Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde
(1964)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
V De groep rond ‘Roeping’ en ‘De Gemeenschap’Enige jaren na ‘De Vrije Bladen’ en sterk beïnvloed door het werk der jonge Vlamingen, debuteerde de generatie der ‘katholieke jongeren’ van 1920. Zoals ‘De Stem’ geleid werd door de één generatie oudere Dirk Coster, zo werden de jongere katholieken, althans in de aanvang, sterk gestimuleerd door de eveneens één generatie oudere Pieter van der Meer de Walcheren (geb. 1880).
Telg uit een oud-adellijk geslacht, bekeerde Van der Meer zich in 1911 tot het katholicisme. Als student in de klassieke letteren aan de Amsterdamse universiteit kwam hij onder de invloed van Frank van der Goes tot het socialisme. Hij woonde enige tijd in Amsterdam, verhuisde naar Brussel, toen naar Rotterdam, waar hij het donkere rauwe leven van een grote havenstad leerde kennen; vervolgens trok hij door Duitsland en belandde in 1901 in Parijs. In die dagen schreef hij veel (o.a. in De Jonge Gids van Heyermans, en, iets later, in de XXe Eeuw van Van Deyssel). Het werk uit die jaren getuigt van zijn grote liefde voor de mens; zo de realistische roman Van Licht en Duisternis (1904) en de bundel overigens sombere novellen Levens van Leed (1905). Algehele bevrediging schonk het socialisme hem echter niet. Twee gebeurtenissen waren daarna van grote betekenis in dit leven: zijn eerste bezoek aan het Trappistenklooster van Westmalle, - onder invloed waarvan hij zijn grote en bestgeslaagde roman De Jacht naar Geluk (1907) schreef -, en zijn reis naar Italië, waar hij het katholicisme leerde kennen in zijn boeiende openbaringen en levende realiteit. Daarna kwam hij, behalve met oudere kunstenaars, o.a. in aanraking met Léon Bloy, die een beslissende invloed op zijn gedachten- en gevoelsleven uitoefende. Al deze invloeden tezamen brachten hem tot het katholicisme; in 1911 werd hij gedoopt. In Mijn Dagboek (1913) heeft hij deze geschiedenis in levende, sprankelende taal verteld. Na de daarop volgende moeilijke oorlogsjaren, die hij als oorlogscorrespondent van ‘De Maasbode’ in Frankrijk meemaakte, ging hij wonen bij de Benedictijnerabdij van Oosterhout; daar schreef hij zijn kleine, maar zuivere novelle Van het verborgene Leven (1919). Op advies van Maria Viola werd | |
[pagina 85]
| |
hij daarna als redacteur van Kunst en Letteren aan het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’ te Helmond verbonden. Van der Meer, die de realiteit van de oorlog had gezien, het sterke geestesleven der jongere en oudere Fransen had meegemaakt, en, bovenal, de volle schoonheid van het katholicisme met intense vurigheid beleefde, had weinig smaak aan wat in die jaren door katholiek Nederland op artistiek terrein gepresteerd werd; zijn felle critiek bracht een hevige opschudding te weeg, vooral ook doordat men niet onmiddellijk zag wat hij positief beoogde: de spontane, levende doordringing van alle levenssferen met een volheid van katholicisme; sterk, vurig (katholiek) leven, en dat spontaan en bezield geuit door de kunstenaar, was het ideaal voor de kunst waarnaar hij streefde, een ideaal, dat hij overdroeg op de jongeren rondom zich. Van der Meer hield - dit impliceert het katholicisme - oog en oor wijd open voor alle uitingen in de natuurlijke orde, voor zover zij door eerlijke bezieling gedragen werden. Vol begrip voor alles wat in de wereld rondom hem woelde, hield hij zijn maatstaven intact, en toetste de kunstuitingen zowel op hun schoonheid als op hun waarheidsgehalte. Een aantal van zijn beschouwingen uit ‘De Nieuwe Eeuw’ is gebundeld in Branding (1924). Romans heeft hij (na ‘Van het verborgene Leven’) niet meer geschreven. Wel publiceerde hij zijn levensbeschrijvingen van ‘De H. Benedictus’ (1922) en ‘Het Witte Paradijs’ (1929), in welk laatste geschrift hij van het leven der Karthuizers van La Valsainte verhaalt. De invloed van Benedictus' spiritualiteit vormde een tegenwicht tegen het zg. absolutisme van Bloy dat Van der Meer aanvankelijk het meest geboeid had. Het verdere verloop van zijn ontwikkeling onder deze dubbele invloed, zijn veelvuldige contacten en ontmoetingen - ook die met de jongeren van 1920 op wie hij zulk een grote invloed heeft uitgeoefend - beschreef hij in ‘Menschen en God’ I en II (1940-'46), het vervolg op ‘Mijn Dagboek’. Dit ten dele in kroniekvorm geschreven werk maakte, vooral ook in het buitenland, grote opgang; op levende, spontane wijze behandelde de schrijver het moeilijke onderwerp: de volledige beleving van het katholiek geloof. Dit is tenslotte ook het thema van meer beschouwende geschriften als ‘Gods Uur’ (1950), ‘Het grote avontuur’ (1952) en ‘Klein Dagboek’ (1950), welk laatste geschrift behandelt de indrukken en ervaringen, die hij opdeed tijdens een | |
[pagina 86]
| |
reis in het naoorlogse Duitsland. Het woord uit de inleiding: ‘Ik zoek mensen, christen-mensen’Ga naar voetnoot1, karakteriseert ten volle deze auteur, voor wie de letterkunde doel èn middel wasGa naar voetnoot2.
*
Terwijl Van der Meer de Walcheren in de jaren vlak vóór en na 1920 door zijn critische arbeid het terrein voor het optreden der katholieke jongeren had voorbereid, gaf Moller hun de gelegenheid zich uit te spreken in een groot maandblad, welks publicaties door zijn gezag gedekt werden. Op 1 October 1922 verscheen de eerste aflevering van het eerste katholieke maandschrift van na de oorlog: ‘Roeping’, opgericht door Moller met de steun en medewerking met name van M. Molenaar M.S.C, en de Sittardse architect Jozef Wielders.
