| |
| |
| |
Reakties na de uitzending
Het konventioneel katholieke dagblad het Binnenhof is het bij monde van journalist Ton Oliemuller niet eens met de inhoud noch met de struktuur van de film. Meteen na de uitzending verschijnt er een flinke kolom in het blad. De kop ervan luidt: ‘Gekleurd gezien’ en dan volgt er een mijns inziens te ouderwetse katholieke visie.
Om de lezer zélf een oordeel hierover te kunnen laten vellen wordt het artikel integraal weergegeven. Het gaat vooral om de tendens van goed trachten te praten, wat niet goed te praten is. Het zal allemaal wel waar zijn, maar in wézen was het tóch goed wat daar gebeurde.
| |
Gekleurd gezien
Het Haagse, al jaren niet meer bestaande weeshuis Groenestein, waar sinds de vorige eeuw duizenden ouderloze kinderen zijn gevrijwaard tegen honger en verwaarlozing, zeker ook in de dertiger crisisjaren, kwam er gisteravond in de tv-documentaire van de nos ‘Een lege plek in Den Haag’ sterk gekleurd op te staan. De filmer Hans Koekoek liet daarin ouderen aan het woord, die het er niet zo best gehad hebben. Aan de waarheid van de verhalen hoeft niet getwijfeld te worden. In dat weeshuis is een eeuw lang zegenrijk werk verricht door religieuzen, die zich het lot hebben aangetrokken van kinderen, die anders in de goot terecht gekomen zouden zijn.
En toch niets dan ellende gisteravond op de buis. Zelfs een huilende vrouw, die vertelde hoe zij slaag kreeg en hoe zij het daar per se niet naar haar zin had. Verhalen over straffen die werden uitgedeeld als ondergoed - na een week dragen - niet zindelijk meer bleek. Over het onthouden van eten aan ‘stoute’ kinderen. Plagen met het voorhouden van een boterham, die niet gegeten mocht worden. Zelfs werd gesproken van zweepslagen. De religieuzen, paters, nonnen en broeders, kwamen er bijzonder bekaaid af.
Maar dat was maar de helft van het verhaal. En dat liet Hans
| |
| |
Koekoek niet vertellen door de mensen die daar ook hun jeugd hebben doorgebracht en daar nog blij en dankbaar voor zijn. Filmer Koekoek hoorde van dit weeshuis een aantal jaren geleden, toen hij een portret samenstelde van ene Henry Dat, een jongetje dat na het overlijden van zijn moeder door zijn vader werd verstoten. Een onvergetelijke film over een intriest verhaal, maar in Huize Groenestein aan de Loosduinseweg ving men hem op, zoals daar in de loop der jaren voor duizenden kinderen werd gezorgd.
Zoals eerder al in dit blad werd geschreven, zijn er in de loop der jaren ook fouten gemaakt in Groenestein. Volgens getuigenissen, die niet door Hans Koekoek in zijn film werden opgenomen - en dat maakt zijn werk tot een eenzijdige terugblik op het wat oudere en jongere verleden -, hebben daar ook verzorgers en verzorgsters gewerkt die als ongeschikt voor hun opvoedende taak moesten worden beschouwd. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen, dat honderd jaar en ook korter geleden er nog geen sprake was van psychologische selectie en begeleiding van weeshuispersoneel. Die functies werden toen nog zonder meer toegewezen op grond van bepaalde kwaliteiten, die toevallig niet in opvoeding en begeleiding van kinderen gelegen hoefden te hebben. Daaruit zijn in verschillende gevallen narigheden ontstaan. Die falende personeelsleden zullen vroeg of laat wel verdwenen of verwijderd zijn geworden. Uiteraard kon dit pas gebeuren na enige jaren, maar een kind, dat met zulk een onbekwame opvoeder te maken had gehad, trof het dan toch wel bijzonder slecht en hield derhalve weinig prettige herinneringen over aan zijn verblijf in dat weeshuis, dat tientallen jaren lang en ook nu nog een goede naam had in Den Haag.
