Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde
(1964)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
III De Vlaamse letterkunde tussen twee oorlogen1. ‘Ruimte’Ga naar voetnoot1De oorlog en de bezetting van België, het activisme, de strijd om hun geestelijke en politieke zelfstandigheid dwongen de Vlamingen snel na 1914 tot actieve stellingname in de talrijke problemen van de dag, een stellingname die niet langer te verenigen was met een zelfgenoegzame, individualistische levenshouding. Zij keren hun aandacht naar buiten, naar de volksgemeenschap, ook naar de door een wereldoorlog geteisterde en verscheurde mensheid. Mensenliefde is de drijfkracht van de oorlogsgeneratie, een liefde, gevoed door de lectuur van auteurs als Walt Whitman en de Duitse expressionisten; medelijden met, liefde voor de mensheid, die leed aan de ellende van de grootstad, de oorlog, de grote levensproblemen. Hieruit ontstaat de z.g. humanitaire lyriek, welker auteurs zich niet zozeer het uitbeelden of scheppen van ‘schoonheid’ ten doel stelden als wel het vinden van de ‘bezwerende’ formule die het den dichter bezielende gevoel overdraagt op de lezer om ook deze te bewegen tot mensenliefde, etc. Dit ‘expressionisme’, deze expressieve uiting van innerlijke bewogenheid heeft een korteGa naar voetnoot2 maar hevige bloei gekend.
De resultaten zijn, uit artistiek oogpunt, niet uitzonderlijk belangrijk: ‘... de inhoud en ideologie van het expressionisme was | |
[pagina 59]
| |
zoo verwoed en hardnekkig, zoo blindelings en bezeten horizontaal en centrifugaal, dat alleen de samenballende, middenpuntzoekende en loodrechtstijgende tegenkracht van het genie haar had kunnen temmen, omvormen, doorlichten. De kleineren bezweken er aan. Intensiteit van expressie, bij adequate intensiteit van emotie, die inderdaad het kenmerk is van levende poëzie, kon zelfs het expressionisme niet hebben, want het was, wat het wilde, nauwkeurig het tegendeel van intens: explosief. Poëzie is geen dynamiet, maar diamant. De dichter mag zijn wat hij wil, maar zonder de buitenmenschelijke sirenische aandoening, zoals het genoemd is, is hij niets’Ga naar voetnoot1.
De eerste humanitaire lyriek in de Nederlanden werd geschreven door Paul van Ostayen (1896-1928). Deze Antwerpse dichter debuteerde in 1916 met ‘Music Hall’; lichte onbevangenheid, een spontaan gevoel voor de schoonheid van àlle leven en een jeugdig erotisch sentiment komen in deze bundel volledig tot hun recht. Maar bovenal: een zekere hardheid en nuchterheid in de waarneming, die verraden hoe iemand hier zichzelf trachtte te vinden in de veelheid der dingen. Invloeden van Laforgue (het nonchalante spleen) en van Jules Romains (het unanimisme) werden door deze negentienjarige zeer persoonlijk verwerkt in harde en nuchtere beeldingGa naar voetnoot2. Zijn | |
[pagina 60]
| |
geschrift ‘Het Sienjaal’ (1918) week van dit alles onder invloed van de tijdsomstandigheden reeds aanzienlijk af; het werd de eerste bundel waarin de politieke en menslievende idealen in breder, rustiger, gedragener stijl sfeervol geformuleerd werden; hij werd, inderdaad, het teken om te verzamelen: in 1920 stichtten de expressionisten het tijdschrift ‘Ruimte’, waaraan overigens Paul van Ostayen-zelf geen aandeel meer nam: hij had toen zijn humanitaire opvattingen reeds verloochend. Hij had zelfs, al vóór het blad verscheen, niet alleen Vlaanderen verlaten - hij was om politieke redenen naar Berlijn uitgeweken - maar ook zijn ethische opvattingen laten varen voor het nihilisme van het dadaïsme: in ‘Bezette Stad’ (1921), geïnspireerd naar zijn rhythmische typografie op Blaise Cendrars' ‘La fin du monde’ gaf hij aan zijn gevoelens van wanhoop uiting door al wat hem omringde als