Hendrik Willem Evert Moller - Amsterdammer van geboorte (1869-1940)Ga naar voetnoot3 - woonde toentertijd te Tilburg, waar hij tot 1920 als rector werkzaam was aan zijn stichting De R.K. Leergangen; behalve als organisator en onderwijsspecialist verwierf Moller zich grote verdienste door philologische uitgaven als die van Vondel, Karel ende Elegast, Het Kerklatijn, de overzetting van enkele van Ruusbroec's werken in hedendaags Nederlands, zijn medewerking aan de Vondel-uitgave der Wereldbibliotheek, en door de oprichting van verschillende tijdschriften, waarvan ‘Roeping’ het meest markkante geweest is. Dit tijdschrift kwam, als gezegd, op het psychologische’ moment. Voor de opbloei en verdere ontwikkeling van de katholieke jongerenbeweging - die zich te ontplooien had in het vrij conservatieve milieu van die jaren - is dit van grote betekenis geweest. Blijkens de ondertitel ‘Maandschrift voor Schoonheid’ beoogde de leiding van dit tijdschrift niet - als bijv. ‘De Beiaard’ - aan héél het geestelijk leven, maar alleen aan de schoonheidsopenbaringen aandacht te schenken, en dit volgens het beginsel: ‘de kunst moet de mens verheffen tot God, dichter brengen bij God’. | |
[pagina 87]
| |
De kunst was dus middel; - doel waren God en het innerlijk leven van de mens dat op God gericht was. Uiteraard erkende de redactie dat het onmiddellijk doel van de kunst was de openbaring van de schoonheid, maar door die openbaring moest het eigenlijke doel, de openbaring van God-zelf, gediend worden. Dit ethisch-aesthetisch program heeft, met name in de eerste jaargangen, veel jonge mensen bezield tot het schrijven van lyriek vooral, de z.g. Godslyriek, - die min of meer aansloot op de humanitaire lyriek van de jonge Vlamingen, maar dan stevig gedoopt in de wateren des geloofs. Achteraf beschouwd, bleek bij velen de godsdienstige aandrang sterker dan het artistiek vormvermogen; veel van wat in de jaren na 1922 verscheen, omvat goedbedoelde, maar slechtgeslaagde pogingen om een katholieke lyriek in het leven te roepen. Met het vermelden van dit negatief deel van zijn resultaten is echter de betekenis van het tijdschrift niet bepaald; daarnaast heeft het werk gepubliceerd, dat de toets der critiek volledig kan doorstaan, heeft het waarachtig talent opgemerkt en aangemoedigd. Wie de eerste jaargangen van Roeping doorbladert, zal constateren dat vrijwel alle katholieke jongeren in dit tijdschrift gelegenheid kregen zich uit te spreken, resp. debuteerden. Het is de verdienste van Moller en zijn naaste medewerkers geweest in dit opzicht de opbloei van de moderne katholieke letterkunde te hebben mogelijk gemaakt.
Het bleef echter niet bij één tijdschrift. 1 Januari 1925 verscheen de eerste aflevering van ‘De Gemeenschap’. Dit maandblad werd gesticht door enige katholieke jongeren, voornamelijk uit Utrecht, naar wier mening de aesthetische eisen in ‘Roeping’ niet voldoende behartigd werden. Als tegenwicht tegen de humanitaire en de ‘Gods’-lyriek die zich al te vlot in al te vrije rhythmische bewegingen uitsprak, eisten zij een sterker van de persoonlijkheid uitgaande, verstechnisch krachtiger gebonden dicht- en prozastijl. Terwijl dus in de overwegend zuidelijke lyriek - zoals die in Ruimte, Pogen en Roeping tot uiting gekomen was - de schrijver uiting gaf aan positieve gevoelens ten opzichte van de gemeenschap, gaan deze meer noordelijke kunstenaars weer sterker de nadruk leggen op de persoonlijkheid en haar belevenissen, waardoor zij zonder twijfel niet bredere, maar wel diepere lagen van het menselijk gemoedsleven ontsloten. Met deze kentering valt samen de wending van het vrije | |
[pagina 88]
| |
dynamische vers naar een meer statisch-gesloten, rustiger, meer beheerste techniek. De hartstochtelijk bezwerende toon van de jaren vlak na 1920 maakt plaats voor een dieper, sterker bezonnen en weloverwogen geluid, dat niet verder draagt, maar wel intenser klinkt. Zonder twijfel demonstreert zich in deze kentering het contact met de litteratoren uit de - in wording zijnde - ‘Vrije Bladen’-groep (met name Marsman) en Nijhoff.
Na de stichting van ‘De Gemeenschap’ ontwikkelde ‘Roeping’ zich verder. De redactie meende, dat er voor ‘Roeping’ als overwegend aesthetisch tijdschrift geen plaats meer was, en breidde het maandblad uit tot een algemeen cultureel tijdschrift in de trant van ‘De Beiaard’, maar dan in directer contact met de grote problemen van de eigen tijd, die dringend om behandeling vroegen. Het artistieke werd nochtans geenszins verwaarloosd, maar in geregelde kronieken en door creatieve bijdragen verzorgd.
In de redactie van ‘De Gemeenschap’, die nog lang overwegend artistiek georiënteerd bleef, maar geleidelijk ook breder belangstelling toonde voor actuele problemen, hadden veelvuldige wisselingen plaats. In 1933 leidde een redactioneel conflict tot een splitsing. Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer traden uit de redactie en stichtten ‘De Nieuwe Gemeenschap’, die echter in 1936 weer opgeheven werd. Het belangrijkste katholieke tijdschrift voor de artistieke bedeling bleef, tot in de oorlogsjaren, ‘De Gemeenschap’Ga naar voetnoot1.
