Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde
(1964)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
IV De groep rond ‘De Stem’Naast de groep rond ‘De Vrije Bladen’ was, in Nederland, van aanzienlijk belang het tijdschrift ‘De Stem’, dat enige jaren na ‘Het Getij’, namelijk in 1921, werd opgericht. De redacteuren Just Havelaar en Dirk Coster behoorden, naar leeftijd en eerste publicaties, tot een vorige generatie en zouden op zich bij de auteurs van 1910 behandeld kunnen worden, maar hun belangrijkste effect hebben zij uitgeoefend in en door ‘De Stem’. Naast, later tegenover het vitalisme, stonden zij een breed humanisme voor dat naderhand veel bestrijding vond - men herinnere zich de aanval van Du Perron op Dirk Coster! -, maar uiteindelijk, na de opkomst van het nationaal-socialisme, als een wezenlijke waarde erkend werd.
*
Just Havelaar (1880-1930) trok in zijn tijd vrij sterk de aandacht, maar van blijvende betekenis is zijn figuur toch niet. Hij kan gelden als de typische representant van de optimistisch-humanistische levensbeschouwing uit de jaren rond de eerste wereldoorlog. Het door hem voorgestane optimistisch humanisme was echter te zwak gefundeerd in de wezenlijke aard van de menselijke natuur dan dat het de meer realistische generaties uit de volgende decennia zou kunnen boeien. ‘De nieuwe mensch’ (1928) waarvan hij droomde, heeft het wereldtoneel niet betreden. Behalve als vertegenwoordiger van een typische tijdgeest, zal Havelaar als schrijver gewaardeerd blijven om werken als die over Van Gogh (1915) en Rodin (1920) die zelfstandige waarde houden, ook al ontsproten zij aan dezelfde wereldbeschouwing als zijn uitgesproken moralistische betogen.
*
De hem in vele opzichten verwante Dirk Coster (geb. 1887) is een boeiender figuur. Aan de ingang van de eerste bundel ‘Marginalia’ (1919) proclameerde hij: ‘De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten kunnen, en hen die niet haten nòch liefhebben kunnen’. | |
[pagina 74]
| |
In wezen formuleerde Coster hiermeeGa naar voetnoot1 een kerngedachte van de latere vitalisten. Talrijke andere echter die hij er aan toevoegde, maken hem tot een typische representant van de humanistische richting die ‘De Stem’ vertegenwoordigde. De ‘levenloze’ mens verder terzijde latend, bestudeerde Coster namelijk vol aandacht de mogelijkheden van de levende, het wezen van hartstochten, brandend, soms, van wellust, een wezen in staat tot alle goed en alle kwaad. De levenskracht nu van deze ‘levende’ mens, aldus betoogde hij, kan ofwel verzwakt ofwel gelouterd worden. Doorgaans verzwakt zij. Met het gevolg dat de ziel verstart tot verstand, waarna dit ‘verstand zijn kille heerschappij’ aanvaardt; en wat aanvankelijk spontane levenskracht was, verwordt tot geestelijke heerszucht, koude zelfzucht en egoïsme. Maar de natuurlijke mens kan óók herboren worden tot de zielvolle, liefdevolle. Zelfs de liefdeloze mens kan tot liefde herboren worden, al gebeurt dit zelden. Men mag de liefdeloze mens zijn tekort echter niet verwijten. De aanwezigheid van liefde immers is - zoals hij in ‘Het Tweede Boek der Marginalia’ (1939) vaststelde - ‘een gave en een genade. De afwezigheid van liefde in de mens is geen persoonlijke schuld’. De liefde is uitstraling van de ziel, en het kwantum liefde kan niet sterker zijn dan het kwantum ziel, dat de mens reeds vóór zijn geboorte werd meegegeven. Sterker nog dan in Het eerste boek, treft in ‘Het tweede boek der Marginalia’Ga naar voetnoot2 Coster's neiging tot metaphysisch bespiegelen. Men wordt bij hem geboeid door een reiken naar loutering, naar zuiverheid en naar puurheid, dat intuïtief het metaphysische erkent. Tegenover de rationalisten staat Coster als de romanticus, die met geest, gevoel en verbeelding het mysterie des levens erkent, het ook tracht te ontsluieren, en die vooral tracht na te speuren de onloochenbare tekenen van verloren grootheid. | |
