| |
| |
| |
Mijn belevenissen in Groenestein van 1914-1923
Mevrouw M.C. Dacher-Breuker behoort tot de velen die haar herinneringen aan, zoals zij het zelf noemt, haar gestichtentijd op schrift heeft gesteld. Het is ondoenlijk het geheel weer te geven, maar een samenvatting - waarbij de oorspronkelijke stijl zoveel mogelijk is gehandhaafd - is treffend genoeg om de lezer toch een beeld te verschaffen.
‘Met 12 jaar was je alle klassen doorlopen en ging je naar de naaikamer. De hele week verstellen, 's ochtends soms borduren, vaak kerkgewaden maken voor de misdienaars. Zaterdags, de ochtend, kousen stoppen voor de jongens en meisjes. Ieder meisje kreeg twintig paar. Ze waren ook genummerd van 1 tot 20. Als je niet goed bad, altijd was het de rozenkrans, en de non die op een kansel zat zag dat, kreeg je er twintig paar bij. Toch moest je dan gelijk met de anderen klaar zijn...’
...
‘Over het eten gesproken, dat was altijd stamppot, ook 's zondags en kletsnat van het water. Vlees was er niet bij. Het eten werd in een grote waterketel gekookt en in het midden was een rieten mand, daarin kwam de groente. Om die mand heen de aardappelen. Als het gaar was, werd het met een grote lepel er uitgehaald en in grote pannen gedaan, voor elke afdeling één. Het was geen keuken met gas- of stookfornuizen, die stonden wel aan de overkant waar het eten voor de nonnen werd gekookt. Soms kregen we spek, dat was gekookt en stonk van je bord af. Dat had een gasterige smaak, wat de meeste meisjes dan ook niet aten. Dat spek stopten wij in één van onze broekspijpen, dat waren van die keperen broeken, met banden ook aan de pijpen met een splitje erin, je moest ze vastmaken boven de knie. Na het eten moesten we allemaal naar de wc. We stonden met z'n allen in de rij en gooiden dat stuk spek in de wc-pot.’
...
| |
| |
‘De speelplaats was verdeeld in vier vakken, met grote hekken ertussen. Het was streng verboden om je zusje achter het hek gedag te zeggen of een hand te geven. Maar ja, het was het enige wat je had en je deed het telkens weer. Iedere keer werden er daarom weer klappen uitgedeeld.
Op zekere dag zei een non: ‘Als je nog eenmaal naar dat hek toegaat, zul je eens zien wat er met je gebeurt.’ Toen zei ik: ‘Ja, altijd ik!’ De anderen riepen nog: ‘Daar komt ze aan’, maar ze had me al bij mijn haren, sleurde me van de bank af (de andere meisjes moesten de bank vasthouden, anders waren ze er allemaal afgevallen) en sleurde me zo de hele zaal door. Maar we waren al gehard, en ik gaf geen kik. We deden dat ook expres: hoe langer je stil hield, hoe kwader die non werd. Uiteindelijk werd ze het zelf zat, smeet mij in een hoek van de zaal en schopte en trapte me waar ze me raken kon. Maar schreeuwen deed ik niet. Ik moest naar het strafhok, daar zat alleen een luchtroostertje in, daar kwam ook wat licht door. Daar heb ik vijf dagen gezeten, driemaal daags water en een stuk brood. Ik vond het niet eens erg hoor. Vijf dagen rusten, je kon lekker slapen. Na vijf dagen kwam die non me weer ophalen en moest je op je knieën om vergeving vragen. Je deed het wel, maar meende het niet.
Eenmaal terug bij de meisjes schrokken ze zich naar, want ik zag bont en blauw, wat je zelf niet kon zien, want een spiegel was er niet. Het toeval wilde dat het net tegen de eerste van de maand liep en dan kwam onze broer van buiten ons altijd opzoeken. Toen hij me zag, vroeg hij wat er gebeurd was, en die non sprong meteen bij en zei: ‘Ze is van de trap gevallen.’
...