*
Alvorens tot de behandeling van de eigenlijke jongeren over te gaan, dienen enkele iets oudere schrijvers genoemd te worden met met wie de jongeren - aanvankelijk althans! - op voet van vriendschap verkeerden en wier woord gezag had in de luidruchtige bewogenheid dier dagen. Een van Moller's naaste belangrijkste letterkundige medewerkers was M. Molenaar M.S.C. (geb. 1886), die reeds in ‘De Beiaard’ publiceerde en o.a. in 1921 een bundel veredeld-zintuiglijke ervaringen | |
[pagina 89]
| |
en fijnzinnig-mediterende schetsen uitgegeven had onder de titel ‘In Koele Schaduw’. De grote meerderheid van Molenaar's latere publicaties beweegt zich op het terrein van de hagiographie, dat met name onder zijn invloed een vernieuwing onderging; het tamme, brave, alledaags geschreven heiligenleven maakte bij Molenaar plaats voor een psychologisch-verantwoord, van de eminente betekenis der religieuze waarde doordrongen, en artistiek uiterst verzorgd verhaal. Zo o.a. in het wat al te bespiegelend ‘Geertruid van Helfta’ (1925), het artistiek gave ‘Mechtild de Begijn’ (1932) en het uitstekend geschreven ‘Pater Jozef Savelberg’ (1940). Zijn bundel korte prozaschetsen ‘Zoeklicht’ (1939) sluit enigszins aan bij ‘In Koele Schaduw’; het ‘zoeklicht’ wordt geworpen op mensen: de onbezielden, maar ook de onbeheersten worden fijn-ironisch, in soms ietwat precieus proza, te kijk gezet. In ‘De Heilige Waan’ (1951) zette Molenaar, quasi in de vorm van een novelle, zijn inzichten uiteen met betrekking tot het streven naar volmaaktheid en de afdwalingen die zich daarbij kunnen voordoen.
Te vroeg stierf Willem Nieuwenhuis (1886-1935), de edele mens met zijn zuiver begrip en fijn-genuanceerd aanvoelingsvermogen van het moderne leven en wat daarin bewoog. Autodidact, werd hij krachtens aanleg en door studie een gezaghebbend beoordelaar van, vooral moderne, cultuurverschijnselen. Aan de charme van zijn persoonlijkheid en de fijnzinnigheid van woordkeus en betoogtrant paarde hij een boeiende onverzettelijkheid van overtuiging. Het makkelijkst leert men Nieuwenhuis kennen uit zijn bundel ‘Een Brokkenhuis’ (1923), een verzameling opstellen uit zijn journalistieke arbeid, en uit zijn boek over ‘Chesterton’ (1925), een der weinige indringende geschriften in onze taal over deze auteur.
Van aanzienlijk belang was ook L.J.M. Feber (geb. 1885). In ‘Van Onzen Tijd’ van 1912 publiceerde hij een grote studie over ‘De Nieuwste Literatuur rond 1912’Ga naar voetnoot1, waarin de schrijver stelling nam tegen Binnewiertz' beschouwing van de nieuwste Nederlandse verzen, d.w.z. tegen de aesthetiserende houding van de navolgers van ‘De Nieuwe Gids’. Aan het slot van Feber's artikel plaatste de redactie | |
[pagina 90]
| |
een bemerking, waarin zij verklaarde het ‘mooie stuk’ van Feber met ingenomenheid te hebben geplaatst zonder daarmee te willen zeggen, dat zijn waardering van de Tachtigers de hare was. Daarmede had Feber - voor het eerst met een gezaghebbend betoog in katholieke kring - stelling genomen tegen het aesthetisme in de letterkunde en het dandy-isme in de levenshouding op de manier van Van Deyssel. De kracht van persoonlijkheid en de macht van de auteur over de taal, welke deze verhandeling kenmerken, vonden hun ‘creatieve’ openbaring in een tweetal toneelstukken Holofernes (1914) en David (1915), die in het tumult van de wereldoorlog niet werden opgemerkt, maar naderhand in het tijdschrift der jongeren ‘Roeping’ naar voren werden gehaaldGa naar voetnoot1. Zij naderen in hun omvatting en omspanning van levenswaarden, in de hiërarchische ordening daarvan, in de opvatting van het begrip tragedie ook, geest en bewerking van het klassieke, met name het Aischylische drama. Alle statische Renaissance-plechtigheid, alle uiterlijke franje en grote gebaren zonder daaraan beantwoordende innerlijke realiteit, zijn afwezig. De figuren van deze spelen zijn niet opgestoten op een bovenmenselijk plan, wel op een groot-menselijk. Het leven is hier gezien als een tragedie, waarin alleen hoofdrollen bestaan; en de menselijke daad wordt gegeven als het geweldigste dat de wereld kent, als een wereldbeheersende belangrijkheid. Dezelfde kloekmoedige en overtuigde stellingname vindt de lezer in de belangrijke cultuurbeschouwende opstellen (uit de jaren 1909 tot 1923), die Feber bundelde in ‘Opgaande Wegen’ (1923), waarin een in Nederland ongewone breedheid van visie op de grote wereldproblemen treft. Deze breedheid van visie heeft Feber zich vooral verworven tijdens zijn verblijf in Indië (in 1909 vertrok hij als ingenieur daarheen) en spreekt ook uit zijn ‘Indische’ boeken en die welke het resultaat waren van zijn reizen her- en derwaarts. De belangrijkste zijn wel ‘In de schaduw der Waringins’ (1922) en ‘De Gordel der aarde’ (1923). Nadat Feber jarenlang geen boeken meer had gepubliceerd, verscheen in 1939 de brede cultuurbeschouwende studie ‘Het Uur van Azië’. In 1946 publiceerde hij een essay met de welsprekende titel ‘Van Herren en Herrenkultur’. | |
[pagina 91]
| |
Een gewaardeerd auteur, die zich niet inliet met het luidruchtig letterkundig leven in de tijdschriften, maar zich uitsluitend bepaalde tot scheppend werk, was Kees Meekel (1884-1953). Hij schreef een aantal goede toneelspelen met Shakespeariaanse inslag (‘De Nar’, 1918, en ‘Ferguut en Galiëne’, 1919, zijn wel de beste) en vele kortere en langere verhalen (o.a. ‘Van Cowboys en Pioniers’ en ‘Het slot op de mond’), in snelle, directe verteltrant. Meekel's werk speelt zich af in grote open ruimten, ver van het ‘Hollands binnenhuisje’, op de Canadese prairies, de Russische vlakten, het Franse platteland (zoals ‘Aan de rand van de Maquis’, 1946, een der beste oorlogswerken uit onze letterkunde); zijn voorkeur gaat uit naar de felle, open karakters en de strijd tussen goed en kwaad, al lijken de verhoudingen soms iets te gemakkelijk tot schematische proporties teruggebracht. Een idealistisch auteur, die zijn spontane strijdbaarheid krachtig beeldend, bewogen en geestig tot uitdrukking wist te brengen.