De eenzijdigheid in het verhaal van Koekoek ontstond niet alleen door juist die mensen aan het woord te laten, die het slecht getroffen hebben - en niemand heeft er moeite mee voor die mensen medelijden en begrip op te brengen - maar ook door de huidige moderne opvattingen over opvang en opvoeding onbewust als achtergrond te laten fungeren voor de veel strengere discipline van vroeger. Ruw gesproken: vroeger kreeg een kind eerder klappen dan tegenwoordig, ook in het eigen gezin. Dat hoeft niet goed gepraat te worden, terecht wijzigden zich de ideeën over kinderbegeleiding. Ook in het licht van die verou- | |
| |
derde opvattingen hadden door filmer Koekoek die verhalen gisteravond geplaatst moeten worden. Dat hij zulks naliet bestempelt zijn werk opnieuw als eenzijdig.
Zelfs te ver in die eenzijdigheid ging hij door wel te citeren uit regentenrapporten, waarin sprake was van ‘kinderen die geluk uitstralen en een opgewekte indruk maken’. Op die manier krijg je natuurlijk wel kleur in je documentaire, maar dan vergeet je wel een en ander in het juiste licht te plaatsen.
Voorlopig hechten wij het meest aan de uitspraken van mensen, die hun jeugd ook in Groenestein hebben moeten doorbrengen en die na het zien van deze documentaire verklaarden, dat de mensen, die hierin aan het woord komen, het toevallig slecht getroffen moeten hebben met een verzorger(ster), die niet van kinderen hield. Inderdaad vormt het thans afgebroken weeshuis nog steeds een lege plek in veler leven, omdat zij er hun leven aan te danken hebben.
Ton Oliemuller
Er schuilen contradicties en onwaarheden in Ton Oliemullers betoog.
In het begin van zijn stuk schrijft hij: ‘De filmer liet ouderen aan het woord, die het er niet zo best hadden gehad.’ Het is logisch dat Oliemuller het accent op de ouderen tracht te leggen, voorbijgaande aan het feit dat twee mensen in de film nog geen veertig jaar waren en een ander nog ruim onder de vijftig. (De jonge vrouw die het afschuwelijke verhaal vertelt over haar eerste menstruatie was op het moment van de filmopname slechts 38 jaar, en was dat geen verhaal passend in de grijze middeleeuwen?) Alleen oudere mensen dus, tracht het Binnenhof te misleiden. Ernstige vergrijpen tegen kinderen zijn in het licht van de historie makkelijker goed te praten, dan iets dat nog geen kwart eeuw geleden plaatsvond. Zo'n vijfentwintig jaar geleden waren de pedagogische inzichten redelijk aangescherpt en ze zijn heden ten dage in veel facetten nog herken- en verdedigbaar. In die tijd moeten opvoeders van jonge meisjes toch geweten hebben, hoe een meisje dat voor het eerst menstrueerde opgevangen en voorgelicht diende te worden? In Groenestein kennelijk niet, en dit is niet verdedigbaar door de tijd als faktor aan te voeren.
Het Binnenhof vervolgt: ‘Aan de waarheid van de verhalen
| |
| |
hoeft niet getwijfeld te worden. In dat weeshuis is een eeuw lang zegenrijk werk verricht...’
Wie dat met elkaar kan rijmen, maakt toch wel vreemde hersenkronkels. Oliemuller somt vervolgens de wreedheden op waarover door de ex-pupillen in de film werd gerept en voegt daaraan toe: ‘Maar dat was maar de helft van het verhaal.’ Dit is mijns inziens een pertinent verdraaien van feiten, mensen met góede ervaringen waren niet of nauwelijks voorhanden. Vervolgens geeft het Binnenhof toe dat er ‘in de loop der jaren fouten werden gemaakt in Groenestein, maar de falende personeelsleden (religieuzen) zullen vroeg of laat wel verwijderd zijn. Natuurlijk kon dit pas gebeuren na enige jaren, maar een kind hield derhalve weinig prettige herinneringen over aan zijn verblijf aldaar.’ Inderdaad, dagblad het Binnenhof, de falende personeelsleden, de broeders en de zusters (er zullen ongetwijfeld ook goede onder hen zijn geweest) werden pas verwijderd, toen de moderne tijd zulks niet meer toeliet. Niet de ‘kloosterwereld’ veranderde, maar de ‘buitenwereld’ veranderde, en wel zo sterk dat het door de gestichts- en internaatmuren heendrong. De buitenwereld was niet meer ‘buiten’ te sluiten en dwóng het ‘gestichtsdenken’ in andere meer menslievende richtingen en methoden. Maar het gebeurde laat, relatief zeer laat. Het resultaat: door rijkelijk aanwezige ‘falende opvoeders’ ontstonden mensen met ernstige jeugdtrauma's. Overigens, door te wijzen op falende mensen, wordt de aandacht kundig van de hoofdoorzaak afgeleid, het was vooral een falend systeem. Niet alleen de reakties uit Groenestein, ook de reakties van mensen uit andere rooms-katholieke tehuizen getuigen daarvan.