onsamenhangend te beschouwen en het slechts om zijn impressionistische indruk of de er door gewekte sensaties te noteren, op de wijze waarop Apollinaire dat had gedaan. Ook dit stadium werd overwonnen en maakte plaats voor een nieuwe phase waarin hij de gedichten schreef die de grootste indruk hebben nagelaten: verzen die bestaan om hun zuiver muzikale en plastische structuur zonder ethische bekommernissen. Bekoord door de eenvoud van kinderliedjes en volkswijsjes streefde hij naar de echte poésie pure. Uiteraard moet dit spel van klank en rhytme ergens zijn bewegingsoorzaak vinden; dit kan een stemming zijn, een visie, een klank, en in verschillende gedichten is Van Ostayen er in geslaagd prachtig visies en stemmingen, van wonderlijke landschappen vooral, op te roepenGa naar voetnoot1. Wat Nijhoff noemde: het ‘binnenlicht in de dingen’Ga naar voetnoot2. Theoretisch door zijn ‘Krities Proza’ en practisch door gedichten uit deze periode heeft Van Ostayen in hoge mate bijgedragen tot de zuivering der poëzieGa naar voetnoot3, welker vorme- | |
[pagina 61]
| |
lijke waarden bij de humanitaire dichters soms in het gedrang waren geraaktGa naar voetnoot1.
*
Toen Van Ostayen dit alles schreef had hij dus persoonlijk zijn humanitair-expressionistische tijd, de periode die in ‘Ruimte’ gestalte vond, reeds ver achter zich gelaten. Dé voornaamste auteurs uit dit blad vragen thans de aandacht.
‘Ruimte’ bestond weliswaar slechts twee jaar, maar het speelde een uiterst belangrijke rol in de geestelijke ontwikkeling van Vlaanderen en, indirect, in die van Noord-Nederland, waar de ethische en artistieke idealen vooral bij de jonge katholieken krachtig weerklank vonden. Anti-individualistisch van opvatting, beoogden de medewerkers aan ‘Ruimte’ de gemeenschap te dienen door hun werk, waaraan zij de eis van elk technisch raffinement ontzegden, opdat het direct tot geest en gemoed van de lezer spreken zou. Krachtens deze opvattingen stonden de auteurs van ‘Ruimte’ antithetisch ten aanzien van ‘Van Nu en Straks’; niet alleen de levenshouding, ook de vormcultus hunner voorgangers, verwierpen zij nadrukkelijk en soms luidruchtig. Dit blijkt zelfs nog uit het latere werk van de intieme vriend van Van Ostayen, Gaston Burssens (1896), al heeft hierin - men denke aan ‘Pegasos van Troja’, 1952, dat wil zeggen: de dichtkunst gebracht binnen de mens, waar zij een ramp veroorzaakt - het experimentele karakter (met woord en klank) voor een aanzienlijk deel plaats gemaakt voor meer vloeiende syntaxis ter uitdrukking van grote verbeeldingskracht en verworven levensinzicht. Maar ook hieraan levert Burssens zich niet uit; telkens weer breekt hij af om zich niet door zijn gevoelens op sleeptouw te laten nemen. Auteurs als Van Ostayen, Burssens, Victor J. Brunclair (1899-1944), en andere, verderop te behandelen schrijvers betekenden in hun tijd een breuk met het verleden, mentaal en artistiek.
* | |
[pagina 62]
| |
De meest typische drager van het humanitair idealisme was Wies Moens (geb. 1898). Wegens zijn activistische werkzaamheid had hij drie jaar celstraf te ondergaan. In de gevangenis ontwaakte de kunstenaar, allereerst en wel het meest definitief de schrijver van de ‘Celbrieven’ (1920), dan de dichter van ‘De Boodschap’ (1920), een bundel vrije, expressionistisch barokke verzen, geïnspireerd door een krachtige, ietwat pathetische bezieling die zijn afkeer van de mensonterende oorlog en zijn genegenheid voor de vernederde mens en liefde voor Vlaanderen draagt. - Via ‘De Tocht’, ‘Opgangen’ en ‘Landing’ (1921, 1922, 1924) evolueerde Moens geleidelijk tot de dichter van de bundels ‘Golfslag’ (1935), ‘Het Vierkant’ (1938) en ‘Het Spoor’ (1944), die overigens meer politieke dan poëtische waarde bezitten.