Een soortgelijke plaats viel Emile Erens (1884-1951) ten deel als schrijver van enkele zeer fijn gestyleerde heiligenlevens als ‘De Heilige Pelgrim’ (1923) en ‘De Pastoor van Ars’ (1937). Met Molenaar heeft hij de moderne hagiografie gecreëerdGa naar voetnoot1.
In een geschiedenis der letterkunde mag niet ontbreken de naam van de Delftse hoogleraar dr. J.A. Veraart (geb. 1886). De geschriften van deze politicus en socioloog van zeer grote verdienste dragen namelijk het onmiskenbare stempel van een sterk artistiek temperament en van een bijzondere stylistische begaafdheid. Heftig fanatiek waar hij tegenstanders te lijf gaat, gedragen door een prachtige, edelmoedige bewondering waar hij vereerde figuren schetst, bezit het proza dat hij in ‘De Beiaard’ en vooral in ‘Roeping’ publiceerde immer het levende kenmerk van een geprononceerd artistieke persoonlijkheid.
Tussen ouderen en jongeren in stond Bernard Verhoeven (geb. 1897), die nog in ‘Van Onzen Tijd’ en ‘De Beiaard’ publiceerde, maar naderhand ook aan de tijdschriften der jongeren meewerkte. Hij | |
[pagina 92]
| |
schreef verzen, een enkel toneelspel en letterkundige beschouwingen, o.a. een studie over leven en werk van Guido Gezelle. Zijn belangrijkste werk is wellicht zijn gedichtenbundel Maskers (1937), waarin zich uitspreekt de ontwikkeling van deze dichter in ‘romantischen zin, een mensch, die eigenlijk toch anders is dan andere menschen, fijner, gevoeliger, steeds op zoek naar het schoone, naar de hemelsche weerspiegelingen op deze aarde’, de door het leed en het besef van de nutteloosheid des levens getroffene, wiens belangstelling ‘verglijdt naar de diepte en glanzende verrukking om de glorie van het hemelsche’ (Panhuysen). Zijn sterk religieuze geaardheid bracht Verhoeven tot het vertalen van mystieke poëzie. In zijn bundel De Hof van Rozen en Olijven (1941) nam hij reeds vier canciones van St. Jan van het Kruis op; in 1946 verscheen zijn vertaling van alle gedichten van deze Spaanse mysticusGa naar voetnoot1.
*
Onder de eigenlijke katholieke jongeren was Gerard Bruning (1898-1926) ongetwijfeld een der rijkstbegaafde. De vraagstukken van leven en kunst, en die weer in hun onderlinge verhouding boeiden hem in de hoogste mate. Geleidelijk ontwikkelde hij in zijn kort leven zijn opvattingen hieromtrent tot groter zuiverheid. Allereerst keurde hij elk werkstuk dat zich als kunst aandiende op uiterst scherpe artistieke criteria. Wat niet aan de hoogste eisen voldeed - te zijn: persoonlijke expressie van persoonlijke ervaring - kwam verder niet voor discussie in aanmerking. Niet in aanmerking kwam derhalve veel van de Godslyriek die hij aantrof in Roeping, in welks eerste aflevering hij reeds een bijdrage publiceerde en waaraan hij regelmatig bleef meewerken. Voldeed een werk aan hoge eisen van artistieke schoonheid, dan eiste hij vervolgens naar de mentaliteit een op het goede gerichte levenskracht (vitaliteit). Een leven dat zich buiten de bewustheid van goed en kwaad bewoog (dus ‘vegeteerde’) achtte hij waardeloos; hij miste daarin de spanning, de gerichtheid, die er waarde aan geven moest. Leven dat in ontbinding was - of dat hij in ontbinding achtte - haatte en verwierp hij met ongemene heftigheid. Zo verenigde hij de eisen van de kunst en van de zuivere gerichtheid des levens | |
[pagina 93]
| |
in zijn critische beschouwingen. Geloofsgenoot en ‘anders-denkende’ kon rekenen op het meest radicale oordeel. Hij gaf dit in Roeping, in het dagblad De Morgen - waarin hij onder het pseudoniem Jos v.d. Hoog schreef - en in de drie nummers van het te Nijmegen verschenen blad ‘De Valbijl’ (1924). - Deze critische arbeid is zowel om de scherpte, waartoe Bruning geleidelijk aan de normen geslepen had, als om het ‘zeitgemässe’ van zijn critiek en om de prachtige stijl waarin zijn beschouwingen geschreven zijn, van blijvende waarde. Zijn groot kunstenaarsschap heeft zich niet in creatief werk van gelijke betekenis kunnen verwerkelijken; heftig levend als polemist ontbrak hem - naar Marsman opmerkte - de rust waarin gestalten ontstaan en gedijen. Een merkwaardige tussenvorm tussen critiek en scheppende arbeid is het magistrale opstel, dat hij in Roeping van 1926 publiceerde onder het opschrift ‘Rembrandt, de realist’; hierin heeft hij vrijwel alles uitgesproken wat hem bezielde: zijn liefde voor en, tegelijkertijd, haat tegen de schoonheid, zijn verachting van de zelfgenoegzaam levende, zijn verlangen naar het heldhaftige, heroïsche leven. Hij sprak dit alles uit in die bezielde, krachtige, van sarcasmen doorvlijmde taal, die echter ook de innigste vertederingen kon weergeven waardoor deze mens bewogen werd. Men vindt een keuze uit zijn belangrijkste opstellen in de bundel ‘Nagelaten Werk’ (1927), waarin van de enkele verzen, die Gerard Bruning schreef, overigens geen enkel werd opgenomenGa naar voetnoot1.