[pagina 75]
| |
In synthetische vorm gaf Coster in 1920 - aanvankelijk in een artikel in ‘De Gids’, daarna als boekje verschenen - zijn visie op de mens aan de hand van zijn visie op DostojefskiGa naar voetnoot1. ‘Zielsverrukking’Ga naar voetnoot2 mag de kern heten van de z.i. meest waardevolle eigenschap waarover de mens vermag te beschikken. Ontaarding er van tot verstandshoogmoed is de hoofdeigenschap van de negentiendeeeuwse mens, door Doskojefski naar zijn mening geniaal doorzien en gewraakt. Daarnaast en daartegenover Doskojefski's andere grootse prestatie: te hebben gedemonstreerd dat het met de ziel steeds ergens heen gaat, naar God of duivel, naar extase of demonie. Wie na kennisname van dit geschrift Coster een ‘aestheet’ noemt, begaat niet slechts een vergissing, maar een onrechtvaardigheid. De Marginalia hebben talrijke lezers en bewonderaars gevonden. Nochtans zou Coster niet de invloed hebben uitgeoefend die onmiskenbaar aanwezig is geweest, als deze bundels niet hun complement gevonden hadden in geschriften die naast het abstract en moraliserend bespiegelen de expressie gaven van Coster's eigen persoonlijkheid. Deze persoonlijkheid is markanter dan de Marginalia doen vermoeden; zij onderscheidt zich wezenlijk van die van Havelaar. Er is in Coster een hardere, steviger innerlijke kern die hem tot een vechtersnatuur maakt en fanatieker doet doordringen in de kern der problemen; in hem is - om zijn eigen woorden te gebruiken - de ‘verdichting en vervasting van het geestesleven’Ga naar voetnoot3 intenser dan bij Havelaar. Hij wenste deze verdichting en vervasting ook principieel, zoals blijkt uit de polemiek met Kloos uit 1912 die min of meer aan het begin van zijn critische carrière staat en zijn persoonlijkheid vrij volledig uitspreekt. Hij bepleit daarin de noodzaak der persoonlijkheid voor de criticus; persoonlijkheid begrepen als openbaring van een uitzonderlijk krachtige menselijkheid. Persoonlijkheid die de kracht van eigen wezen heeft samengetrokken in enkele grote, vaste, bepaalde gedachten. Lévende gedachten, ontstaan uit levend, persoonlijk gevoel over de wereldGa naar voetnoot4. De grote essayist, - betoogt | |
[pagina 76]
| |
Coster aan het adres van Kloos -, heeft niet alleen door te dringen in het te behandelen werk (de persoon), en dit te beschrijven; hij moet daarna als het ware weer uit dit werk treden en het toetsen aan zijn eigen ideaal van schoonheid en wijsheid, aan wat in zijn eigen persoonlijkheid leeft. Wat, echter, was naar Coster's begrip waarlijk schoon? Hij aanvaardde eigenlijk geen afzonderlijke aesthetische kategorie, hetgeen uitdrukkelijk werd uitgesproken bij de oprichting van het tijdschrift ‘De Stem’ (1921). In de ‘natuurlijke orde’ ‘smelten’ volgens Coster ethische (specifiek religieuze) en aesthetische openbaringen in een ‘natuurlijke synthese samen’; vroeger werd dan ook wijsheid noodwendig tot schoonheid wanneer de mens haar slechts met hevigheid beleefde, terwijl een diepe drang naar schoonheid de mens met gelijke noodwendigheid tot levende wijsheid brengt. Sinds de negentiende eeuw echter worden beide gescheiden gehouden, mede tengevolge van het feit dat de ethische en de aesthetische aandrang in de zwakker levende mens gescheiden werden. Daarin nu behoorde naar Coster's opvatting verandering te komen! ‘... Deze volledig-levende