Eenzijdigheid en nog eens eenzijdigheid, herhaalt het Binnenhof steeds. Een kind kreeg vroeger eerder klappen dan nu en het citeren van regentenrapporten van kinderen die geluk uitstralen was niet in het juiste licht geplaatst.
Weer zo iets! Het Binnenhof blijft halsstarrig trachten wat krom is recht te schrijven. Er zijn in ons land vele tienduizenden ex-gestichtskinderen die hún barre jeugd als een pijnlijke open wond met zich meedragen. Het is hún jeugd, en hún verleden, het zijn hún herinneringen. De regenten die rapporten schreven over Vlaamse boerenzonen die arme drommels opvoedden tot de spatten van geluk en zaligheid eraf vlogen, die zonen bestáán nog! Ze leven in 't leven van menig ex-pupil
| |
| |
voort. Begrijp dat toch! Deze mensen ondervinden er thans nog de naweeën van, en daarom staan die rapporten wél in het juiste licht. Het is nog steeds hun hedendaagse realiteit. Als klein machteloos onmondig kind hadden zij met dergelijke creaturen te maken. Voor deze mensen zijn deze figuren nog lang niet dood. Sommigen dromen nog regelmatig van hen.
Als men kan - ‘en wil’ - begrijpen hoe deze regenten handelden, dachten en heersten - en de resultaten daarvan zijn heden ten dage nog in ons midden - dan zijn rapporten van deze regenten, weergegeven in een hedendaagse film, gerelateerd aan de nu nog in léven zijnde ex-pupillen mijns inziens volledig verantwoord.
Misschien als men als tv-kijker niet verder kijkt dan de neus lang is, mompelt men eenzijdig, maar wie het éven laat bezinken en tot zich doordringen, ziet voor zijn geestesoog de regenten, broeders en zusters opdoemen in de gedaante waarmee de ex-gestichtskinderen uit de film dagelijks van doen hadden. Hun leed en isolement worden vóelbaar.
Na het artikel ‘Gekleurd gezien’ verschijnt een week later in het Binnenhof een tweede stuk van de hand van Ton Oliemuller. Hij heeft een en ander op een rijtje gezet, zelfs een gesprek gehad met de filmer en komt met meer nuance op de zaak terug, maar handhaaft uiteindelijk zijn mening. Het heeft om die reden weinig zin dit ‘epistel’ in zijn geheel weer te geven. Wel een deel, want daaruit valt voor de goede verstaander veel te distilleren. Al in het eerste artikel vermeldt Oliemuller: ‘Filmer Koekoek hoorde van dit weeshuis een aantal jaren geleden, toen hij een portret samenstelde van ene Henry Dat, een jongetje dat na het overlijden van zijn moeder door zijn vader wordt verstoten. Een onvergetelijke film over een intriest verhaal, maar in Huize Groenestein ving men hem op.’ In het tweede stuk vervolgt Oliemuller: ‘Henry Dat kwam via Groenestein en wat omwegen als tuinier bij een klooster terecht. Zijn sterven aan een ernstige ziekte later had iets overweldigends. In het ziekenhuis zei hij op een zeker moment tegen zijn verzorgster: “Ik wil nu dat je weggaat. Ik voel dat Onze Lieve Heer me komt halen. Dan ben ik liever alleen.” Een kwartier later was hij dood.’
| |
| |
Dit fragment uit Oliemullers stuk moest ik steeds herlezen, er was iets mee. Maar wat? Kon het iets te maken hebben met enkele brieven van kijkers die naar aanleiding van de Groenesteinfilm informeerden naar de mogelijkheid van heruitzending van de Dat-film?