Van de katholieke dichters dezer generatie is Jan Engelman (geb. 1900) algemeen als de zuiverste lyricus erkend. Reeds de oudste proeven van zijn dichtkunst - waarin hij de materie overigens vormelijk nog niet geheel bleek te beheersen: zijn vers stond niet altijd gespannen op het rhytme, de beeldspraak was soms troebel en duister - verrieden een zeer verfijnde en zuivere aanleg. Geleidelijk ontwikkelde zich zijn poëtische vormvermogen tot grote kracht en zuiverheid, wist het de materie volledig te beheersen en te doordringen. Engelman debuteerdeGa naar voetnoot2, als de meeste katholieke jongeren uit die | |
[pagina 94]
| |
jaren, als humanitair-expressionistisch dichter, nadrukkelijk christelijk bepaald. Maar reeds in gedichten uit zijn eerste bundeltje ‘Het Roosvenster’ (1927) wijkt hij af van de in die dagen ‘normale’ extatische wil tot herschepping van deze wereld in christelijke geest, inzoverre hem een zekere twijfel en onzekerheid besluipt, voortkomend uit een gevoel van verbondenheid met het verleden en een sterker binnenwaarts gerichte oriëntering. Voorlopig breken deze tendenzen nog niet sterk door; zijn tweede bundel ‘Sine Nomine’ (1930) bevat, in strijd met deze tendenzen, een groep gedichten van sterk vitalistisch karakter, in Marsmanniaanse trant, met dit verschil echter dat Engelman's vitalisme ‘gericht’ is; wel niet op een uitsluitend christelijk levensbesef, maar op een algemeen-menselijk en natuurlijk, dat het christelijke impliceert. In het gedicht op Radiguet ligt bovendien een sterke aanwijzing voor het dualisme tussen hemels en aards, christelijk en Helleens, dat naderhand Engelman's poëzie bepalen zal. De cyclus ‘Het grensland’ vormt de overgang van het vitalistische naar het erotische, dit laatste gezien als doorzielde zinnelijke schoonheid; daarbij fungeert de ziel als het eeuwigheidsmoment dat zich spiegelt in het oog van de geliefde. In dit opzicht wijkt Engelman's erotische poëzie aanzienlijk af van Marsman's meer ‘verticale’ erotische poëzieGa naar voetnoot1. In de bundel ‘De Tuin van Eros’ (1932; met een keus uit vroeger werk in 1934 herdrukt als ‘De Tuin van Eros en andere Gedichten’) fungeert Ambrosia, in wier ‘oogen bloeit eeuwig jeugd’, als de vrouw die in hem de liefde wekt, in welke liefde hij de afstralingen van het eerste paradijs herkent, het oorspronkelijk gezicht, het oerbeeld, het wereldhart, kortom: het Elysium. Soms geeft hij dit in zijn volkomen helleense aardsheid. In zijn vocalises - waarin hij Paul van Ostayen op zij streeft en soms overtreft - tracht hij het in louter klank en rhythme op te roepen. Maar naast de soms zuiver paganistische gedichten, vol verrukking over de pracht van lichaam en vol zinnenlust, staan die waarin de ontgoocheling wordt uitgesproken, het schuldbewustzijn en dat der vergankelijkheid. Zij vormden de overgang naar het grote gedicht ‘In de Tuin’, dat de verbinding tot stand poogt te brengen | |
[pagina 95]
| |
tussen Elysium en Empyreum. Het hemelse symboliseert hij bij voorkeur in het bruiloftsmaal van het Lam, waartoe nadert wie ten diepste bemint, ‘wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt’. Met aan de Apokalyps ontleende beelden verdiept Engelman zich in dit Offerlammotief, het motief van de lijdende Christus - deze figuur naar zijn opvatting de drager van de schóónste ‘waanzin’ - dat hem tot God voert en de tegenhanger vormt van zijn elysische verrukkingen. Hieruit ontstaat Engelman's religieuze poëzie, waarvan ‘Het bezegeld Hart’ (1937) treffende specimina bevat, overwegend bekentenissen van de schuld die het gevolg is van de blinde overgave aan het aards Elysium. Maar altijd ook weer keert hij terug naar dit Elysium, kan hij de keuze tussen hemels en aards niet dan moeizaam maken. In deze laatste bundel vindt men - overigens niet voor het eerst - een aantal tijdgedichten. Die uit de jaren van ‘Het bezegeld Hart’ zijn vooral geïnspireerd door de Spaanse burgeroorlog. De kenmerken er van zijn wederom typisch voor deze dichter; Meeuwesse omschreef ze als het verlangen naar een universele mensheid, een in het christendom gedrenkte humanitas, het bestuur van de zachte krachten des levens, en de vrijheid van de geest. Maar daarnaast leeft ook in deze bundel weer sterk wat in zijn oudste werk toch ook reeds aanwezig was: een stoïsche gelatenheid, en, daarmee verbonden, de soms archaïstische inslag in gedichten als ‘De Dijk’ (1937), ‘Aandachtig Lied’ en ‘Afloop’Ga naar voetnoot1. Noch echter dit stoïsche, noch zijn sterk binnenwaartse, maar daarom blijkens ‘Het bezegeld Hart’ het dramatische niet ontwijkende, gerichtheid verhinderden Engelman óók door zijn poëzie deel te nemen aan het verzet tegen de anti-humanistische tendenzen der dertiger jaren - de bundel ‘Noodweer’ van 1941 - en, met name, tegen de bezetter. Men kan zelfs zeggen dat de noodzaak zich met de werkelijkheid buiten zich meer intensief bezig te houden, als gunstige factor op Engelman heeft ingewerkt, inzover zij het gevaar van verijling, dat Engelman's poëzie bedreigde, bezwoer. Maar de essentiële betekenis van Engelman als dichter bleef terecht liggen in het feit, dat hij de materie (in de meest uitgebreide zin: het aardse, de mensheid, haar sociale en politieke conflicten, het eigen beleven) nimmer toestond hem te overweldigen, maar haar | |
[pagina 96]
| |
ophief in wat genoemd zou kunnen worden de droom die hem regeert: droom van elysische schoonheid en empyrische verrukking. Levend op aarde met de bloemen en het licht, de muziek en de slaap, hoort hij in dit alles het lied der eeuwige hemelse harmonie, en hij verwoordt het in een lyriek die moeiteloos geschreven lijkt met de pen van Johannes van Patmos en gezongen met de stem van een EngelGa naar voetnoot1.