Een tweede figuur uit de ‘Ruimte’-periode is Marnix Gijsen (geb. 1899), de schrijver van de meest markante bundel van deze groep: Het Huis (1925). De romantische zelfbedwelming van de dichters der vorige generatie is hierin volstrekt afwezig; de schrijver kijkt a.h.w. met doordringende blik een eenvoudig geval uit het leven aan, dat hij tot in zijn wezenskenmerken doorziet en op zijn plaats in het leven zet, om het dan in strakke trekken voor de lezer uit te beelden. Gedichten als ‘Met mijn Erfoom in de bankkluis’, ‘Mijn vadertje’, ‘De archeologische vondst’ behoren tot de merkwaardigste producten van deze generatie. Het humanitairisme is in Gijsen gezuiverd tot een edele, maar sobere liefde voor het leven en de mens, deze beide gezien in het licht der eeuwigheid en in strakke beheersing van taal en dichtvorm.Ga naar voetnoot1 Gijsen werd, in zijn latere jaren, ook een der beste prozaschrijvers van het hedendaagse Vlaanderen; als zodanig zullen wij hem verderop ontmoeten.
Meer in de trant van Moens schreef Achilles Mussche (geb. 1896), wiens bundel ‘De twee Vaderlanden’ van 1927 het heimwee van deze ziel naar God en naar de mensen in breedstromende versregels op pathetische wijze tot uitdrukking bracht. In 1938 verraste deze dichter, die in lang niet meer van zich had laten horen, met zijn ‘Koraal van den Dood’, dat een meer weemoedige en twijfelzieke mentaliteit tot uiting bracht in vaster vormen dan zijn eerste bundel deed. | |
[pagina 63]
| |
Bij deze jongeren sloot zich aan de oudere Karel van den Oever (1879-1926), die als auteur uit de generatie van Van Nu en Straks keurig-gesmede renaissancistische gedichten had geschreven, maar tijdens zijn verblijf in Baarn zich ‘bekeerde’ tot het toenmaals moderne vers. Vooral in de eerste bundel ‘Het open Luik’ van 1922 gaf hij merkwaardige stalen van deze directe, sterk religieus doorleefde dichtkunst. Naderhand volgden Schaduw der Vleugelen (1923), De Heilige Berg (1925) en Paviljoen (1927); met het merkwaardige prozaboek Het inwendig Leven van Paul (1923) getuigen zij van een zich religieus gestadig verdiepende natuur. In steeds meer versoberde, maar tegelijkertijd sterk expressieve, vaak visioenaire beeldingen, door een zuiver rhythme weet hij uit te drukken ook wat hem aan sterk persoonlijk doorleefde, vooral religieuze waarden treft. - Van den Oever schreef ook curieuze prozaverhalen in ‘Het Rood Paard’ (± 1923). Zijn hoge intelligentie bewoog hem tot het schrijven van ‘Kritisch Proza’ en ‘De Hollandsche Natie voor een Vlaamschen Spiegel’, waarin deze voorstander van de Grootnederlandse gedachte puntige opmerkingen over de Hollandse volksaard formuleerde.
Minder bekend werd de nochtans zeer fijnzinnige dichter Paul Verbrruggen (1891), die gekenschetst is als ‘de meest Mozartiaanse, de meest musicale en de zuiverste van al de humanitaire dichters. Zijn vers klinkt ons toe als gesproken uit een euphoristische doodsnood, in een ontheven geluk, een zaligheid die hem toelaat de voorwerpen enkel in hun naakte, helderste gedaante te ontwaren’Ga naar voetnoot1.