Iemand zei ook, die film was zo poëtisch, de Groenesteinfilm zo onverbiddelijk. Was dit zo? vroeg ik me af. Ten slotte besloot ik de film - de uitzending was inmiddels al vier jaar geleden - opnieuw te bekijken. Bij het zien van de film ontdekte ik een dimensie die ik zelf voordien nimmer had opgemerkt. De lovende woorden van officiële kerkelijke zijde gewijd aan deze film kwamen voor mij plotseling in een ander licht te staan. Vandaar een zeer summiere weergave van de tv-film op papier.
| |
Was ‘Dat’ voor niets, een speurtocht naar een mensenleven
H.W. Dat was aanvankelijk niet meer dan een naam op een grafzerk. Na enig speurwerk bleek hij de voorlaatste zoon uit een Haags katholiek arbeidersgezin. Als hij anderhalf jaar is sterft zijn moeder op 35-jarige leeftijd bij de bevalling van het zesde kind. De vader vertrekt naar elders in het land, waar hij een nieuw gezin sticht. De kinderen worden opgenomen in het weeshuis Groenestein omdat hij zich niet meer om de kinderen bekommert. In dit gesticht worden ze opgevoed.
| |
Oudste broer (vrijwel letterlijke weergave spreektekst):
Het denken aan de naam Groenestein wekt herinneringen bij mij op doordat wij zeer weinig kontakt hadden met de buitenwereld. Het enige kontakt met de wereld was in een gezamenlijke groep met de broeders buiten wandelen. Meteen na de wandeling naar binnen en dan was het af, verder was er niets.
| |
Jongste broer:
Als ge iets deed of ge haalde kattekwaad uit, dan werd ge al gauw gestraft. Het was namelijk zo dat we wel een uur lang op onze knieën moesten zitten met de handen omhoog.
| |
Oudste broer:
Het was vrij streng... Wat ik me kan herinneren is dat met het
| |
| |
eten het bordje waar je je eerste eten op had gekregen, als het niet leeg was, steeds weer terugkwam. Je moest hetzelfde eten eten, totdat het op was, anders kreeg je niets anders.
| |
Jongste broer:
En zo waar het in de school ook. Als we daar soms niet goed leerden of zo, of we vingen er iets aan, heb ik zelf meegemaakt dat je daar van de voorste naar de achterste bank werd geschopt en flinke klappen voor je oren en dan moest je ook wel met je armen omhoog en een lei in je hand gaan zitten... en zo werd er van alles met die jongens gedaan, hè.
| |
Oudste broer:
Ik heb het idee dat ik daar in Groenestein een geweldig stuk van mijn leven heb overgeslagen. Zeker tot mijn vijftiende jaar heb ik niet geweten dat ik geleefd heb. Na m'n zeventiende jaar, toen ik, en dat zal met Henry ook wel het geval geweest zijn, uit het gesticht ging, had ik het gevoel pas te leven.
Henry W. Dat is 17 jaar als hij samen met zijn jongste broer Groenestein verlaat. De voogdijraad zendt hen naar Liessel, een kerkdorp van Deurne, waar Henry bakkersknecht wordt.
| |
Jongste broer:
Ze zeiden tegen ons Deurne, dat wisten we nog niet eens te liggen, want zo goed waren we niet op de hoogte van de landkaart. We stapten uit die trein, twee magere jongens.
We moesten een kruiwagen vatten, die omviel, want daar waren we niet sterk genoeg voor om die overeind te houden, een lege kruiwagen. Een zak wegdragen viel vies tegen...
Als er mislukkingen waren in die bakkerij, want dat kan ik wel vertellen, die bakker waar gene gemakkelijk mens, dan vloog de vlaai tegen de muren aan, maar Henry bleef daar zo geweldig kalm onder...
De bakker sterft en Henry komt bij een boer te werken.
| |
De zoon van die boer verhaalt:
Dertig gulden per jaar en de kost, een paar klompen en kleding, de kost was iets voornaams, dat waar alles wat zo'n jungske verdiende. Meer was er niet in die tijd.
| |
| |
| |
Een vriend:
Als we 's zondags sport hadden gehad, werd er in het café het nodige verteld. En als het geen kant noch wal raakte, wilde hij dat toch wel aannemen. Dat had hij niet direkt door, als men iets zei, meende Henry dat hij dat beslist moest doen, vooral als de kapelaan zoiets voor had, dan konden wij dat niet weggepraat krijgen. We zeiden: ‘Je hoeft niet alles aan te nemen wat ze zeggen, er is ook nog een ander leven.’ Maar dat nam hij niet aan, hij bleef er bij, dat moet ik doen. Ook wat zijn baas zei.
| |
Een andere vriend:
Bij die baas... daar was geen eind. Dat was van 's morgens als het licht wier tot 's avonds laat. Bij winterdag werkten ze met licht. Daar kreeg hij het echt niet voor niks... of hij ooit ene cent kreeg weet ik niet. Hij had nooit niks, als we in het café waren, dan keken we elkaar eens aan en dan betaalden we voor hem, we hadden hem er graag bij, omdat hij alleen stond. Daarom hebben we het gedaan.