Tot zijn ‘poëzie’ moet stellig ook gerekend worden wat hij schreef voor het toneel, althans het spel ‘Prinses Turandot’ (1934)Ga naar voetnoot2, waarin hij de stof, die de Venetiaan Carlo Gozzi (1720-1806) reeds voor het toneel bewerkte, op zijn typische wijze ómdichtte tot schoonheid. Dit, ondanks het feit dat hij in dit stuk het liefdessentiment niet eenzijdig, als subjectieve uiting, en dus lyrisch tot uitdrukking kon brengen, maar in objectieve gestalten moest uitbeelden (die overigens meer dan eens in lyrische liederen aan hun gevoelens uiting geven); De vondst Jan Klaassen in deze ‘chinoiserie’ te laten optreden, maakte het mogelijk een voortdurend komische spanning tussen het Chinese en een Hollands element te bewerken. In vijf acten voltrekt zich het spel, waarin op Shakespeariaanse wijze proza en versvorm elkaar afwisselen naar gelang van de verhevenheid der gesprekken. De dansende bekoorlijkheid en ijle luchtigheid van taal en bewerking doen trouwens meermalen aan de Engelse dramaturg denken. Engelman neemt sommige dingen in het menselijk leven niet zwaarder dan zij verdienen, maar houdt overigens eerbiedig halt voor wat inderdaad heilig is. Naderhand verzorgde hij de Nederlandse bewerking van de Matthäus-Passion (‘Matthäus-Passie’, 1948), terwijl hij in ‘De Gids’ van 1950 (Jan.-April) de tekst ener opera ‘Philomela’ publiceerde.
Naast gedichten schreef Engelman reeds vroeg studieuze en zeer fijnzinnige beschouwingen over letterkunde en de plastische kunsten. In de boeken ‘Torso’ (1930), ‘Parnassus en Empyreum’ (1931) en ‘Tympanon’ (1934) verzamelde hij een deel der grotere opstellen die hij hierover in ‘De Gemeenschap’, ‘Roeping’, ‘De Nieuwe | |
[pagina 97]
| |
Eeuw’ en ‘De Tijd’ publiceerde. Uit al dit werk spreekt een vurige liefde voor de schoonheid, voor de kunst als zodanig, maar een even diepe liefde beschermt ook het leven waaraan de kunst ontspringt. Zelf spreekt hij van ‘een liefde, dieper dan de felste die voor de kunst mogelijk is’, en talrijke passages uit zijn Werk hebben geen andere strekking dan om zijn verhouding tegenover het leven vast te stellen. Hij stelt deze verhouding doorgaans vast naar aanleiding van kunstwerken, waarvan hij de artistieke betekenis en het mentaal uitgangspunt voortreffelijk weet te analyseren. Voor wat de artistieke verschijnselen als zodanig betreft, vindt slechts wat door de hoge genade der schoonheid geraakt werd, genade in zijn oog. Voor wat de mentale ondergrond aangaat, ligt zijn maatstaf van beoordeling in het katholicisme, welks wezen hij ruim en onbekrompen acht. Zijn kritieken missen overigens het subjectieve, felle, onverholen recht-op-den-man afgaande dat bijv. de kritieken van Gerard Bruning eigen was. Zij blijven objectiever, men kan ze hanteren als een zakelijk critische beoordeling van het behandelde werk. Maar toch bezitten zij een sterk subjectieve eigenschap in de manier, waarop zij neergeschreven werden; hart en ziel van de kunstenaar zijn er direct in gemoeid. Vandaar dat ook deze studies onmiddellijk tot het rijkste bezit van onze moderne kunst behoren. De taak die Maria Viola onder een vorige generatie vervulde: hoeder van de heilige vlam der schoonheid te zijn, werd onder dit jonger geslacht met even diepe ernst en overgave vervuld door Jan Engelman.
*
Tot de belangrijkste auteurs van deze groep behoren ook Anton van Duinkerken (pseud. van W.J.M.A. Asselbergs) en Henri Bruning. Hun meest markante ontplooiing vindt echter eerst plaats in de dertiger jaren, in onderlinge uiteenzettingen en in hun conflicten met de andere dertigers. De politieke en sociale gebeurtenissen van die jaren hebben hun polemische activiteiten ten volle ontwikkeld, - reden waarom zij liever daar behandeld wordenGa naar voetnoot1. Wel dient hier nog een aantal andere katholieke auteurs genoemd die in deze jaren naar voren traden. * | |
[pagina 98]
| |
Niet de droef-omfloerste stem, waarmee Louis de Bourbon in de in het jaar 1935 verschenen bundel ‘In extremis’ spreekt, - ook niet de op een klare, doorgaans aardse werkelijkheid georiënteerde dichtkunst van Paul Vlemminx' ‘Ontginningen’ uit hetzelfde jaar, kenmerkt het dichtwerk dat Gerard Wijdeveld (geb. 1905) verzamelde in Het Voorschot (1935). Wijdeveld spreekt over enkele eeuwige motieven uit het menselijke leven, bij voorkeur religieuze, met een klaarheid, helderheid en innigheid (soms), die hem doen behoren tot de kleine groep kunstenaars, welke waarlijk als dichter over godsdienstige stoffen weet te schrijven. Met deze bundel, waarin ook Wijdeveld's verzen uit zijn bundeltje ‘Het Vaderland’ uit de eerste tijd van de beweging dezer jongeren (1930) grotendeels herdrukt werden, bevestigde de schrijver zijn dichterschap. Een even grote liefde voor het onderwerp als voor de taal (waarvan hij de geheimen in onafgebroken taalkundige werkzaamheid tracht te ontsluieren) kenmerkt deze auteur, die onze letterkunde verrijkte met een aantal gave lyrische gedichten die zowel het religieuze gemoed treffen als het schoonheidsgevoel. Met name zijn Ode aan den Engelbewaarder werd geroemd als ‘een meesterwerk van taalkunst, zoals de jongere katholieke dichtkunst er geen te voren opleverde. Met alléén dit gedicht op zijn naam zou Wijdeveld reeds tot de grootste levende dichters van ons land behooren’ (Van Duinkerken). Tijdens de bezetting kwam Wijdeveld in de nationaal-socialistische sfeer terecht, en gaf daaraan ook uiting in zijn kunst. Hij publiceerde in 1942 ‘Zomerwolk’, een bundel voor het merendeel zeer zuivere lyriek, die echter na het grandioze begin van deze dichter toch teleurstelde.
