Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde
(1964)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
VII De groep der socialistische en communistische auteursDe belangrijkste socialistische - later communistische - auteur is Theun de Vries (geb. 1907). Hij debuteerde, jong, met gedichten; zijn dichterlijke productie werd verzameld in de bundels ‘Terugkeer’ (1927), ‘De Vreemdeling’ (1928), ‘Westersche Nachten’ (1930), ‘Verzen’ (1932) en ‘Aardgeest’ (1934). ‘Westersche Nachten’ viel daaronder op om het donker timbre waarin hij het Friese landschap bezong en de resignatie tegenover het ten ondergang gedoemde leven; nochtans was ook een opwaartse tendenz werkzaam die wellicht het best als ‘liefde’ voor de mens gekenschetst kan worden. Deze tendenz bepaalt wel de grondgedachte van het uit vele, vaak zeer omvangrijke delen bestaande romanwerk van deze schrijver. Zijn ‘Rembrandt’ (1931) was voor de jeugdige auteur een waagstuk dat niet eens mislukte, al was het vrij eenzijdig georiënteerd in zijn belangstelling. Meer romantisch, en opmerkelijk om de sterk anti-katholieke inslag was het als kunstwerk ook niet geslaagde, soms bepaald drakerige ‘Doctor José droomt vergeefs’ (1933). In ‘Eroïca’ (1934) bleek de nieuwe gemeenschapsmystiek ook deze begaafde schrijver volledig in haar greep te hebben: hij construeert, de huidige maatschappij verwerpend, het beeld van de nieuwe ideale samenleving, waarin het individuele in een mensenleven ‘geen schijn van levensrecht bezit tegenover de geweldige rechten en de geweldige verdrukking van de menschheid in haar geheel’ (p. 288). De gemeenschap is hem alles, het individu niets. In deze revolutieroman was dan ook geen eigenlijke hoofdpersoon, tenzij men de revolutie zo zou willen noemen. Het verhaal daarvan is knap en boeiend gedaan; knap ook is de compositie waardoor De Vries de massa-bewegingen heeft weten te verbinden met het leven van de individuele personen, en omgekeerd. Maar het laat onbevredigd inzover de brede belangstelling van De Vries geen tegenwicht vindt in een evenwaardige verdieping in het complexe wezen dat mens heet. Breed en monumentaal, mist ‘Eroïca’ diepgang, innigheid, wijsheid, zodat het geforceerd toneelmatige en rhetorische niet steeds ontweken werd. In een tweetal grote romans beschreef De Vries daarna het leven op het Friese land: ‘Stiefmoeder Aarde’ (1936) gaf het land en | |
[pagina 113]
| |
de boeren, een indringende beschrijving van het leven der mensen in de natuur, met name van de leden van één geslacht; ‘Het Rad der Fortuin’ (1938) is een op zichzelf leesbaar vervolg op het eerste werk, waarin hij de verdere ontwikkeling der sociale verhoudingen rond en na 1900 uitbeeldt als grondslag voor de maatschappelijke relaties en de religieuze en gezinsopvattingen. Hoewel ook dit werk knap van compositie is, wordt het verhaal - vooral in ‘Stiefmoeder Aarde’ - geremd door theoretiserende beschouwingen over sociale problemen, met name over de ontwikkeling van het socialisme. De Vries schrijft een duidelijke, maar ietwat koele, gladde, onaandoenlijke verteltrant die tenslotte niet ontroert en van de mens niet het wezenlijke suggereert, waardoor zijn figuren te schetsmatig, te nevelachtig blijvenGa naar voetnoot1. - Na een kleiner verhaal ‘Wilde Lantaarns’ (1940) remde de oorlog De Vries' publiciteits-mogelijkheden (illegaal verscheen zijn ‘W. A.-man’ onder het pseudoniem M. Swaertreger, zetfout voor Swaertveger), maar daarna zagen het licht ‘De Vrijheid gaat in 't rood gekleed’ (1945), ‘Sla de wolven, herder’ (1946)Ga naar voetnoot2, ‘Een spook waart door Europa’ (1948) en ‘Nieuwe rivieren’ (1949). In 1952 verscheen ‘Anna Casparii of het heimwee’ als eerste deel van een cyclus De Fuga van de Tijd, waarin De Vries voornemens is de sociale en geestelijke thema's die zich rond 1900 begonnen te ontwikkelen, in hun transpositie naar nieuwe geslachten tot op heden op te tekenen. Dit eerste deel biedt voor wat compositie en belletristische stijl betreft, weinig verrassends, maar het boeit wederom door het verteltalent en de warme mensenliefde van de auteurGa naar voetnoot3. Behalve dit verhalend werk publiceerde De Vries ook levensbeschrijvingen over Oldenbarnevelt, Schimmelpenninck en Kenau Simonsz., en een studie over M. Nijhoff.