Henry is inmiddels ruim meerderjarig geworden en wordt fabrieksarbeider bij een textielfabriek in Deurne. Hij krijgt een opleiding maar levert zulk slecht werk af dat de boetes zijn loon teniet doen.
Het schijnt dat de maatschappij met werkgevers en onderbazen voor hem te hard is. Hij zoekt beschutting en vindt die bij de missiezusters, dienaressen van de Heilige Geest, in het klooster Mariabosch te Baexen. Niemand in dit klooster kent hem nog, wel een boerenzoon uit de nabije omgeving, hij zegt:
Het was een stille, teruggetrokken ingetogen man... kortom een brave man.
Henry Dat komt uiteindelijk in een ander klooster als boerenknecht terecht. Daarin huizen missionarissen die voor kortere of langere tijd in Nederland zijn en hier gezamenlijk een boerenbedrijf beheren. Kiekjes uit die tijd tonen een lachende Henry Dat. Mogelijk was die periode de gelukkigste uit zijn leven.
De Duitsers maken onverwacht een eind aan dit bestaan, ze voeren hem af naar een werkkamp in Duitsland.
| |
| |
In oktober 1945 vertrekt hij met tegenzin naar Soest, na eerst maanden in de omgeving van het oude klooster te hebben rondgedoold. Hij wachtte en hoopte, maar het is tevergeefs... hij kon er niet meer terugkomen.
In Soest vindt hij werk bij Werkspoor. Er volgt een omscholingscursus en er komt een wereld die uit louter staalkonstrukties lijkt te bestaan. Het is een vraag, hoe een man die het grootste deel van zijn leven op het platteland heeft doorgebracht zich daarin voelde. Hij komt in ploegendiensten te werken samen met honderden andere arbeiders.
| |
Een oud-collega:
Hij was een stille teruggetrokken figuur, hij zat altijd achter in de bus. Wel vriendelijk, gaf antwoord als je iets vroeg, maar uit zichzelf zei hij niet snel iets. Meestal zat hij voor zich uit te staren, zo opzij naar buiten. Als er grove woorden vielen, hield hij zich afzijdig, daar moest hij niets van hebben... Nee, veel gesprek had je niet aan hem.
Henry Dat is 42 jaar als hij een vrouw ontmoet die hij aardig vindt. Hij speelt met de gedachte zich met haar te verloven.
| |
Een vrouw:
Hij vond dat meisje heel aardig, maar ze was niet katholiek en hij was ontzettend gelovig, dus daar kwam ook niks uit, want dat wou hij niet.
Enige maanden na zijn besluit zich niet te verloven, blijft Henry Dat plotseling in bed liggen en zegt: ‘Ik kan niet meer.’ De huisarts ziet onmiddellijk de ernst van de situatie in en laat hem opnemen in een ziekenhuis te Amersfoort.
| |
Een kennis, die hem opzocht in het ziekenhuis:
Volgens zijn eigen zeggen, was hij geopereerd en niet meer goed dichtgemaakt. Je kon ook zien dat het niks meer was. Maar hij was zo gelovig die man, hij zei, je moet een novene houden, dan word ik wel beter...
| |
Een verre nicht:
En toen zei hij tegen mijn moeder: ‘Ik ben geopereerd en alles is
| |
| |
open gelaten. Maar gaat u nu maar weg, want ik voel me gelukkig, want Onze Lieve Heer die komt me halen... daarom moet u weggaan... daarom moet u niet blijven zitten.’
Toen ze een half uur thuis was ging de telefoon en toen was hij overleden...
| |
Op het bidprentje schrijft de pastoor van Soest:
In de namiddag van 28 juni 1949 is bij volle kennis dien morgen voorzien van de heilige sacramenten der stervenden geheel voorbereid gestorven Henry Willem Dat.
| |
Eindshot:
Grafgraver ruimt steen en maakt plaats voor nieuw graf.