* | |
2. ‘Het Fonteintje’Terzijde van deze aanvankelijk vrij luidruchtige ‘jongeren’ werkte rustig voort een aantal iets oudere Vlaamse auteurs die in deze en latere jaren hun beste werk gaven. Zij vonden gedurende de jaren 1921 tot 1924 hun verzamelpunt in het kleine tijdschrift ‘Het Fonteintje’. Handhavend de artistieke traditie van vóór 1914, van Van Nu en Straks, van Karel van de Woestijne, staan zij afwijzend tegen- | |
[pagina 64]
| |
over de humanitaire opvattingen van de auteurs in ‘Ruimte’, en belijden liever hun eigen persoonlijkheid; zij doen dit zonder veel ophef, vaak met de geestige ironie en hooghartige speelsheid van sommige Franse dichters, die voortvloeit uit het feit dat zij in 's werelds bestel de eigen persoonlijkheid niet het overmatig belang toekennen dat daaraan door vroegere baardbegroeide barden werd toegekend. Minder geruchtmakend dan de expressionisten, hebben deze meer conservatieve, meer klassicistische dichters fraai en gaaf werk geschreven. De belangrijksten zijn Richard Minne, Maurice Roelants, Karel Leroux en Raymond Herreman, van wie wij Maurice Roelants ook verderop nog zullen ontmoeten (zie pag. 69).
Maurice Roelants (geb. 1895) herinnert, als dichter, in sommige opzichten aan Van de Woestijne, maar zijn persoonlijkheid is evenwichtiger. Soms wekt dit de indruk van een geringer diepgang, zoals ook de structuur van zijn vers lichter, minder zwaar is dan het geval was bij de Gentenaar. De beperktheid van het menselijk leven aanvaardend, aanvaardt Roelants ook de beperking die een zeker classicisme de dichter oplegt. Zijn eerste bundel Eros verscheen onder het pseudoniem M. Minne (samen met Raymond Herreman, onder het pseudoniem R. Verre) (1914). Na een drietal andere bundels gaf ‘De Lof der Liefde’ (1950) aanleiding tot een belangwekkend debat over de intrinsieke waarde van deze poëzieGa naar voetnoot1.
De oudste van de groep en bepaald niet de minst aantrekkelijke, is Richard Minne (geb. 1891) die als een andere, maar iets luchtiger Heine, doorgaans niet kan nalaten door zelfironie aan het slot van zijn gedicht alle sentiment te torpederen. Deze gedichten zijn los en onlitterair, maar toch met een sterk innerlijk vormgevoel geschreven. ‘Ik ben wars van schittering en schijn
Ik wil met afgesleten woorden spreken,
zoals men met de hand het brood wil breken
den morgen na 't festijn’,
| |
[pagina 65]
| |
zegt Raymond Herreman (geb. 1896) in een van zijn laatste bundels ‘De Minnaars’. Ook bij hem het afweren van wat een gedicht maakt tot ‘de la littérature’, maar óók bij hem het vormgevoel dat ‘afgesleten woorden’ bezielt tot poëzie. Geen grootse poëzie, drukt zijn dichtkunst, vooral in de bundels van zijn rijpere jaren (Het Helder Gelaat, 1935, en De Minnaars, 1942) een evenwichtig menselijk, het aardse leven aanvaardend en genietend levensgevoel uit, in de eerste bundel in klassieke alexandrijnen, in De Minnaars in meer gevarieerde, spontaner aansprekende vormen.
De minst productieve en minst persoonlijke van deze groep is Karel Leroux (1895), die ook een enkele novelle schreef (De barmhartige Samaritaan, 1931)Ga naar voetnoot1.