‘In de keuken was een Duitse vrouw en ze heette Anna. Wij mochten ‘Duitse Anna’ zeggen, dat vond ze mooi. We vroegen aan Anna: ‘Wat eten we morgen, zondag? Weer blauwe griesmeel?’ Dan zei ze: ‘Ach ja, arme kiender, ja wieder.’ Dat vonden wij zo leuk die taal van haar. Blauwe griesmeel werd gekookt in een grote ketel water; water koken en een zak griesmeel erin en roeren maar. Als die vrouw vermoeid was, kon ze niet meer zo goed roeren. Nou, dat gaf klonten als de wiedeweerga, er waren grote ballen in de pap en nooit gaar.
| |
| |
Doordat dat spul in het water was gekookt waren die ballen gewoon doorzichtig blauw.’
...
‘Peertjes schillen moest zo, rondom schillen met een klein schilletje en de steel moest eraan blijven. O wee, als dat steeltje er afviel, dan zwaaide er wat. Maar de gekookte peren zagen we nooit meer. Wij vroegen eens aan Anna waar die bleven en ze maakte met haar handen een krans om haar hoofd. Nou, dan wisten wij genoeg.’
...
‘Als de feestdagen in het zicht kwamen, had iemand de gewoonte om voor boeman of duivel te spelen. 's Avonds gingen we eerst vier om vier naar de wc en naar bed, dan hoorde je de duivel al spreken in een andere taal. Misschien was het wel Duits of Engels, dat wisten wij natuurlijk niet. Enfin, de eerste vier meisjes gingen de gang door om bij de wc te komen en na een poosje kwam er één lijkwit terug en schreeuwde: “De duivel is er weer!” Toen mijn vriendin en ik aan de beurt waren, zeiden we: “We gaan op zoek naar dat kreng, 't is vast een non die dat doet.” We deden onze schoenen uit en liepen heel stil door de gang. Opeens hoorden wij een rare stem. Het kwam van boven, en wij slopen de trap op, en ja hoor! Daar zat ze, met een zwarte schort over het hoofd geslagen.’
...
‘Mijn vriendin praatte te veel onder het eten en dat begon die non te vervelen. Ze liep op mijn vriendin toe en begon haar om de oren te slaan. Dat meisje riep: “Ja, links-rechts-links-rechts-links!” Ze gaf mij nog een knipoog en begon te zingen: “Sla maar raak, het doet geen zeer, de volgende keer, een beetje meer.” Wat heeft die griet het lang volgehouden, ik begreep er niets van. Haar oren waren bont en blauw en helemaal opgezet.’
...
| |
| |
‘We sliepen met ongeveer veertig meisjes op één slaapzaal, drie rijen. De bedplassers bij de ramen, die nooit open waren. In die tijd was mijn zusje ook op dezelfde afdeling gekomen en zij plaste in bed. Als ik dan de kans kreeg, haalde ik haar er 's nachts uit en dan was ze 's morgens droog. Maar ja, ik sliep er natuurlijk wel eens door, en dan was ze drijfnat. Die 's morgens nat waren, werden in een rij gezet en in een bad met koud water gestopt en kregen drie tot tien stokslagen toe. Vreselijk was dat om aan te horen, maar op het laatst ging het aan je voorbij. We sliepen op strozakken en de bedplassers moesten maar weer in het natte bed, dat nauwelijks gelegenheid kreeg om te drogen. Die meisjes stonken vaak naar plas.
Als wij de bedden hadden opgemaakt en gingen ontbijten, moesten de bedplassers hun natte broek over hun hoofd trekken en in het middenpad van de eetzaal staan. Als het tijd werd om naar school te gaan, mochten ze die broek wegleggen, maar na school was het weer hetzelfde liedje. Zo stonden die meisjes iedere dag weer tot het middag- en soms wel tot het avondeten toe. Ze stonden de hele dag die pieslucht in te ademen, de hele zaak stonk ernaar.’
...