mensch vraagt schoonheid aan de aarde, maar daarachter wil hij een eindelooze toekomst, een oneindig-meer van schoonheid en liefde. En uit dien drang tot oneindig-meer wordt de overgang van schoonheid tot religie natuurlijk voltrokken, een overgang waarin de schoonheid niet ten onder gaat, maar tot steeds zielszuiverder karakter wordt herboren’Ga naar voetnoot1. Coster aanvaardde geen objectieve waarheid: ‘in der eeuwigheid zijn alle waarheden nooit iets anders dan uitingen eener schoone en groote menschelijkheid’Ga naar voetnoot2. Daarom stelde hij zijn tijdschrift open voor álle waarachtig-belééfde (subjectieve) uitingen ener strijdende menselijkheid, ener onvervangbare persoonlijkheid. Deze bewijzen zich door ‘den aangrijpenden ernst van (hun) klank’Ga naar voetnoot3. Coster wenste, op grond van deze overwegingen, zijn tijdschrift naar alle zijden open te houden: zijn vrijzinnigheid bleef wars van elke dogmatische inslag. Zijn leuze: ‘Wij zullen ons houden aan de keuze van 't niet-kiezen’ bezorgde hem intussen aanzienlijke conflicten met vrijwel alle rich- | |
[pagina 77]
| |
tingen in de letterkunde rond 1930, zowel met de jongere katholieken en protestanten als met de vitalisten en de groep van Forum: Du Perron schreef een heel boek ter bestrijding van wat men in zijn kringen halfzacht ethicisme achtteGa naar voetnoot1. Naderhand trok Du Perron de boekuitgaaf in, niet echter omdat zijn oordeel zich gewijzigd had, maar omdat het boek zijn ‘werk’ gedaan had, en tevens omdat door de ontwikkeling der sociaalpolitieke gebeurtenissen ieder voorstander van de menselijke waardigheid - ook de in de door Du Perron overigens verfoeide ethisch-humanistische variant - als medestander in de strijd tegen nationaal-socialisme en fascisme begroet moest wordenGa naar voetnoot2. ‘De Stem’ nu kon bepaald gelden als een der bolwerken in de strijd voor een humanistische en democratische levensbeschouwing. In deze zeer brede zin, maar óók als letterkundig orgaan in de engere zin heeft ‘De Stem’ een hoogst verdienstelijke rol gespeeld in de letterkunde tussen de twee oorlogen.
*
Coster zelf heeft in ‘De Stem’ een reeks letterkundige essays geschreven die volop de aandacht waard blijven als uitspraak vooral van zijn eigen persoonlijkheid. Ze werden ten dele verzameld in twee bundels (‘Verzameld Proza’, 1925 en 1927). In de jaren 1910 tot 1920 heeft hij vele andere geschreven, die tot nog toe niet gebundeld werden, maar om dezelfde reden de aandacht verdienen. In al dit werk vindt men de afwijzing van het bekrompen realisme van huisbakken romanschrijvers, men vindt er een zich verdiepen in geestelijke sferen die door verschillende Tachtigers onontgonnen bleven, maar welker aanwezigheid hij vermoedde in Arij Prins, Boutens, Van Schendel, en in de grote buitenlandse auteurs die zijn belangstelling hadden gaande gemaakt; Flaubert en Novalis, Laforgue, Rimbaud, Bloy, Villiers de l'Isle Adam, vooral in de bewonderde Dostojefski.
Van eminente betekenis is zijn bloemlezing ‘Nieuwe geluiden’ van 1924, waarin hij een keur uit de poëzie der toenmalige jongeren | |
[pagina 78]
| |
bundelde en inleidde op bewonderenswaardige wijze. Zowel uit het oogpunt van ordening der stof, qua synthese dus, als om de binnen die synthese vervatte essays over de individuele dichters was ‘Nieuwe geluiden’ een meesterwerk. - Naast andere bloemlezingen is vooral van belang zijn ‘meesterwerk van inzicht en keuze’Ga naar voetnoot1 ‘De Nederlandsche poëzie in honderd verzen’ (1927), waaraan hij een uitvoerige inleiding deed voorafgaan, die in vogelvlucht de hoofdmomenten van de Nederlandse lyriek overschouwt.