* | |
3. ‘De Tijdstroom’ en ‘Vormen’Op de generatie der expressionisten en na die van 't Fonteintje volgde in Vlaanderen een soortgelijke reactie als die welke in Nederland na ‘Roeping’ de richting van ‘De Gemeenschap’ in het leven riep. Een aanzienlijk grotere aandacht voor aesthetische vraagstukken en de ‘zuivere poëzie’ spreekt uit tijdschriften als ‘De Tijdstroom’ en ‘Vormen’, maar werk van uitzonderlijk grote waarde heeft deze reactie niet opgeleverd. De belangrijkste auteurs uit deze periode zijn Pieter G. Buckinx (1903) en R. Verbeeck (1903). Naast hen o.a. Paul de Vree (1909), Luc van Brabant, Albe (1902), Jan Vercammen (1906) en Karel Jonckheere (1906), deze laatste wel de belangrijksteGa naar voetnoot2. | |
[pagina 66]
| |
4. ProzaschrijversDe meest populaire prozaschrijver tussen de twee oorlogen werd Felix Timmermans (1886-1947). In zijn jonge jaren hield hij zich danig bezig met de lectuur van occultistische en spiritistische geschriften. De invloed hiervan, samen met de indruk die Maeterlinck's drama's op hem maakten, resulteerde in, enerzijds, de quasi-mystieke ‘Bagijnhofsproken’ (samen met Anton Thiry), en, anderzijds, de ‘Schemeringen van den Dood’ (1910), dit laatste zijn eerste zelfstandige werk van langere adem; de ‘schemeringen’ zijn vol duistere geheimen en spokerijen. Weinig deden zij vermoeden dat Timmermans in zijn geruchtmakend ‘Pallieter’ (1916)Ga naar voetnoot1 de panische verheerlijker van het vreugdevolle leven der zinnen worden zou, te gast gaande aan al het genot dat de natuur de ‘dagenmelker’ Pallieter schenken kon. Tegen de voorstelling dat de genotzieke, wel eens grofgenietende mens-van-vlees-en-bloed bij uitstek de Vlaming representeren zou, hebben de Vlamingen-zelf op de eerste plaats protest aangetekend. Nochtans bleef dit element waaraan hij een deel van zijn succes dankte, in later werk van Timmermans sterk naar voren treden. Niet zo nadrukkelijk in ‘Het Kindeken Jesus in Vlaanderen’ (1918) waarin hij een plastische èn intieme beelding gaf, die door détailschoonheid en aantrekkelijke atmosfeer evenzeer bekoort als het bescheiden, sobere en gevoelige ‘De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntje’ (1918). Geleidelijk verdiepte en verinnigde zich Timmermans' levensliefde, zodat zich een vollediger levensaanvoeling ging uitspreken in zijn werk. Daarbij beschikte deze auteur over een sterke kracht van waarneming, die met zijn innigheid van gemoed tot een zeer persoonlijke en aantrekkelijke eenheid versmolt. In ‘Anne-Marie’ (1921) leeft de lezer mee met een liefdesidylle uit het kalm-burgerlijke gezelligheidsleven der achttiende eeuw, in ‘De Pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt’ (1923) met een liefdesconflict omwille der religieuze verscheidenheid, | |
[pagina 67]
| |
maar vooral met de weelderig rankende phantasie van de zeereerwaarde heer die zijn eigen verbeeldingsrijk te scheppen weet. - Hetzelfde bezwaar dat zij koesterden tegen zijn Pallieter, koesterden de Vlamingen naar aanleiding van ‘Pieter Bruegel, zoo heb ik U uit Uwe werken geroken’ (1928): bij alle kleurigheid en oubolligheid van fantasierijke voorstelling doet het werk de grote innerlijke bewogenheid en dramatiek van de Brabants-Vlaamse schilder niet geheel tot hun recht komen. Bóven zijn krachten greep de verteller met ‘De Harp van Sint Franciscus’ (1931), maar kort daarop gaf hij zijn meesterwerk in ‘Boerenpsalm’ (1935): het verhaal van de aarde en van reële mensen op die vaste grond: een sober, krachtig, monumentaal levensbeeld, waarin alle menselijke aspecten indringender tot hun recht komen dan in het in vergelijking hiermee toch wel eenzijdige ‘Pallieter’. In de allereerste oorlogsjaren verscheen zijn verhaal over een Vlaams geslacht ‘De Familie Hernat’ (1941), waarmee hij bedoeld zou kunnen hebben zijn volk moed in te spreken tijdens de bezetting: het verhaalt de geschiedenis van de familie tijdens de Oostenrijkse en de Franse bezetting, met de intermezzi van Brabantse omwenteling en Boerenkrijg, rampzalige gebeurtenissen die echter zijn voorbij gegaan. Posthuum verscheen ‘Adriaan Brouwer’. Timmermans schreef ook vele korte verhalen en een aantal gedichten, maar de hiervóór genoemde werken maken wel zijn blijvende betekenis uit. Die betekenis bestaat vóóral hierin dat hij - in Boerenpsalm - het reëel, en - in tal van andere werken - het intiem beeld van Vlaanderen gegeven heeft: aan wat Gezelle en Streuvels van Vlaanderen hadden doen zien, voegde Timmermans de intimiteit toe, ‘waarin de mensen en het uitzicht der dingen tegelijk reëel en archaïsch verschenen, zodat wij weer plots bewust werden van onze oude adel en de verbondenheid aanvoelden met het beste dat hier tot stand kwam van Jan van Eyck tot Rubens’Ga naar voetnoot1.