‘Eens in het jaar was het de gewoonte om de strozakken te verversen. De meisjes die in bed plasten kregen de zakken van de niet-plassers. Dezen kregen schone zakken. Wij moesten acht trappen af met die pieszakken en dan naar het varkenshok brengen. Twee meisjes moesten die zakken bij de punten vasthouden en dan maar sjouwen. Een meisje zei: “Kom, ik geef er een trap tegen, dan glijdt-ie vanzelf naar beneden.” Dat was lachen geblazen, dat is begrijpelijk. Maar beneden stond een meisje, dat was een verklikster, die zei: “Als jullie dat nog een keer doen, ga ik het vertellen.” Dat kreng is later ook in het klooster gegaan.
Eens waren we weer met strozakken op de trappen bezig en een meisje gleed langs de leuning naar beneden. Het ging een hele tijd goed en opeens een grote gil en daar ging ze tussen de trappen door naar beneden. Haar hele hoofd lag in elkaar en een pas bloed, verschrikkelijk. Een van de meisjes ging gauw een non halen, die zei: “Ze kan nog een pak slaag toe krijgen.” Maar
| |
| |
wij zeiden: “Ze is bewusteloos.” “Dat is dan jammer,” antwoordde die non. Het meisje werd naar het ziekenhuis gebracht en bleef een jaar weg.’
...
's Maandags moesten een paar meisjes de was gaan halen bij de deur van de jongensafdeling. Daar kwam een broeder, de jongens mochten niet verder. Meisjes vanaf zestien jaar mochten lange haren hebben en één meisje had een lange blonde vlecht. Dat meisje kwam alleen met die broeder in het washok en op een gegeven moment greep hij haar vast en wilde met haar viesdoen, zoals wij dat toen noemden. Want wij jongeren wisten toen nog niet hoe een jongen eruit zag. Ik was zelf twaalf jaar en was de jongste van de groep oudere meisjes. Dat meisje krabde en schopte wat ze kon en gilde de hele boel bij elkaar. Toen zei die broeder, dat zij begonnen was. Dat meisje zei: ‘Ik wist éérst niet wat hij wilde,’ want ze had net als wij nog nooit een jongen gezien.
De nonnen die met dat meisje belast waren, grepen haar beet en knipten haar mooie lange vlecht af. Mijn God, wat heeft dat kind daar een verdriet van gehad. Ze moest vijf dagen in het strafhok en toen ze eruit kwam leek het wel een geraamte. We hadden allen moeite om ook niet in huilen uit te barsten. ‘Kijken jullie maar goed,’ zei die non, ‘dat is een goeie les voor de volgende keer.’
...
‘Een meisje had van haar vader een gouden armband gekregen. Haar vader was werkzaam bij de hal, was dus zeeman en hij zei: “Hier, als mama komt te overlijden, heb je dit alvast.”
Ze liet die armband na het bezoek aan ons zien, heel stiekem, want anders zouden ze hem afpikken. Het was een prachtig ding, ik had nog nooit zoiets moois gezien. Maar die rotmeid, onze verklikster, had het toch gezien en verraden. Ze moest bij de non komen en die vroeg waar die armband was. Dat kind zei: “Dat weet ik niet meer.” Maar met slaag heeft ze hem toch afgegeven. Mijn hemeltje, wat ging dat kind tekeer. Ze riep steeds: “Papa! Papa! Mijn armband is weg.” Wij konden haar
| |
| |
ook niet helpen en zeiden: “Misschien komt je vader wel gauw terug.”
Op een dag kwam haar vader opeens onverwacht binnenstappen. Hij riep: “Waar is mijn dochtertje?” Het kind sprong op en riep: “Papa, komt u me halen?” “Ja!” zei hij en die twee nonnen weken van schrik achteruit. Ze waren lijkbleek en wisten niet wat ze doen moesten. Die armband was weg, daar was, werd gezegd, een kelk van gemaakt. De vader riep met het kind in zijn armen: “Als er een God bestaat, zullen jullie daarvoor gestraft worden. Ik vervloek jullie tot in eeuwigheid!” De nonnen maakten uit angst een kruisteken. Toen keek de vader de zaal rond, naar ons, en zei: “God behoede jullie, arme kinderen”. Hij verdween met het kind op zijn arm. Later hoorden wij van de buitenkinderen dat hij een paar dagen voor de deur had gestaan om te zien of hij er door kon glippen. En zo was er weer een incident voorbij.’