Vóór 1940 reeds begon Coster in tijdschriften ook creatief werk te publiceren: proza over Napoleon, een toneelstuk over Willem van Oranje. De waarde van dit proza lijkt sterk onderschat; men heeft er, over het algemeen, ternauwernood aandacht aan geschonkenGa naar voetnoot2. Nochtans heeft Coster, wiens intensiteit door een hierop vóór alles gespitst criticus als Marsman volledig werd onderkendGa naar voetnoot3, aan zijn zeer waardevolle, in zijn tijd geavanceerde, uiterst krachtige overtuigingen van geest en gemoed op zuiver beeldende wijze uiting gegeven. Het gemakkelijkst te raadplegen is zijn toneelstuk ‘Het leven en sterven van Willem van Oranje’. Vóór de oorlog verschenen fragmenten er van in tijdschriften, na de bevrijding, in 1948, verscheen het in boekvorm. In Oranje beeldt Coster de ideale figuur. Ideaal om minstens twee redenen: de diverse fazen van zijn leven bieden Coster de mogelijkheid de mens Oranje te belichten aanvankelijk in zijn vrijwel louter aardse, niet van zelfzuchtige elementen ontblote levenskracht, daarna in de situaties waarin hij blijkt herboren tot de liefdevolle en geestelijk levende. Daarnaast schonk deze figuur hem de mogelijkheid bepaalde concrete idealen die in Oranje leefden en voor het Nederlandse volk door de eeuwen heen typische waarden geworden waren - waarden die in de dertiger jaren sterker dan ooit bedreigd werden - te belichten in hun spanning met tegengestelde tendenzen: liefde tot God, liefde tot de medemens, vooral voor de lijdende en verdrukte, verdraagzaamheid die geestdrijverij verfoeit, bereidheid het eigen leven te offeren voor het | |
[pagina 79]
| |
gemeen en, niet het minst, de verhouding van al deze factoren ten opzichte van elkaar. Deze idealen waren voor Coster geen nietverplichtende ethische phrasen, zij waren voor hem allesbezielende kernwaarden van het leven. Coster is er stellig in geslaagd de betekenis dezer waarden, door ze te belichten in contrast of strijd met eenzijdige tendenzen, wezenlijk relief te geven. Hij deed dit in dit stuk in de vorm van dramatische taferelen, waarin de verschillende strevingen met kennis van zaken naast en tegenover elkaar tot hun recht komen in figuren uit de grote vrijheidsstrijd. Het werk is nochtans geen toneelstuk in de engere zin van het woord; het geeft veeleer taferelen uit het leven van de Prins met telkens wisselende bijfiguren. Het is niet geconcentreerd om één (dramatische) gebeurtenis, maar om een figuur, waarvan het de psychische ontwikkelingsgang door de uitbeelding van stadia uit zijn leven in beeld wil brengen. In dit opzicht heeft Coster, wiens creatieve beeldingskracht niet onderschat mag worden, zijn doel bereikt. Wanneer het stuk desondanks niet de aandacht kreeg die het verdient - en deze met name niet kreeg toen het, vlak na de bevrijding, in boekvorm gepubliceerd werd - valt toe te schrijven aan een aspect van de uiterlijke vorm: het werk is in een te ‘litteraire’ stijl geschreven, te zalvend, te plechtstatig, te galmend, te mooi, soms te pietluttig-mooiGa naar voetnoot1. Indien men echter de franje afknipt (met inbegrip van het poeslieve) en de stijlvorm versnelt waar dit nodig is, houdt men een belangrijk leesdrama overGa naar voetnoot2.
In dezelfde sfeer liggen wat Coster noemde zijn ‘historische visioenen’ met betrekking tot NapoleonGa naar voetnoot3. Een der beste er van, dat om begrijpelijke redenen tijdens de bezetting niet herdrukt werdGa naar voetnoot4, | |
[pagina 80]
| |
verscheen in ‘De Stem’ van 1936, het relaas over de soldaten uit de verslagen Napoleontische armée, op de terugtocht over de eindeloze sneeuwvlakten van Rusland. Soldaten die eens uittrokken vol ‘begeestering voor een nieuwe aarde en een nieuwe mens, met nieuwe barmhartigheid en een nieuwe edeler vreugde’. Hetzelfde ideaal, dat de besten onder Willem van Oranje bezielde, jaagt ook soldaten van Napoleon door de landen van Europa, als naamloze kruisvaarders, die hun ideaal in de Keizer zien geïncarneerd. Niet een schone hemel daarginds, en een smartelijke aarde-hier lijdzaam aanvaarden, - maar hier reeds een nieuwe aarde als het begin van de hemelGa naar voetnoot1. En tegenover de grote dromers: de velen die gedwongen in de legers dienst namen, de velen die in de Keizer de antichrist zagen. Plastischer dan in zijn stuk over Oranje beeldde Coster hen in dit soms iets te litteraire, iets te nadrukkelijke, maar onvergetelijk suggestieve proza, proza van een ‘sterk’ schrijverGa naar voetnoot2, - beide woorden in hun volle betekenis aanvaard!
