Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde
(1964)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
VI De groepen rond ‘Stemmen des Tijds’, ‘Opwaartsche Wegen’ en ‘Ontmoeting’Een aparte groep vormden de jongere protestanten. Na Ons Tijdschrift (1896-1914)Ga naar voetnoot1 was Stemmen des Tijds (vanaf 1911), een meer algemeen tijdschrift ‘voor christendom en cultuur’ overigens, een verzamelpunt van protestantse auteurs. In 1916 verscheen Opgang, later voortgezet in Opwaartsche Wegen (1923), dat geruime tijd het middelpunt der moderne protestantse letterkunde bleef. Verschil van inzicht in de taak van de dichter bracht in 1935 een scheiding teweeg tussen redacteuren en medewerkers, met het gevolg dat een splitsing in het tijdschrift ontstond; een gedeelte bleef Opwaartsche Wegen trouw, een ander stichtte De Werkplaats (1936-1938), dat echter in 1938 verenigd werd met Elckerlijc (1937). In en om deze tijdschriften heeft zich tussen 1916 en 1940 de tweede periode van de moderne protestantse letterkunde afgespeeld.
*
Een belangrijke figuur van universele betekenis als Geerten Gossaert heeft de jongere protestantse letterkunde nog niet opgeleverd. Ietwat al te optimistisch sprak men in deze kringen rond 1933 van het ‘derde Réveil’Ga naar voetnoot2; het eerste was dat van Da Costa en Groen, dat in het geloof en betrekkelijk buiten de eigen tijd stond; het tweede dat van Kuyper en de Savornin Lohman, dat primair in de tijd stond, en wel zó zeer, dat de werking er van vooral van organisatorische aard was (kerkelijk, staatkundig, universitair). Het derde réveil zou het geloof in onmiddellijk verband brengen met alle problemen van de moderne tijd; het dichterschap diende in dienst van die confrontatie te staan. Terecht heeft men echter opgemerkt - en zag Heeroma-zelf, die het begrip lanceerde, in - dat de term ‘derde Réveil’ op de feiten vooruitloopt, en beter als programma, als wachtwoord kan fungeren dan als begrip van een verwerkelijkt feitGa naar voetnoot3.
* | |
[pagina 106]
| |
De belangrijkste dichter wordt gewoonlijk Willem de Mérode (1887-1939) geacht. De Mérode startte als toegewijd artistiek discipel van Geerten Gossaert, en ook in gedichten uit zijn middenperiode herkent men de greep die deze Meester der bezielde rhetoriek eenmaal op hem had. Anders echter dan Gossaert, bleef De Mérode een leven lang overvloedig produceren en ontwikkelde daarbij geleidelijk maar zeer stellig een eigen levens en kunststijl. Met het vorderen der jaren verzwakte de behoefte aan elke vorm van aestheticisme, van neiging woordkunst of fraaiheid als waarden op zich te dienen. Een nabloei er van kan men eventueel nog zien in de, ook in de middenperiode van zijn leven nog voorkomende, louter beeldende gedichten die bij al hun plastische kracht geen andere, diepere zin hebben dan deze kracht. - Verzwakking, uiteindelijk verdwijning van aestheticisme betekent echter allerminst verzwakking van vormkracht. Veeleer vindt de geboren dichter De Mérode een eigen sterke vorm, plastisch, sober, strak, men krijgt soms de neiging te zeggen: steil en hard - vooral voor zichzelf - naar de beste eigenschappen van bepaalde protestantse tradities in Nederland. Alle vage gevoeligheid mijdend, streeft hij naar zeer sobere verwoording van wat hem wezenlijk, in de diepere lagen van zijn ziel beweegt. Niet zeer verwonderlijk is dan ook zijn voorkeur voor het kwatrijn, in welks summier en scherp afgegrensd bestek hij, contrasterend de motieven, de diepste psychische ervaringen uitspreekt. Deze ervaringen zijn ook voor de hedendaagse lezer in hoge mate boeiend. Anders dan bij Nijhoff, wiens tot een superieur hoogtepunt opgevoerde aandacht voor de magie der verwoording tot zelfs in zijn religieuze spelen de vraag doet stellen naar de existentiële werkelijkheid van de er aan ten grondslag liggende ervaringenGa naar voetnoot1, - anders ook dan bij Gossaert bij wie de objectieve orthodoxie plaats had gemaakt voor subjectief experimenteren, ook op religieus terrein, beweegt De Mérode zich binnen de grenzen der christelijke geloofsleer (en nadert daarbij in bepaalde phasen zeer dicht de katholieke expressie daarvan). Binnen deze grenzen voltrekt zich dan - en dit is het meest boeiende menselijke aspect van zijn werk - het duel tussen God en de ziel. Sterk religieus van aanleg, zoekt de ziel haar God en blijft Hem zoeken, ook al dwaalt de menselijke gedaante in zinnenlust en zonde ver van Hem af. Moeizaam tracht de mens te begrijpen waartoe zonde, | |
[pagina 107]
| |
leed en smart te dienen hebben - om telkens opnieuw te beseffen, dat de hovenier alleen in levend hout kerft, ‘en léven komt geen leed te duur!’Ga naar voetnoot1. De boeiende kern van De Mérode's oeuvre is het geloofsprobleem; niet het geloof als gegeven, maar het geloof als probleem, als belevenis, als roep tot God die niet schijnt te luisteren, als kreet, ‘rauwe kreet’ somsGa naar voetnoot2, die uiteindelijk met een verzoenend accoord besluitGa naar voetnoot3. Dit drama der ziel heeft De Mérode vele malen met aangrijpende accenten vertolkt; hij vond beelden en emblemata, vooral aan de natuur ontleend, die tot de hoogtepunten van zijn werk behoren; hij schreef over de wisselende gestalten van zijn strijd verzen die een alzijdige beheersing van mensenleven en dichtkunst verraden of liever: bewijzen. Onder de protestantse dichters uit de tijd tussen de twee wereldoorlogen is hij de aanzienlijksteGa naar voetnoot4.