A.M. de Jong (1887-1943) werd een der meest gelezen socialistische auteurs. Zijn acht delen over Merijntje Gijzen, waarvan het eerste, ‘Het Verraad’, in 1925 verscheen (het laatste, ‘Een knaap wordt man’ dateert van 1938), bevatten veel autobiografische elementen, ook uit de tijd die hij als kind en jongen in een arm katholiek arbei- | |
[pagina 114]
| |
dersgezin in Brabant doorbracht. Zowel de materie als de gemakkelijke manier van behandeling spraken de doorsneelezer die geen hoge eisen stelde, spontaan aan. Toch bevatten ook deze boeken soms enigszins geforceerde elementen, die sterker nog opvielen in gelijktijdig en later geschreven werken met nadrukkelijk socialistische strekking (Het Evangelie van den Haat, 1923, Kruisende Wegen, 1929). In 1943 werd hij, om politieke redenen, in zijn woonplaats Blaricum vermoord. Na de bevrijding verscheen posthuum de roman ‘De Dolle Vaandrig’ (1947) waaraan hij in de oorlogsjaren gewerkt had: hij behandelt er Bredero in, de auteur van zijn voorkeurGa naar voetnoot1.
Maurits Dekker (geb. 1896) had met zijn eerste geschriften weinig succes; toen hij ‘Waarom ik niet krankzinnig ben’ (1931) in het licht gaf als het werk van Boris Robatzki, vond de ‘begaafde buitenlandse auteur’ een erkenning die men Dekker onthouden had. Hierna volgden snel ‘Amsterdam’ (1932), de revolutionnaire roman ‘Brood’ (1933), ‘De menschen meenen het goed met de menschen’ (1934) en drie romans over ‘Oranje’ (1935-1938). Zowel de laatst genoemde sociale roman als de uitvoerige historische (met sterk sociale inslag) verrieden meer een grote toeleg op de moeizame verwerking van de stof dan een aangeboren artistiek vormvermogen. De stof beheerst Dekker; hij vermag niet haar om te vormen tot romanbeeld. ‘Een verlate naturalist met een injectie sociale humaniteit, die achterblijft bij de generatie Robbers met haar liefde voor alle onderdelen van het schrijversvak’. Bovendien is het verhaal bij Dekker rijkelijk gelardeerd met essay-achtige elementen. Niet zelden vervalt het in zeurderig vertellenGa naar voetnoot2. - In de oorlog verzette Dekker veel illegaal werk: zijn geschriften waren de eerste die in hun geheel verboden werden. Oorlogservaringen liggen ten grondslag aan ‘De laars op de nek’ (1945), terwijl het atoomgevaar hem inspireerde tot een toneelstuk ‘De wereld heeft geen wachtkamer’ (1949). Ook in dit werk overheersen de goede bedoelingen de artistieke resultaten.
Ook de communist Jef Last (geb. 1898) heeft tot nog toe vermoedelijk niets geschreven dat over vijftig jaar - anders, eventueel, dan | |
[pagina 115]
| |
om propagandistische doeleinden - nog gelezen zal worden. Last bezit een weldadig aandoende spontaneiteit, een soms meeslepend revolutionnair élan, het vermogen over de meest uiteenlopende historische en sociale toestanden te vertellen (soms ook in gedichten te getuigen). Maar over het algemeen is zijn werk te vlot, te onverzorgd, te brokkelig, te chaotisch, bezit het te weinig diepgang, - zowel psychologisch als artistiek.
Wat bij een auteur als Maurits Dekker opvalt, treft ook bij Last (en andere socialistische auteurs): het onvermogen zich boven hun stof te verheffen. Deze auteurs fungeren weliswaar nadrukkelijk als partijganger, maar deze partijdigheid weet toch de stof geenszins volkomen te ‘vormen’: zij staan niet boven de zaken die zij beschrijven, zij worden door de ernst van de materie loodzwaar neergedrukt, kennen niet de humor die de betrekkelijkheid erkent, en komen daardoor niet tot de bevrijding die het epische geven moetGa naar voetnoot1.
Tot de socialistische auteurs behoort ook G. Stuiveling (geb.1907) die enkele gedichtenbundels schreef (‘Elementen’, 1931, ‘Tegen de Stroom’, 1939: door het socialisme en de natuur geïnspireerde lyriek; - de sonnettenreeks ‘Bij Nederlands bevrijding’, en de kwatrijnencyclus ‘Wordend Kristal’, 1945) en een toneelspel in verzen ‘Erasmus’, 1936, dat de richting wees waarin Stuiveling zich ging ontwikkelen: het cultuurhistorische. Deze belangstelling kwam, op de letterkunde gespecialiseerd, tot uiting in belangrijke tekstuitgaven (briefwisseling Vosmaer - Perk, 1938; Vosmaer - Kloos, 1939; de authentieke handschriften van Perk, 1941; uitgaven van Gorter, Multatuli, Couperus) en letterkundige studies over de Nieuwe-Gidsperiode, de letterkunde van 1820 tot 1920 (‘Een Eeuw Nederlandse letteren’, 1943) en over bepaalde figuren (‘Rekenschap’, 1941, ‘Steekproeven’, 1950, ‘Triptiek’, 1952)Ga naar voetnoot2).
Behalve minder bekende auteurs als Margot Vos (1891), Marie W. Vos (1897), David de Jong Jr. (1898), Jan W. Jacobs (1895), | |
[pagina 116]
| |
Frits Tingen (1800) en Freek van Leeuwen (1905)Ga naar voetnoot1 rekent men tot de socialistische auteurs ook A. den Doolaard (1901) en, voor de latere periode van zijn activiteit, Albert Helman (1903) die wij elders bij de moderne romanschrijvers hebben behandeld: zij onderscheiden zich van de zojuist behandelde auteurs meer als typische romanschrijvers, dan dat zij er mee samenvallen als typische socialistenGa naar voetnoot2. |
|