...
‘Eens in het jaar gingen de nonnen op retraite. Dan moesten ze veertien dagen lang bidden en mochten niet praten. Ze gingen dan naar een ander klooster. Wij zeiden altijd tegen elkaar: “Ze gaan weer bedenken wat ze nu weer met ons uit kunnen halen.” Ook de non van onze afdeling ging weg, en dat was een hele opluchting. Er kwam een zuster Florimonda en dat was een heel aardige. In die veertien dagen dat die rotnonnen weg waren is er niets voorgevallen en wij hadden het erg gezellig. Toen onze non weer terugkwam, kon ik niet mijn mond houden en waar zuster Florimonda bij was zei ik: “Het is bij haar heel anders dan bij u.” Nou, haar gezicht stond meteen op onweer. Een hoop kinderen gingen ook huilen toen zuster Florimonda wegging. Ze was misschien een half uur weg, al die tijd had die non niets gezegd en toen zei ze ineens: “Ik zal jou leren, om zoiets te zeggen.” Ik moest mee naar een werkkast vol met bezems, stoffers en boenders, daar moest ik op mijn knieën zitten en duwde ze me naar voren. Meteen begon ze op mijn bips te slaan. Het was niet mooi meer, ik schreeuwde niet zo gauw, maar toen wel. Op het laatst voelde ik niets meer, ze had de billen finaal doodgeslagen. Ze riep: “Je hebt zeker genoeg gehad, hé, dat je niet meer schreeuwt.” Toen nam ze waarschijn- | |
| |
lijk iets anders om mee te slaan, ik heb nooit geweten wat dat was, maar op het laatst hield ze ook daarmee op. Ik moest naar de zaal terug en de meisjes zeiden: “Het is zeker heel erg geweest, dat jij gehuild hebt.” Ze zeiden dat ik een half uur was weggeweest. Er was weer de nodige paniek, want iedereen dacht: wanneer zou ik aan de beurt zijn. Ik ging heel voorzichtig zitten en als ik opstond plakte mijn broek aan mijn bips vast. Ze waren helemaal stukgeslagen. Ik heb er een hele tijd mee gelopen en iedere keer als ik ging zitten, zei die rotnon: “Nou, het is zeker wel de moeite waard geweest,
dat zal je nog lang heugen.” Ze heeft gelijk gehad, ik denk er nog wel eens aan terug.’
...
‘Af en toe kwamen de heren van de voogdijraad op bezoek. Als ze kwamen werd dat van tevoren gemeld, alles was netjes in orde. We hadden schone schorten voor. Meestal kwamen ze tegen vijf uur, wanneer het broodmaaltijd was. We kregen dan allemaal drie sneetjes en een plakje worst. Die ene boterham met worst moest je bewaren, totdat de heren kwamen. Maar er waren weinig meisjes die er vanaf konden blijven, en zo gebeurde het dat de meeste plakjes verdwenen voordat de heren er waren. Het duurde soms wel een uur, zo lang moesten we wachten. De heren vroegen: “Waar is het plakje worst?” Ze wisten blijkbaar hoe de vork in de steel zat.’
...
's Winters hadden de meeste meisjes winterhanden en -voeten. Maar de voeten waren het ergste. In het beginstadium smeerden de nonnen er kamferglycerine op, maar dat hielp niet veel. Op het laatst sprongen de wondjes open en moesten we verbonden worden. Dikwijls zaten die verbanden vast en konden nooit zonder pijn er afgehaald worden. Dan moesten wij in een kring lopen, met bengelend verband aan de voeten. Dan moesten de meisjes op elkaars verband trappen, net zolang tot het van je voet werd getrokken. Reken maar dat dat pijn doet, steeds hoorde je gegil.’