Van aanzienlijke betekenis is ook Jan H. Eekhout (geb. 1900). Eekhout wordt gekenmerkt door een rijke levensaanvoeling, en doorleeft zijn stof zeer concreet, met zijn volle zinnelijk-geestelijke menselijkheid. Evenals De Mérode, is hij diep-religieus. Zijn levensgevoel stolt in concrete gestalten, in verzen waarin een sterk-persoonlijk doorleefd gevoel plastisch-suggestief tot uitdrukking komt. - Deze zelfde eigenschappen kenmerken ook zijn proza, dat stoer en gedragen van klank en rhythme is en waartoe hij zich - zonder overigens de dichtkunst te verwaarlozen -, na 1932 vooral, keert. ‘De Boer zonder God’ (1933) speelt op het vlakke land van Zeeuws Vlaanderen; de kloekheid-zelve, is dit edel boek tegelijk van een tedere innigheid en gevoeligheid. Van bouw en struktuur zeer evenwichtig en uiterst eenvoudig, verrast het nochtans door tal van onverwachte wendingen en vondsten die de lezing tot een genot maken. - ‘Patriciërs’ (1935) is iets meer verbrokkeld, en geeft zijn aandacht aan te veel personen; het omvat meer dan binnen kort bestek verwerkt kon worden. In 1937 volgde ‘Warden, een | |
[pagina 108]
| |
Koning’, een hervatting van het thema uit ‘Aarde en Brood’ van 1936. ‘Pastoor Poncke’ is geen werk van blijvende waarde. Van meer betekenis is zijn vertaling in dichtvorm van het Finse epos Kalevala (1940).
Roel Houwink (geb. 1899) behoorde aanvankelijk in vele opzichten tot de groep van De Vrije Bladen, maar kwam door zijn protestantse overtuiging toch tot een andere opvatting van de kunstproblemen. De souvereiniteit van de kunst, die hem als kunstenaar na aan het hart ligt, en de dienstbaarheid van de kunst, die hem als protestant dierbaar is, vormden naar zijn gevoelen in hun onderlinge verhouding een ernstig vraagstuk. Noch in de dichtkunst, noch in de romankunst heeft Houwink tot dusver echter iets van blijvende waarde geschreven, al trok zijn werk (o.a. de bundel vrije verzen ‘Christus' ommegang in het Westen’, 1926, de roman ‘Marceline’, 1930, en ‘Een man zonder karakter’, 1938) de aandacht. Evenals Eekhout kwam Houwink tijdens de bezetting in nationaal-socialistisch vaarwater.
Grote verwachtingen mag men koesteren van H.M. van Randwijk (geb. 1909), die in zijn werk zowel godsdienstige als sociale problemen aan de orde stelt. Het godsdienstige is dat van het calvinisme in zijn verhouding tot alle problemen van het moderne leven; hieronder neemt de eerste plaats in dat van de sociale rechtvaardigheid. Zijn eerste grotere prozawerk was de roman ‘Burgers in nood’ (1936), waarin hij het probleem van de werkloosheid behandeltGa naar voetnoot1; in 1939 volgde ‘Een zoon begraaft zijn vader’: de zoon van de welgestelde winkelier doorziet het onoprechte in het traditionele calvinisme van zijn vader; anderzijds echter wordt de modern-cynische houding van de zoon evenzeer aan de kaak gesteld. Tijdens de oorlog was Van Randwijk een der leiders van het ondergrondse ‘Vrij Nederland’ waarvan hij na de bevrijding aanvankelijk hoofdredacteur was; nu fungeert hij nog als medewerker.