Een geruchtmakend auteur uit de ‘De Gemeenschap’-groep was Albert Kuyle (geb. 1903). Hij debuteerde in ‘Roeping’ met vrije verzen in de trant van Wies Moens; geleidelijk echter kwam hij tot strakker formulering. Met Albert Helman ontwikkelde hij zich in die jaren tot een der beste schrijvers van de short story, het in snelle, raak-geformuleerde taal vertelde korte verhaal. Kuyle beschikt over een uiterst scherp waarnemingsvermogen en een bijzonder fijn ontwikkeld taal- en stijlgevoel. Van een iets meer genuanceerde opvatting echter kan men bij hem eigenlijk niet spreken, terwijl ook de compositie van zijn schrifturen vaak te wensen overlaat. Zijn | |
[pagina 99]
| |
gedichten bundelde hij in ‘Seinen’ (1924) en ‘Songs of Kalua’ (1927), zijn korte verhalen in ‘Weerlicht’ (1933) en ‘Harmonika’ (1939); in het laatste staan enkele van zijn beste stories, waaruit ook een dieper levensinzicht en een zeer warm menselijk gevoel spreekt. Weinig geslaagd was zijn sociale roman ‘Harten en Brood’ (1934)Ga naar voetnoot1. Uitstekende reis-indrukken vindt men in ‘Tusschen Keulen en Parijs’ (1934), dat gevolgd werd door de minder belangrijke ‘Het land van den dorst’ (1935) en ‘Rond een blauw meer’ (1936). In ‘De Gemeenschap’ verschenen zijn heftige aanvallen op alles wat hem de moeite van het bestrijden waard scheen; een deel er van werd gebundeld in ‘Alarm’ (1934).
Onder de katholieke jongeren van 1925 trokken ook enkele prozaschrijvers bredere aandacht. Allereerst een tweetal schrijvers van zogenaamde regionalistische romansGa naar voetnoot2.
De tot het katholicisme bekeerde schrijver van Joodse herkomst Herman de Man (1898-1946) beschreef in een groot aantal romans in een krachtige, aan het onderwerp aangepaste taal en stijl, leven en strijden der bewoners van de streek rond Oudewater en Schoonhoven in Zuid-Holland. Evenals zijn voorganger Streuvels is het Herman de Man gelukt, met name in ‘Het Wassende Water’ (1926), de alledaagse werkelijkheid van het boerenleven te doorstralen met zijn eigen kijk op een sterk geslacht, dit groot te zien in zijn strijd en worsteling met de overweldigende machten; niet slechts met het wassende water van de watersnood, maar ook met het water dat de hoofdpersoon naar de lippen stijgt in de strijd om het behoud der ziel. Er is bij Herman de Man een krachtig streven het Hollandse realisme op te heffen uit de doffe sfeer waarin het al te vaak moest vegeteren. Vrij wat discussie lokte uit de novelle ‘Maria en haar timmerman’ (1932), in zover men hierin een poging zag een typisch katholieke roman te vervaardigen; geheel geslaagd mocht deze poging stellig niet heten. Beter tot zijn recht kwam hij in ‘De Scheepswerf De Kroonprinces’ (1936), ‘Kapitein Aert Luteyn’ (1937) en de raam | |
[pagina 100]
| |
vertelling ‘Een stoombootje in de mist’ (1934), waarin men De Man als verteller kan waarderen. Maar zijn beste werken uit deze jaren zijn ‘De barre winter van negentig’ (1936) en ‘De Koets’ (1937).
Naast De Man trok, als verteller, de aandacht Antoon Coolen (geb. 1897), die vele jaren de meest gelezen auteur onder de katholieke jongeren was. Hij debuteerde al vóór deze jongeren aan het woord kwamen, en ontwikkelde zich geleidelijk tot de beschrijver bij uitstek van het leven der eenvoudige Peelbewoners, zwoegend op hun magere bodem, maar trouw aan land en geloof (‘Kinderen van ons volk’, 1928; ‘Het donkere Licht’, 1929; ‘Peelwerkers’, 1930; ‘De goede Moordenaar’, 1931; ‘De schoone Voleinding’, 1932). Een sprong omhoog maakte Coolen toen hij buiten het kader van de Peel trad en het leven van het Friese geslacht der Taeke's tot stof van een paar romans koos (‘Dorp aan de rivier’, 1934; ‘De drie Gebroeders’, 1936). Een curieuze roman die opvallende parallellen vertoont met Knut Hamsun's ‘Das letzte Kapitel’, is ‘Herberg in 't Misverstand’, 1938, waarin hij het leven beschrijft van een groep dorpsbewoners die ‘de armzaligheid van hun dorpsleven half bevestigen half ontvluchten in de kelder van een herbergje’Ga naar voetnoot1. In aanzienlijk sterker mate dan Herman de Man in zijn ‘Maria en haar timmerman’ is Coolen er in geslaagd in zijn Peel-romans elementen uit het katholiek beleven der aardse werkelijkheid in levende figuren tot uitdrukking te brengen. Coolen toont zich in zijn latere boeken een auteur met zin voor fijnzinnige humor, - een element, dat in onze romankunst te sporadisch aanwezig is. De stof van enkele van zijn boeken bewerkte Coolen voor het toneel, terwijl hij ook op zichzelf staande toneelstukken vervaardigde, o.a. voor openluchttoneel, die met succes voor meer eenvoudige auditoria werden opgevoerdGa naar voetnoot2.
*
| |
[pagina 101]
| |
De tot nu toe behandelde auteurs trokken onder de ‘katholieke jongeren van 1920’ wel het sterkst de aandacht. Naast hen publiceerden verschillende auteurs een vrij groot aantal geschriften, waarvan men de waarde allerminst mag verwaarlozen, al maakten zij niet zoveel gerucht of al bleven zij buiten het verband der letterkundige maandbladen. Bovendien kwamen geleidelijk jonge krachten de oudere phalanx versterken; op enige afstand lijken zij minder een nieuwe generatie te vormen dan een uitbreiding - kwalitatief en kwantitatief - van de vorige. En zelfs waren er naar leeftijd ouderen - als de beide gebroeders Kemp en Jac. Schreurs - die, gestimuleerd door de beweging der jongeren, tot hernieuwde activiteit kwamen of tot modernisering van hun schrijfstijl; zij kunnen het best in dit verband genoemd worden.
