tussen klinkers) noemen, hoeft niet zoveel gezegd te worden. De lezer kent die immers grotendeels uit eigen ervaring. Niet alleen de wisseling van vormen met en zonder die d: neder/neer, weder/weer, heide/hei, zijde/zij, mede/mee enz., maar ook het wisselen van de d met w of j (houden/houwen, rijden/rijjen enz.). De vormen met w of j spreken we vaak, maar we schrijven ze weinig, althans in ‘verzorgde’ geschreven taal. Wie ouwerwets en kouwe drukte wel neerschrijft, schrikt toch vaak terug voor rij(j)en, we zouwen of in 't zuijen. De zeventiende-eeuwer is op dit punt vrijmoediger, zodat de lezer zich niet hoeft te verbazen over poeyers (‘poeders’), wiejen (‘wieden’), arbeyen (‘arbeiden’), met kouwe voeten, spreien (‘spreiden’), broeien (‘broeden’), schuppen en spayen (‘schoppen en spaden’), schouwer blaaden (‘schouderbladen’), zijelinx (‘zijdelings’), lyer, ly'er (beide: ‘lijder’), houwen, hou'en (beide: ‘houden’), myjen, my'en (allebei: ‘mijden’) enz. Moeilijker wordt de herkenning, wanneer ook de zeventiende-eeuwse spréekpraktijk afweek van de onze, in welk geval spelvormen voor de dag kunnen komen als tijngh (‘tijding’), bien (‘bieden’), steen (‘steden’), noon (‘nodigen’), boom (‘bodem’), sneeg (‘snedig’), hij veelt (‘hij vedelt’, d.i. ‘speelt op de viool’), eel (‘edel’, vgl. de fam. naam Elenbaas), arme bloen (‘arme bloeden’), scheel (‘schedel’, = ‘deksel’), bevaert (‘bedevaart’), rerye (‘rederij’), stelingen (‘stedelingen’) enz. Dat ook de zeventiende-eeuwers het al netjes vonden, op het papier de d's maar te schrijven, blijkt uit de niet zo zeldzame ‘hypercorrecte’ d's, dat wil zeggen: d's die men ten onrechte gaat invoegen in woorden waarin ze niet thuishoren, bijvoorbeeld: aertvlooden (‘aardvlooien’), buydich (‘buiïg’), onder de kniede (‘onder de knie’), de Ade (het Brabantse riviertje de Aa), rijde (‘rij’, subst.), breyden (‘breien’), strode daken (‘strooien daken’), sluider (‘sluier’), dweeder (‘gedweeër’). Soms zijn zulke hypercorrecties blijvertjes geworden, zoals geschieden en partijdig, waarnaast het Zeventiende-eeuws dan ook nog geschien en partijch heeft. Tenslotte over deze categorie nog de opmerking, dat de zeventiende-eeuwer de d ook wel laat vallen in de verbogen vormen van adjectieven, dus bijvoorbeeld: goe lien (‘goede lieden’), een qua kans (‘een kwade kans’), in roo wijn (‘in rode wijn’). Zo ook: de rooloop (‘de rode loop’), en nu nog een kwa-jongen.
De extra-d die woorden als raarder (comparatief) en huurder vóor het achtervoegsel -er hebben gekregen, wordt in de zeventiende eeuw veel vaker gebruikt. Hij treedt niet alleen op na -r, maar ook na l of n (soms ook na m). De identificatieproblemen zijn niet groot: edelder (‘edeler’), Ben- | |
| |
gaelders (‘Bengalezen’), quaet doenders, snelder (‘sneller’), schoonder (‘schoner’), Crimpenderweert (‘Krimpenerwaard’), holder (‘holler’), crakeelder (‘ruziezoeker’), ruymder (‘ruimer’), gehoorzaemder (‘gehoorzamer’) enz. Ook er, de zwakbeklemtoonde vorm van het voornaamwoord haer, krijgt vaak zo'n d. Verder de buigingsvormen van adjectivische pronomina als mijn en hun (mijnder, hunder).
In sommige streken van de Republiek zijn er waarschijnlijk, net als nu trouwens nog, sprekers geweest die de slot-t van bepaalde woorden soms niet lieten horen. Dat valt op te maken uit spellingen als ghekogh (‘gekocht’), bekostich (‘bekostigd’) e.a. Misschien moet men het aan weifelingen op dit punt (moet de -t er nu bij of niet?) toeschrijven, dat een aantal woorden in de teksten soms een extra-t aan het eind hebben, wat de herkenning bemoeilijkt: weght (‘weg’, subst.), gewelft (‘gewelf’), elst (‘els’, de boom), meerelt (‘merel’), middelrift (‘middelrif’), dreeft (‘dreef, subst.), enkelt (‘enkel’, adj.), dubbelt (‘dubbel’), de Peelt (‘De Peel’) enz.
Vóor r was de w in de zeventiende eeuw al wel eens v geworden, wat we soms aan de spelling zien: gevroocken (‘gewroken’), vryven (‘wrijven’), gevreven (‘gewreeven’), vratten (‘wratten’), gevrigten (‘gewrichten’) enz. In wraet (‘vraat’) kan men dan weer een hypercorrectie zien.
In weinig woorden wisselen f en ch vóor -t, bijv.: after/achter, efter/echter, saft/sacht, koften/kochten, graft/gracht. De ch won in het A.B.N.
Vele woorden die nu op -ng eindigen, kunnen in de zeventiende eeuw ook -nck (-nc, -nk) hebben: jonck (‘jong’), lanck (‘lang’), konynck (‘koning’), hovelynck (‘hoveling’), onderganck (‘ondergang’) enz. Identificatieproblemen zal dat nauwelijks opleveren. Die k's zijn over 't algemeen uit het A.B.N. verdwenen, behoudens restjes als sprinkhaan, jonkheer e.a.
Na al het voorafgaande zal het geen verbazing wekken, dat de zeventiende-eeuwers ook wegval van medeklinkers nog al eens doorberekenen in het schrift, bijvoorbeeld: smisse (‘smidse’), geschonne (‘geschonden’), gebonnen (‘gebonden’), verslonnen (‘verslonden’), opgemesselt (‘opgemetseld’), bewinnen (‘bewinden’), schossen (‘schotsen’), mart (‘markt’), schilpadden (‘schildpadden’), binselen (‘bindselen’), kartier (‘kwartier’, crijsman (‘krijgsman’), slechs (‘slechts’), korste (‘kortste’), digst (‘dichtst’), geplaast (‘geplaatst’), selsaem (‘zeldzaam’) enz. Weifeling kon dan weer tot incorrecte invoeging van t leiden, bijvoorbeeld schuynts (‘schuins’) en schaertsheyt (‘schaarsheid’)’
Tot zover over een aantal reeksverschijnselen die de woordherkenning in de weg kunnen staan. Uiteraard geldt ook voor de in dit hoofdstuk behandelde vormen, dat het zinsverband vaak bijdraagt tot de identificatie. Van de behandeling van alleenstaande gevallen zien we af. Een aantal ervan zal in de volgende hoofdstukken trouwens nog ter sprake komen.
|
|