Na het aandachtig lezen van dit bekorte post-productionscript springen enige zaken in het oog. Allereerst: het Binnenhof spreekt na het zien van deze film over het intrieste verhaal van een jongetje, maar in Huize Groenestein ving men hem op... Wie nu de teksten leest die beide broers in de film ten gehore geven, zal bij die opvang wel enige vraagtekens willen plaatsen. Henry Dat heeft daar niet zo'n prettige jeugd gehad. Hij toont álle symptomen waar veel ex-Groenesteiners heden ten dage nog mee kampen, o.a. een overdreven bescheidenheid, die niet siert, omdat zij grenst aan ziekelijke onderdanigheid, en die hem schade berokkent. Ingestampt is: je hebt te dóen wat mensen die bóven je staan wíllen. Er zijn nauwelijks rechten, wel plichten. Veel ex-Groenesteiners vertelden dat zij een minderwaardigheidskomplex aan die jaren hadden overgehouden. Maar niet zij alleen, ook hun partners getuigden daarvan. Een vrouw zei: ‘'t Is dat ik veel van mijn man houd, 't is ook dat ik begrijp hoe de vork in de steel zit, maar af en toe is ons huwelijk onleefbaar. Men loopt over mijn man, hij heeft daar ook veel verdriet van, maar hij laat het toe. Het is net of het stukje karakter dat ieder mens heeft, het stukje elan dat ervoor zorgt dat je niet totaal wordt weggedrukt in de maatschappij, bij hem gedood is. Hij beheerst z'n vak, maar promotie maakt hij niet, zal hij ook nooit maken, want iedereen passeert hem zonder weerstand. Terwijl hij ogenschijnlijk rustig en tevreden verder werkt, borrelt en kookt het in zijn binnenste.’
| |
| |
De dag na de uitzending van de Dat-film ontving ik via de kro die dit programma op de buis bracht een brief van de bisschop van Rotterdam, dr A.J. Simonis. Hij schreef:
‘Als selectieve kijker wil ik u mijn zeer oprechte waardering kenbaar maken voor het programma “Was Dat voor niets?” In die zin, dat ieder die wil geloven bij zichzelf zal denken: zulk een waardenrijk persoon leeft persoonlijk voort bij de Heer die in het verborgene ziet en hem beloont. Kortom, dit was een echt katholiek programma, niet uit de dood, maar uit het leven gegrepen. Ik heb aan het einde voor Henry Willem Dat gebeden, dat hij mag leven in vrede.’
Zelf niet katholiek, was ik toch ontroerd door die laatste zin. Henry Dat had niet zo'n fijn leven gehad, en er flitste een vreemde gedachte door mijn hoofd. Ik dacht: stel je nu eens voor dat het katholieke geloof het ‘ware’ geloof is, dus God is zoals zij denken dat Hij is, dan zit Henry Dat eindelijk goed! De bisschop zélf heeft voor hem gebeden, dat is andere koek dan een schietgebedje van de eerste de beste bloedverwant. Meteen dacht ik: wat een primitieve gedachte... maar miljoenen katholieke mensen, verspreid over deze wereld, denken zo. Wat moet het voor een eenvoudig katholiek mens heerlijk zijn om te weten dat de bisschop speciaal voor jou bidt. Wat moet het heerlijk zijn voor de jongste broer van Henry Dat om op zijn oude dag te horen dat de bisschop voor het zieleheil van zijn broer bidt. Automatisch deed ik een vel papier in mijn schrijfmachine en schreef de bisschop dat ik zijn reaktie op prijs stelde, maar eigenlijk was dit geen brief voor mij... maar voor de broer van Henry Dat, die nú nog leefde. Die man kon met zo'n schrijven gelukkig gemaakt worden, en wel in dít leven!
Dr Simonis schreef een zeer zinvolle brief naar de broer van Henry Dat en het was een hoogtepunt in diens bestaan. Wie dr Simonis uitmaakt voor een koele man heeft het mis. Een koel mens had mijn verzoek terzijde gelegd, en geen oog gehad voor een onbekende, onbelangrijke katholiek in een uithoek van het land.
Ben ik dan een supporter van de bisschop? Van de mens wel, ja! Maar niet van zijn manier van maatschappelijk en religieus denken. Hij en al die andere katholieke Oliemullers waren diep
| |
| |
getroffen door de film over het leven van die eenvoudige gehoorzame man. En dat is de clou! De mensen uit de Groenesteinfilm hadden aanvankelijk dezelfde erbarmelijke jeugd als Henry Dat, maar er was een groot verschil tussen hen en die man! Zij kwamen uiteindelijk in opstand tegen het regime, Henry Dat slikte álles en was dus eigenlijk geen braaf mens, maar een brave katholiek. Waar Henry Dat, zweeg, spráken de ex-Groenesteiners! En dat maakt even een verschil! Kennelijk maakt dat een deel van de ‘ontroering’ uit.