Pierre Kemp (geb. 1886) vernieuwde zijn oude, vrij vaag romantische lyrische stijl geheel, toen hij optrad als auteur van korte, zakelijkvertellende gedichten die toch een sterke stemming suggereren; men zou hem een schrijver van visuele poésie pure kunnen noemenGa naar voetnoot1;
Matthias Kemp (geb. 1886) schreef een groot aantal gedichten, novellen en toneelspelen (o.a. ‘De groote drijver’, 1928) waarin een rijke, ietwat barokke, soms visioenaire fantasie tot uiting komt;
J.C. van Schagen (geb. 1891) debuteerde als pantheïstisch dichter van de bundel ‘Narrenwijsheid’ (1926) die een interessante tussenvorm van vrij vers en proza te zien gaf. Hij werd naderhand katholiek zoals bleek uit ‘Litanie’ (1928). Na de bevrijding verschenen van hem een bundel prozagedichten ‘Onderaardsch’ (1947)Ga naar voetnoot2 en een boek vaak geestige oorlogsaantekeningen ‘Flarden van den Wind’ (1946);
Jac. Schreurs (geb. 1893) trok in bepaalde kringen de aandacht als dichter van een groot aantal lichte, door hun klank bekoorlijke liedjes en een reeks heiligenportretten van fraaie beelding; naast een aantal minder geslaagde openluchtspelen publiceerde hij verschillende romans van sterk hybridisch karakter; | |
[pagina 102]
| |
Chris de Graaff (geb. 1890) demonstreerde zich in de bundel ‘Alleenspraak’ (1931) als een zeer fijn lyricus, die, zonder andere bekommernissen, zijn ziel uitspreekt in gedichten van edele schoonheid; later verdwaalde hij in het nationaal-socialisme;
Jos Panhuysen (geb. 1900) schreef een aantal novellen en romans waarin het bespiegelend element een zeer grote plaats inneemt. Hem boeit de problematiek van het moderne leven in zijn verschillende verschijningsvormen; zij boeit hem echter meer om de reacties in de ziel dan om de conflicten tussen de mensen onderling die er eventueel uit voortspruiten. Zijn fijne mensenkennis bleek in ‘De Ontmoeting’ (1937) en ‘Zee’ (1938). Panhuysen schreef ook uitstekende essays over letterkundige onderwerpen, met name over Engelse en modern-Nederlandse poëzie (in Boekenschouw en Roeping);
F. van Oldenburg Ermke (geb. 1909) trok het meest de aandacht door zijn zuiver, gevoelig, blijmoedig proza (o.a. Bruno Clasius, 1933, en Broeder Ambrosius, 1939); zijn speelse vorm en lichte toets verhinderen hem niet ironische elementen duidelijk tot hun recht te doen komen in een altijd prettig leesbaar gehouden verhaal. Deze auteur schreef ook een, met name om het overvloedig (ook illustratief) documentair materiaal belangrijk overzicht van de toenmalige jongere katholieke letterkunde ‘Van Alberdingk Thijm tot Van Duinkerken en Kuyle’ (1935);
A.J.D. van Oosten (geb. 1890) is, evenals Van Schagen, een bekeerling tot het katholicisme; in de dertiger jaren trok hij de aandacht door gedichtenbundels die een sterk sociale belangstelling verrieden; hij schreef ook novellen;
Louis de Bourbon (geb. 1907) publiceerde, met grote tussenpozen, romantische poëzie met herinneringen aan een groots verleden, en even romantisch-suggestief proza;
Willem ten Berge (geb. 1903) trad in het voetspoor van Marnix Gijsen met zijn gedichtenbundels ‘De Reiziger’ (1928) en ‘De zoon van het hemelse rijk’ (1930); in ‘De vreemde wereld’ (1938) bundelde hij een aantal fantastische novellen; | |
[pagina 103]
| |
tot deze generatie behoort ook Gabriël Smit die echter pas aanzienlijk later zijn vorm vondGa naar voetnoot1.
*
Tegen 1930 kwam in Brabant een jongere generatie naar voren, die eigen tijdschriften bezat - als Het Venster, 1932-34, en Brabantia Nostra, vanaf 1935 - maar daarvóór reeds aansluiting gezocht had bij Roeping en De GemeenschapGa naar voetnoot2. De meest markante dichter bleek Paul Vlemminx (pseud. van Smulders, geb. 1907), late erfgenaam van Jonker Jan van der Noot in zijn schoonheidsdrift, die hij ook speurt in dorheid en woestenij, en tenslotte vindt in een meer vergeestelijkte, verdiepte liefde dan die zijn eerste bundels kenmerkt (Den Hof der Jonkheid, 1931; Speciosa Deserti, 1933; Ontginningen, 1935; Land der Zuidwandelaars, 1938).
Naast hem de barokke Luc. van Hoek (geb. 1910), de romantische Frank Valkenier (pseud. voor F.v.d. Ven, geb. 1907), de schaars publicerende, maar krachtig religieus-bezielde Maria Dietse (pseud. voor Donna O.M. Swagemakers; zij publiceerde alleen in tijdschriften), en Harry Vencken (1909-1953)Ga naar voetnoot3. - Met en na de tweede wereldoorlog wijzigt zich het beeld, in zover vanaf die jaren het werk van de meeste uit het Zuiden afkomstige dichters niet langer expliciet Brabants noch expliciet katholiek isGa naar voetnoot4.
*
Ook Limburg bleef zijn aandeel leveren. Speelden, zij het enigszins ter zijde, tijdens de beweging der katholieke jongeren in de twintiger jaren, ook Limburgse auteurs hun rol (Pierre en Math. Kemp, Schreurs), in de dertiger jaren treden nieuwe krachten naar voren, al munt dit gewest meer uit op het terrein der beeldende kunsten dan op dat der schone letteren. Aandacht verdienen vooral Robert Franquinet (geb. 1915), een barok, bijna chaotisch temperament, dat zijn ontroering moeilijk op adequate wijze kan weergeven en zich weer- | |
[pagina 104]
| |
spannig verzet tegen ordenende tucht (hij schreef gedichten en proza)Ga naar voetnoot1, - en Paul Haimon (pseud. voor W. Laugs, 1913), die enige bundels romantische verzen van overigens ongelijke waarde schreef en romans, waarin een natuurlijk en zuiver, vooral in zijn natuurbeschrijving krachtig talent zich uitspreekt. Hij schreef ook een gewaardeerd toneelwerk ‘Magnificat’ (1952). |
|