Coster heeft de uitersten gekend van verheerlijking en verguizing; ni eet excès, ni cette indignité! De tijd zal hem recht doen als een edel mens, een aanzienlijk tijdschriftleider en een sterk schrijver.Ga naar voetnoot3
*
Het is met ‘De Stem’ enigszins verlopen als met ‘De Beiaard’: het blad heeft een belangrijke culturele rol gespeeld in ons (letterkundig) beschavingsleven, maar een eigen litteraire generatie heeft het niet voortgebracht. De meest persoonlijken onder de jongeren waren te ‘vitalistisch’ van aard dan dat zij de rustige, evenwichtige bezonnenheid met haar zin ook voor traditionele waarden bijzonder zouden waarderen. Hoewel verschillende jongeren in ‘De Stem’ publiceerden, is eigenlijk slechts één hunnér in nauwer betrekking tot ‘De Stem’ komen te staan, nl. Anthonie Donker (geb. 1902). Hij behoorde aanvankelijk tot de groep van ‘De Vrije Bladen’. In 1930 richtte hij het | |
[pagina 81]
| |
‘Critisch Bulletin’ op, als zelfstandig tijdschrift voor letterkundige critiek verschijnend, maar ook opgenomen in ‘De Stem’. Later is hij enkele jaren met Coster redacteur van ‘De Stem’ geweest (tot 1941).
Onder zijn generatiegenoten moge Donker niet de grootste en vervoerendste zijn, hij is een gaaf en zuiver dichter, schrijver van soms prachtige verzen. Hij debuteerde in 1926 met de bundel ‘Acheron’, welks gedichten een beheerste, gereserveerde levenshouding uitdrukken die hij liet varen in ‘Grenzen’ van 1928. Deze bundel is opener, vrijer, minder geforceerd, ook naar de versvorm. De titel is symbolisch: aan elk geluk zijn grenzen gesteld. Deze overtuiging, op droeve levenservaring berustend, - voor zijn gehele levensloop en houding is van beslissende betekenis zijn negenjarig verblijf in Zwitserland geweest, waarvan de drie eerste kurend in Davos - bepaalt ook het weemoedige donkere levensgevoel dat de meeste gedichten beheerst. Een enkele maal vindt het zijn tegenwicht in het geloof aan ‘één witten nacht’ van hoog geluk dat de dood met gelatenheid verwachten doet. Na ‘Kruistochten’ (1929) en ‘De draad van Ariadne’ (1930) bracht ‘Gebroken Licht’ (1934) de consequentie van deze doodsbetrachting in de aanvaarding van, en het pleidooi voor het klein geluk. Wat na de dood komt, is duister raadsel; beminnen wij dus - nu de grote verrukkingen niet voor ons zijn weggelegd - het leven van deze aarde en de kleine vreugden die het schenkt, al dreunt daarbuiten een oceaan van onheil, drift en wee. Uit deze levensbeschouwing vloeide ook voort zijn (enige) vrij omvangrijke roman ‘Schaduw der Bergen’ (1935); de speelgoedfabrikant die zo ongeveer de hoofdpersoon van het boek is (het speelt zich af in een sanatorium waar men voortdurend met de dood geconfronteerd wordt) kan als symbolische drager van deze liefde voor de kleine vreugden gelden. Hieruit vloeide voort een overdadige beschrijving van talloze détails waaraan zich dit geluk beleven lietGa naar voetnoot1. Voor het overige huldigde Donker een wijsheid van stoïsche resignatie, van afgescheidenheid ook van de niet zeer hoog geschatte mensheid: de Schepper had zijn taak onvoltooid laten liggen en vergat zijn schepping voor ander werk. Dit alles spreekt ook uit de bundels | |
[pagina 82]
| |