...
| |
| |
‘We moesten balkenbrij eten die er vreemd uitzag, 't had een paarsige kleur, net rode kool, maar het rook anders, dat wel. Ik kon het niet naar binnen krijgen. “Nou,” zei die non, “dan laat je het toch staan. Maar vanavond krijg je het weer, in plaats van brood.” 's Avonds at ik het ook niet op, maar kreeg van de andere meisjes stiekem een stuk brood. Helpen deden we elkaar altijd. De tafel werd afgeruimd en mijn bord stond er nog precies zo. “Dat is dan weer goed voor morgen,” zei ze. En ja hoor, de andere morgen stond het bord weer op mijn plaats en dat ging een paar dagen zo. Die non begreep er niets van, ze begreep niet dat ik geen honger toonde. “In de hoek, met je bord,” zei ze toen, want het bord begon knap te stinken. Er stond al schimmel op en werd groen van kleur.
Toen stond een van de oudere meisjes op, nam het bord weg en smeet het zo die non in haar gezicht. Iedereen begon te schreeuwen. Door de herrie die we maakten kwam er een andere non binnen, want men was gewend dat het stil was. Ze zag die troep op de grond liggen en vroeg wat er gebeurd was. Dat meisje dat het bord had gegrepen zei tegen die non: “Zou u dat lusten?” Toen die non zag wat het was zei ze: “Ik niet, het is bedorven.” Die zuster ging toen weg en kwam terug met moeder-overste. We moesten het hele verhaal vertellen en toen werd die non weggestuurd. Ze mocht een half jaar niet meer met kinderen werken. Alsof het was afgesproken riepen wij allemaal: “Hoera!” Die andere zuster werd toen maar zo lang aangesteld en dat was een zalig iemand, dat was zuster Florimonda.’
...
‘Daar wij 's ochtends vroeg op moesten en nuchter waren, gebeurde het wel eens dat een meisje flauwviel in de kapel. Nou dat mocht niet en als het gebeurde kreeg zo'n meisje slaag. Want o, wat zaten die handen toch los. Als wij in de gaten kregen dat een meisje ging flauwvallen, gingen we er dicht tegen aanzitten en vasthouden. Zo konden we het wel eens voorkomen, maar niet altijd.’
...
| |
| |
‘Op een dag moest ik bij de rector komen en ik prakkezeerde me suf wat ik gedaan kon hebben. Toen ik voor hem verscheen, kreeg ik een hand en hij vroeg of ik een kopje thee en een plakje cake lustte. Hij zei: “Lust jij dat?” Ik zei: “Ik denk het wel”, we kregen nooit cake. De rector zei dat we naar een ander weeshuis in Delft gingen. Met mijn zusje samen, die er even later ook bij werd gehaald, heb ik gebruld van angst. We riepen: “Worden we daar ook zo geslagen?” Die rector keek ons verbaasd aan en zei: “Maar dat is toch niet mogelijk! Arme, arme, kinderen.” We kregen nog meer thee en cake en werden gekalmeerd. Mijn broer die in de buurt van Delft woonde, had ons kunnen laten overplaatsen. Ik vertelde het aan de meisjes en die zeiden allemaal: Rotter dan hier, zul je het niet krijgen.’ En zo gingen mijn zusje en ik weg uit Groenestein.’
Mevrouw Dacher-Breuker heeft ook de ervaringen uit het Delftse weeshuis op papier gezet en hoewel ze er een paar nare dingen heeft beleefd, was dit huis voor haar een ‘zegen’. Ze is er goed opgevangen door nonnen met gevoel voor humor en relativiteit. Toen ze een keer voor de grap de heilige beelden verplaatste, zodat de heiligen ook eens met een ándere heilige konden praten, waren de nonnen niet boos, maar proestten het uit. Ze meent dat het Delftse rooms-katholieke tehuis veel goed heeft gemaakt, wat Den Haag bedorven had. Bijna alle adviezen uit het Delftse huis heeft ze opgevolgd en er baat bij gevonden, slechts één advies heeft ze genegeerd. Ze is met een protestantse man getrouwd en heeft daar nooit spijt van gekregen. Heel vaak denkt ze terug aan een nonnetje in het Delftse tehuis dat zei: ‘Als er van deze vijftien kinderen, vijf katholiek blijven, mag ik in mijn handen knijpen.’
|
|