Naast deze figuren kwam geleidelijk een aantal andere protestantse auteurs tot een dusdanige productiviteit dat het zin heeft van een moderne protestantse letterkunde te spreken. Men denke aan dich- | |
[pagina 109]
| |
ters als H. de Bruin (1899-4947)Ga naar voetnoot1, Jan H. de Groot (1901), W. Hessels (pseud. van H.A. Mulder, 1906-1940), Muus Jacobse (pseud. van K. Heeroma, 1909)Ga naar voetnoot2, - aan prozaschrijvers als J.R. van Eerbeek (pseud. van M. Boss, 1898-1937), Anne de Vries (1899), de geestelijke vader van het veelgeliefde ‘Bartje’ en diens descendentenGa naar voetnoot3, - niet het minst ook aan de essayisten, van wier werk een belangrijke verzameling werd bijeengebracht in ‘De Weegschaal’ (1936); de beschouwingen daarin van auteurs als Heeroma, Minderaa, Rispens, W.A.P. Smit en anderen zijn van kwalitatief aanzienlijk hoger gehalte dan de overigens stellig niet onverdienstelijke ‘Christelijkletterkundige Studiën’ van rond 1925Ga naar voetnoot4.
*
Met auteurs als Houwink en Van Randwijk maakte de protestantse letterkunde intussen een wending, die haar oorsprong mede vond in de invloed van het Barthianisme; dit bracht een ander inzicht dan hun voorgangers bezaten en toonde in hun oog de onhoudbaarheid aan van het begrip christelijke kunstGa naar voetnoot5, zoals Seerp Anema dat op het voetspoor van Kuyper had voorgestaan. Toen deze ontwikkeling in volle gang was, brak de oorlog uit die ook in de gelederen der protestanten diepgaande scheidingen teweegbracht: auteurs als Eekhout en Houwink kozen voor de nieuwe orde’, terwijl Van Randwijk, Jan H. de Groot, Muus Jacobse en anderen aan het verzet deelnamenGa naar voetnoot6. Na de bevrijding traden verschillenden toe tot de Partij van de Arbeid, waardoor het sindsdien moeilijker zo niet onmogelijk is van een homogene groep ‘protestantse’ litteratoren te spreken. Toch meent men een derde periode in de moderne protestantse letterkunde te kunnen zien aanvangen in 1945, welke in het tijdschrift | |
[pagina 110]
| |
‘Ontmoeting’ haar exponent vindt. De belangrijkste figuren van de tweede periode zijn dan gestorven of uitgeschakeld, of houden zich als Barthiaan afzijdig. Het streven van de auteurs van deze derde periode is gekenmerkt door de algemene problematiek van de naoorlogse periode: het zoeken naar houdbare levenswaarden, de vertwijfeling aan de houdbaarheid van zulke waarden, - meer dan door het zoeken naar een nieuwe stijlGa naar voetnoot1.
*
Hoewel hij door zijn proefschrift over ReviusGa naar voetnoot2 reeds de aandacht op zich gevestigd had, kwam eerst door en na de oorlog W.A.P. Smit (geb. 1903) tot zijn recht. Sterke indruk maakte tijdens de bezetting ‘Masscharoen 1941’, maar het deed dit mede ten gevolge van de situatie: als gedicht was dit werk een verlate nabloei van het expressionisme. Daarna schreef Smit, die tot het type der langzaam rijpende begaafden hoort, drie kleine bundels die werk van meer blijvende waarde bevatten: ‘Stede-Troost’ (geschreven 1943-44, gepubliceerd 1945): de geest van Huygens spreekt tot de inwoners van Den Haag over de geliefde, beroofde en ten dele verwoeste stad, - uitnemende vondst die het gedicht niet alleen eeuwen (cultuurhistorie) doet overspannen, maar ook de sfeer van het eeuwig-menselijk, altijd-eendere ervaren en gebeuren doet ontstaan; ‘Dagboek onder het Kruis’, van 1944, gepubliceerd eveneens in 1945, behandelt Smit's ervaringen als onderduiker, de angsten en vreugden daarvan. Sterker dan door het in terzinen geschreven Dagboek onder het Kruis kan men getroffen worden door Stede-Troost met de korte vierregelige strophe; Smit schijnt deze viervoetige jambe beter te beheersen en te ‘spannen’ dan de ietwat trager, ook naar de woordkeus statiger vijfvoetige jamben van de terzinen. Stede-Troost is directer, moderner en tegelijk, als boven | |
[pagina 111]
| |
aangeduid, universeler, óók in zijn grond-idee: heb de dingen niet te zeer lief om hunzelfs wil, maar bemin hen om God. In 1952 verscheen de suite ‘Jan van Riebeeck’ (muziek van Marius Monnikendam), die het leven van Van Riebeeck en de stichting van de Kaapkolonie tot stof heeft. In de wind en de toren schiep de dichter twee symbolen, één voor het tijdelijke, horizontale, vergankelijke, één voor het naar het eeuwige reikende, het verticale, onvergankelijke; de mens dient te staan ‘op het kruispunt van deze twee lijnen’, God te dienen in en door zijn aardse werk. Dat aardse werk is de taak die zijn hand te doen vindt; het ontleent zijn waarde niet aan wat de mens zelf er in meent te zien: in het moment leeft de eeuwigheid. De waarde voor God en de historie zal dikwerf pas later blijken. - Smit is hier en daar ietwat onzeker in zijn woordkeus en in zijn rhythme, maar hij bereikt met vrij eenvoudige artistieke middelen de expressie van een zuiver en christelijk gemoeds- en gedachtenlevenGa naar voetnoot1. |
|