*
| |
[pagina 68]
| |
Een eveneens iets oudere schrijver, Willem Elsschot (pseud. van Alfons de Ridder, geb. 1882) kwam nòg later dan Timmermans tot zijn volle recht. Reeds vóór de oorlog had Elsschot een - toen weinig opgemerkte - roman gepubliceerd Villa des Roses (1913), waarin hij het leven verhaalde van een aantal kostgangers in een pension te Parijs. Zijn merkwaardige betekenis kwam echter eerst tot uitdrukking in de reeks beknopt gehouden boeken, die vanaf 1921 gingen verschijnen, maar eerst rond 1930 sterker de aandacht trokken. Een ontgoocheling (1921), Lijmen (1927), Kaas (1933), Tsjip (1934), Pensioen (1937), Het Been (1938), De Leeuwentemmer (1940), Het dwaallicht (1946), zijn geschreven in een nuchtere, ironiserende, uitstekend beheerste verteltrant; Elsschot zet de dingen vrij eenvoudig naast elkaar; hij stelt alle sferische, litteraire en schilderende capaciteiten van de taal buiten werking, en bééldt; hij beeldt de essentialia die hij uit een complex gebeurtenissen wil lichten. Aan zijn zin voor prachtig in toom gehouden charge en sublieme galgenhumor paart Elsschot een warme, diepe levensliefde en menselijkheid. Als een verborgen onderstroom hoort men ze ruisen door al zijn werk; naar bóven komt deze levensliefde in ‘Tsjip’, dat als een keerpunt in Elsschot's ontwikkelingsgang beschouwd kan wordenGa naar voetnoot1.
Van geheel ander makelij is Filip de, Pillecyn (geb. 1891), die, romantisch van nature, op zeer knappe wijze de lezer stemmingen en gecompliceerde toestanden weet te doen aanvoelen; hij tracht vooral de aard en de conflicten van romantische zielsgesteltenissen te doorgronden. Sterke verbeeldingsromantiek gaf hij in zijn eerste grote werk ‘Blauwbaard’ (1931); het werd gevolgd door ‘Monsieur Hawarden’ (1934) dat, meer psychologisch, in de diepere lagen van zielsleven tracht door te dringen. - Sterker de aandacht trokken ‘Hans van Malmedy’ (1935), een verhaal uit de tijd van Napoleon, en de bundel ‘Schaduwen’ (1937).Ga naar voetnoot2 In ‘De soldaat Johan’ (1939) beschrijft hij, krachtig en suggestief, het primitieve middeleeuwse boeren- en soldatenleven. - Van 1950 dateert ‘De Veerman en de Jonkvrouw’. | |
[pagina 69]
| |
Een der belangrijkste jongere prozaschrijvers van het Vlaanderen tussen de oorlogen is Maurice Roelants (1895). Men moet zijn verhalen (Komen en gaan, 1927; Het Leven dat wij droomden, 1931Ga naar voetnoot1; Alles komt terecht, 1937Ga naar voetnoot2) nièt allereerst lezen om de inhoud, om het verhaal. Tenslotte is Roelants de man die aan ‘de Vlaamsche literatuur haar eersten zuiver psychologischen roman van bijzondere waarde geschonken heeft’Ga naar voetnoot3. Roelants wil trachten iets te begrijpen van het gecompliceerde wezen dat ‘mens’ heet; om ook de lezer daarvan iets te doen begrijpen, schrijft hij zijn buitengewoon fijn, edel, speels-geestige proza; het verraadt de hoge geestelijke houding van deze schrijver tegenover het leven dat mysterie is, en welks geheimen hij naspeurt in de genuanceerde bewegingen der ziel (nièt in de heftige, grote, hartstochtelijke botsingen). - Zijn ‘Gebed om een goed einde’ (1944) werd door de schrijver zelf gekarakteriseerd als ‘een gevecht tusschen krachten die naar den dood of het leven leiden, culmineerend in een gebed om een goed einde, gebed om leven door dik en dun’. Het is een introspectief verhaal ‘over smart en vreugde en vrees heen, naar wilsaanspanning en onderdanig bidden’. - Ook als criticus bestudeert Roelants allereerst de humane waarden die een kunstwerk vertegenwoordigt, zoals blijkt uit de titel van de bundel ‘Schrijvers, wat is er van den mensch?’ (1942), waarin hij een deel van zijn critisch en essayistisch werk verzameldeGa naar voetnoot4.
*
Scherper, bijtender, feller van mentaliteit, toon en verteltrant is Gerard Walschap (geb. 1898), die in een onafgebroken reeks romans (sinds 1929) verschillende psychologische, pathologische en metaphysische problemen aan de orde stelde. Van de gemoedelijke gezapigheid der oudere Vlaamse vertellers is bij hem niets te bespeuren, al speelt een groot deel van zijn romans op het land. Essentiëel is voor hem de menselijke problematiek, het complex vraagstukken met betrekking tot het menselijk leven en geluk, die beide bedreigd worden door wat in de afgronden van ziel en zinnen woelt. Meedogenloos heeft Walschap het menselijke wezen het masker afgerukt om | |
[pagina 70]
| |
- ook hij - door te dringen naar het ‘tweede gezicht’, niet zozeer het intellectuele als het morele. Vraagstukken van verwording en pathologische afwijkingen maakten het thema uit van de trilogie ‘De Familie Roothooft’, waarmee hij, na een reeks jeugdwerken, naam maakte (Adelaïde, 1929, Eric, 1930 en Carla, 1933)Ga naar voetnoot1. Daartegenover grootheid van ziel - als de houding van de oude dienstmaagd die ‘het Heerken’ uit ‘Celibaat’ verzorgt als hij verminkt uit de oorlog terugkeert; grootheid van natuurlijk gezond leven in ‘Trouwen’ (1933) en ‘Een mensch van goeden wil’ (1936). In iets jongere werken - ‘Sybille’ (1938)Ga naar voetnoot2 en ‘Houtekiet’ (1939) - bleek Walschap sterk geïntrigeerd door religieuze problemen. Een en ander leidde tot zijn uittreden uit de katholieke kerk, waarvan hij de motivering gaf in ‘Vaarwel dan’, 1940Ga naar voetnoot3. Ook daarna bleven problemen van de meest verscheiden aard hem boeien: problemen van neurotische aard (als in ‘Genezing door aspirine’), van metaphysisch-religieuze (als in ‘Zuster Virgilia’, 1951, waarin hij opnieuw essentiëel-katholieke problemen benadertGa naar voetnoot4), zij blijven alle cirkelen om de vraagstukken van ‘Ons Geluk’, zoals de roman van 1947 heet, waarin de menselijke ònvolkomenheid als essentiëel bestanddeel der werkelijkheid en als levenwekkend beginsel van ons bestaan gegeven is: het geluk is gelegen in het leven zelf, hoe zeer dit vol zij van tekorten en onvervulde illusiesGa naar voetnoot5. Zowel om de problematiek die Walschap aan de orde stelt als om de wijze waarop hij haar vorm geeft, behoort hij tot de belangrijkste Vlaamse auteurs van onze tijd: de essentiële vraagstukken met betrekking tot het menselijk leven en geluk weet hij op artistiek overtuigende wijze te doen leven. Hij schrijft niet òver de dingen, maar zet de werkelijkheid quasi onmiddellijk voor de lezer neer, die daardoor als het ware direct in en bij het geval betrokken wordt. De stijl der nieuwe zakelijkheid is door Walschap op sterk persoonlijke wijze geperfectionneerd en aangewend als middel om de levensdramatiek zo spontaan mogelijk te doen leven. Een dramatiek die | |
