ten bate van spellingeenheid was nog ver weg. Het belang van een ‘een-paerlycke spellinghe’ werd door sommige taalvrienden toen al heel wel ingezien, maar de particuliere initiatieven van grammatici en andere letter-lievenden waren niet voldoende om die te bereiken. Bij het onderwijs werden kennelijk verschillende systemen toegepast. Nadien spelde ieder auteur zo goed en zo kwaad als het ging. Het streven naar een persoonlijk spelsysteem is bij velen merkbaar, al is stelselmatigheid vaak ver te zoeken. Dan spelt een schrijver bijvoorbeeld in dezelfde zin leuw, lieu en lieuw voor de koning der dieren. In de loop van de zeventiende eeuw treedt wel verbetering op. Ook ziet men bepaalde ‘ouderwets’ geachte spellingen langzaam verdwijnen. Vooral langzaam, want dat spellingtradities een taai leven hebben, gold ook toen al. Als men de strubbelingen van de eerste kennismaking achter de rug heeft, kan men de zeventiende-eeuwse spellingverscheidenheid gaan waarderen als een kleurig element.
De medeklinkerspelling maakt het de beginnende lezer niet zo moeilijk. Hij went er bijvoorbeeld gauw aan, dat de zeventiende eeuw met t, d en dt anders omspringt dan wij op de lagere school met wisselend succes deden. Niet alleen konden bijvoorbeeld hij vind en hij vint, hij handeld, hij sneet, hij hadt, gewandelt, gegrondt enz. er best mee door, maar ook buiten de categorie van de werkwoordsvormen stond vaak dt of t waar wij gewoon zijn d te spellen, bijvoorbeeld huyt (‘huid’), vloet, vastigheyt, stadt, mondt (‘mond’), sirradt (‘sieraad’), handtvest enz. Weinig problemen veroorzaken ook ck voor k (volck, ick, sulck enz.), x of ckx(s) voor ks (insgelyckx, sulx, strax enz.), g in plaats van ch (magt, regt, dogter, juygen enz.), of omgekeerd (slach, hooch, vreuchde, strydich enz.), gh voor g (neghen, ghesecht, oghen, bigghe enz.), wisseling van s en z (zuycker, zabel, sich, zomme, seven, salich enz.), en qu voor kw (questye, bequaem enz.). Voor onze tijd ongewoon geworden sch-spellingen zijn talrijk: wasschen, oostersche, assche (‘as’), tusschen, visscher enz. De spelling sc voor sch, uit het Middelnederlands zo bekend, is in de zeventiende eeuw aan het verdwijnen (scone, scriven enz.). Aan de niet zo vaak meer voorkomende spelling u voor v moet men even wennen: houerdich (‘hovaardig’), seuen (‘zeven’), gheureest (‘gevreesd’) enz., evenals aan de i voor j: iaer (‘jaar’), gheiaecht (‘gejaagd’) enz., of omgekeerd: jck (‘ik’), jn (‘in’), zujnigheit e.d. Zeldzaam is th voor t: thien (‘tien’), bethoinende (‘betonende’) enz. Dubbele consonant op voor ons ongewone plaatsen stoort de herkenning maar weinig: hooffden, geliefft, vijff, evenwell, wordden, vrugtten, rouppen (‘roepen’), domm, sall, aff, vonniss enz. Het omgekeerde komt veel minder voor: valei (‘vallei’), batery (‘batterij’) e.d. Het wijst wel eens op gebrek aan schrijfervaring. In de verleden tijd van zwakke werkwoorden met een stam op d of t mag men niet zonder meer rekenen op verdubbeling van de medeklinker: verbeyden (‘verbeidden’), leyde