gedichten die na ‘Gebroken Licht’ verschenen en waarin het Donker kenmerkende traditionele element eer versterkte dan verzwakte. In ‘Onvoltooide symphonie’, 1938, een bundel liefdesliederen, uit hij zijn smart over een teleurgestelde liefde. Illegaal verscheen, als verzetspoëzie, ‘In Holland staat een huis’ en ‘Orpheus en Euridice’, later opgenomen achter ‘Tondalus' Visioen’ (1948); in de cel ontstonden de gedichten die in ‘Tralievenster’ (1946) gebundeld werdenGa naar voetnoot1. Uit de tot 1941 verschenen bundels verzamelde hij - na bewerking - het overgrote deel in ‘De Binder’ (1947). In zijn laatste bundel ‘De Bevreemding’ (1953) spreekt de volledig in eigen richting gerijpte, nobele persoonlijkheid zich helder en klaar uit. De middaghoogte van zijn leven overschreden hebbend, wordt de dichter gehanteerd door drie problemen: de vrouw, het dichterschap en de dood - en van deze drie is, als vanouds bij hem, de dood (en de vraag naar de zin van de eeuwigheid) de meest indrukwekkende. Donker laat de klassieke dichtvormen soms geheel los om gedichten te schrijven in moderne (niet: modernistische!) trant en bereikt daarin uiterst fraaie resultaten (De dood en zij, Pegasus, Het veld, e.a.)Ga naar voetnoot2.
Naast zijn dichtkunst schreef Donker in de dramatische sector een openluchtspel ‘Waar wij?’ (1933) en ‘Ik zoek Christenen’ (1946).
*
Deze niet (meer) hartstochtelijk reagerende, eerder weemoedige, geresigneerde, epicuristische natuur was bij uitstek geschikt op te treden als beoordelaar van letterkunde. Zijn proefschrift over de beweging van 1880 markeerde zijn historische belangstelling en zin voor traditieGa naar voetnoot3. Zijn weinig fanatieke aard en zijn behoefte aan ‘objectiviteit’ distanciëerde hem vrij spoedig van zijn meer hartstochtelijke tijdgenoten. | |
[pagina 83]
| |
In 1946 richtte hij met enige geestverwanten ‘De Nieuwe Stem’ op, dat in zijn naam het verband met het vroegere tijdschrift handhaafde, al werd het bij uitstek het orgaan van politiek meer links georiënteerde (socialistische) auteurs. In ‘De Stem’ en ‘De Nieuwe Stem’, en vooral in het ‘Critisch Bulletin’ (dat na de bevrijding uitsluitend als afzonderlijk maandblad voor letterkundige critiek ging verschijnen) schreef (en schrijft) Donker zijn rustig-beschouwende critieken; de strijdbaarheid van critici als Marsman en Ter Braak was hem vreemd, hetgeen Ter Braak er toe bracht hem te waarschuwen bij al zijn intelligentie niet te vergroeien tot ‘administrateur der letterkunde’Ga naar voetnoot1. Ter Braak wenste geen vriendelijke geboeidheid door verschillende phenomenen, maar een hartstochtelijk geïntrigeerd zijn, met verwerping van het niet-wezens-verwante, en aanvaarding van het verwante. Voor Ter Braak was het schrijven (op zich) niet belangrijker of onbelangrijker dan het bloeien van planten of het ruien van kippen; wezenlijk interesseerden hem de levensproblemen er achter, was hij bezeten door de ‘honger naar waarheid, naar helderheid’Ga naar voetnoot2. Ook Donker is, en stellig in hoge mate, geboeid door het levensprobleem, ook hij kent de honger naar waarheid en helderheid, maar blijkens zijn werk acht hij deze onbevredigbaar daar de mens in raadselen wandelt. Geboeid gaat zijn aandacht daarom uit naar alle manifestaties van waarachtig leven voorzover deze zich in werkelijke kunst uitspreken. De in de kunst zich uitsprekende zo moeilijk vatbare levens- en gevoelssfeer en de haar samenstellende bestanddelen weet Donker op vaak markante wijze te omschrijven, al formuleert hij in later werk soms wat breedvoerigGa naar voetnoot3. Sinds 1936 is Anthonie Donker (pseud. van N.A. Donkersloot) hoogleraar te AmsterdamGa naar voetnoot4. |
|