[pagina 71]
| |
het anecdotische en gewestelijke ver te boven stijgt en het algemeen menselijke aan de orde stelt. Het dramatisch vertelde verháál is hem dan ook - in tegenstelling met Roelants - hoofdzaak: hem interesseert alleen wat de vorm van handeling heeftGa naar voetnoot1; hij vertelt in ‘tornado-tempo; het verhaal wordt met onweerstaanbare furie voortgesleept zonder enig rustpunt, zonder respijt in kader of landschap’Ga naar voetnoot2. Men krijgt de sterke indruk dat deze auteur zijn laatste, beslissende visie op het leven nog niet gegeven heeftGa naar voetnoot3.
In litteraire kring trok sterk de aandacht het werk van Maurice Gilliams (geb. 1900), die naast fraaie verzen het prozawerk ‘Elias, of het gevecht met de nachtegalen’ (1936) schreef, uiting van een uiterst gevoelige natuur, gevoelig vooral voor het mysterie achter de dingen; niet te ontkennen is echter, dat ‘de koele perfectie van deze kunst soms bloedloos is’Ga naar voetnoot4. Gilliams bezorgde een uitstekende kritische bloemlezing uit de Vlaamse Lyriek van 1830 tot 1890 (1937); hij schreef een belangwekkende studie over Van Ostayen (1952), en bundelde een aantal essays in ‘De man voor het Venster’ (1946).
Albert van Hoogenbemt (geb. 1900) debuteerde met een opvallende roman ‘De stille man’ (1939), die de psychologie bestudeert van schrijvers vader toen deze op de leeftijd was die hij nu zelf bezit; vooral boeien hem de oorzaken waardoor diens artistiek talent te gronde ging. In het kader van het prachtig beschreven Vlaamse land gaf het boek een knappe psychologische synthese. - Zijn ‘Winst en Verlies’ reageert op de verwording die de oorlog te weeg of aan het licht bracht.Ga naar voetnoot5
Lode Zielens (1901-1944) zocht de stof voor zijn verhalen vooral in de kringen der Antwerpse burgerij en van de volksklasse, waarvan | |
[pagina 72]
| |
hij de ellende rauw en onverbloemd weergeeft. Zijn boeken bezitten weliswaar geen zeer grote kunstwaarde, maar spreken de lezer aan door hun sterk sociaal gevoel en hun warme mensenliefdeGa naar voetnoot1.
De iets jongere André Demedts (geb. 1906), schrijver van een aantal gezonde, breed-verhalende romans, begon zich vooral na de tweede wereldoorlog geleidelijk te ontplooien tot een auteur van formaat (‘Het Leven drijft’, 1936; ‘Voor de avond valt’, 1948; ‘In het morgenlicht’, 1949).
Niet naast, maar wel na de grote auteurs mogen genoemd schrijvers als Marcel Matthys (1893) met een uitstekende novelle ‘De Ruitentikker’ (1934) en het curieuze verhaal ‘Het Spook op Zolder’; Theo Bogaerts (1893), een typisch ‘litterair’ talent, met een grillige fantasie, elementen die nog sterker spreken in het werk van Raymond Brulez (1895; ‘Sheherazade of Literatuur als losprijs’, 1932; ‘De Verschijning te Kallista’, 1949Ga naar voetnoot2); August van Cauwelaert (1885-1945), Ernest van der Hallen (1898-1948), Willem Putman (1900), Franz de Backer (1891, met zijn ‘Longinus’, 1934) en René Berghen (1901). |
|