In de film ‘Was Dat voor niets?’ heeft niemand geërgerd de studio gebeld en verkondigd dat de verhalen over het regime, geuit door de twee broers van Henry Dat, gelogen zijn. Néé, geen woede, wel sympathie voor een mens die alles over zijn kant liet gaan.
Naarmate het zeer meegaande karakter en het schlemielige van Henry Dat in de film ‘open’ komt te liggen, neemt de ontroering van de kijker toe.
Op Groenestein gaat hij door de mangel, maar hij geeft geen krimp.
Bij de bakker vliegt de vlaai tegen de muren, hij blijft er rustig onder.
Bij de baas werkt hij van licht tot donker, en of hij ooit ene cent heeft gehad, wordt betwijfeld. Dat is geen verwijt achteraf aan die baas, die man met zijn bedrijfje was eveneens een produkt van z'n tijd. Maar desondanks werden velen opstandig. Henry niet.
Wat de baas zegt, doet hij. Vooral als z'n kapelaan iets beweert, meent Henry Dat dat het zo gedaan moet worden.
Henry Dat komt in het klooster te werken, duidelijk komt z'n marginale bestaan naar voren. Hij blijft content.
Na de oorlog, als hij uit een Duits werkkamp weerkeert bij het klooster, geldt het motto: opgestaan plaatsje vergaan. Hij doolt verscheidene maanden rond de kloosterboerderij, zeggen bekenden. Hij wachtte en hoopte. Tevergeefs, hij kan er niet terugkomen. Vrijwel iedere baas nam zijn naar Duitsland afgevoerd personeel weer in dienst, echter niet de religieuzen.
Hij gaat bij Werkspoor in Amersfoort werken, werk dat hem zwaar valt. Geen klacht! Wel kijkt hij in de bus stil voor zich uit en praat slechts als men hem iets vraagt. Eindelijk ontmoet hij een vrouw die hij aardig vindt, maar ze is niet katholiek, dus...
| |
| |
Na een leven van uitbuiting, in onderdanige dank afgenomen, sterft hij op slechts 42-jarige leeftijd verrassend snel aan leverkanker.
Hij voelt dat Onze Lieve Heer hem komt halen [God geve het!] en hij wil alléén op Hem wachten.
Ten slotte stelt de pastoor van Soest de tekst voor het bidprentje samen.
Dit leven ontroert inderdaad!
Maar wat is dit voor een soort ontroering? Wat is de apotheose van dit leven? Er sterft een man, hoofdzakelijk door z'n katholieke omgeving klein gehouden, uitgebuit. Een mens, gemaakt tot willig werktuig voor anderen. Plichtsgetrouw, niet opstandig, vlijtig! Diep en diep gelovig. Wat wil men nog meer? Niets...
Hier heeft men een mens volledig te grazen kunnen nemen, een ideaal radertje was hij in een (hopelijk) lang vervlogen tijd. Dat dit met hem en véle anderen kon gebeuren, stemt mij bitter. Hier werd het geloof gebruikt níet om de mens te bevrijden, maar om hem in het gareel te houden.
Gelukkig vormt zijn leven - net als dat van de ex-Groenesteiners - in Nederland een tijdsdokument. Noch in het ene, noch in het andere produkt tracht ik een, in óns land althans, hedendaags funktionerend systeem bloot te leggen en de funktionarissen ter verantwoording te roepen. Wel wilde ik tonen: kijk, zo was het vroeger in ons land - en mocht het in andere wereldoorden nog zo bestaan, dan was en is dat niet goed! Het is een stuk geschiedschrijving dat nog veel hedendaagse raakpunten heeft. In landen waar de bevolking achterlijker is dan in Nederland kan een dergelijk systeem zich nog handhaven. Verdwijnen zal het, de tijd gaat meedogenloos voort.
Het is jammer en zelfs bedenkelijk dat vele Oliemullers dit stuk Nederlandse katholieke geschiedenis trachten te ontkennen, of waar dit godsonmogelijk is, zo veel mogelijk proberen goed te praten.
|
|