Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
[pagina 592]
| |
DichtersAlbert Besnard (1887-1966) trok aanvankelijk niet de aandacht die zijn tijdgenoten ten deel viel. Rond 1925 werd hij door de toenmalige jongere auteurs duidelijk in de belangstelling geplaatst. Om zijn Sonnetten (1917) werd hij door P.N. van EyckGa naar voetnoot1 gekenschetst als een naar aanleg kosmische geest; de aarde is echter het zieke, verstervende, blind-chaotische temidden van de kosmische orde. Hij ziet deze beide dus tegenover elkaar, zoals hij ook in de op de aarde levende mens allereerst de dualiteit ziet van geest en zinnen; allereerst, maar niet uitsluitend, want de menselijke persoonlijkheid blijkt krachtens haar geest toch een eenheid, die altijd weer tot zichzelf weerkeert, èn tot God die als uiteindelijk verantwoordelijke gesteld wordt. Aan de Sonnetten voegde Besnard later toe De bloei en andere gedichten (1923; met Sonnetten in 1925 in sterk gewijzigde vorm opnieuw uitgegeven als Opstand en wroeging). Om de menselijke tragedie die er zich in uitspreekt belangrijk, heeft dit werk zich artistiek toch wel niet kunnen handhaven: de persoonlijkheid bleek haar problemen niet markánt genoeg te beleven, noch bleek zij in staat een persoonlijk-artistieke formulering te scheppen. Met dat van zoveel groteren naast zich, moet dit werk op de duur op de achtergrond raken. In 1952 verbrak Besnard het stilzwijgen van een kwart eeuw door de publikatie van een nieuwe bundel gedichten Doem en dorst, in 1959 gevolgd door de episch-religieuze cyclus Drama, geschreven in alexandrijnenGa naar voetnoot2.
Aan Besnard verwant om zijn kosmische concepties, wijkt H.W.J.M. Keuls (1883-1968) in verschillende opzichten toch duidelijk van hem af. Keuls beschouwt het menselijk falen als bron van verwording, maar achter alle leed en duisternis, achter alle geluk ook vermoedt hij een ‘groter Goddelijk bedoelen’. Keuls kent de zwaarmoedigheid, de weemoed, de nostalgie van zijn generatie; hij kent ze zozeer dat hij zich soms in vormeloosheid dreigt te verliezen, maar telkens opnieuw onderscheidt hij zich dan weer van tijdgenoten als Bloem en A. Roland Holst door het zich oprichten aan het geloof in ‘een goddelijken levenszin’, zoals Anthonie Donker schreef, die zijn religieuze gedichten de meest karakteristieke en vaak de beste achtte: ‘doordat zij zo aan den rand, bij den afgrond, van twijfel en wanhoop zijn ontstaan, gespannen en geladen van geestelijken hartstocht en in hun godsdienstige on- | |
[pagina 593]
| |
bepaaldheid (van origine katholiek) reeds mystiek in aanleg en wezen, in geest en vorm vaak waarlijk bijna groots, en zelfs niet slechts bijna’Ga naar voetnoot1. Keuls debuteerde in De Gids in 1910; zijn eerste bundel In den stroom verscheen 1920; daarna zagen het licht Om de stilte (1924) en De dansende lamp (1935). Het laatste deel van de Verzamelde gedichten, die van 1947 tot 1949 verschenen, bevat nog niet eerder gebundelde verzen. Van 1953 dateert Regionen. Het werd in 1958, bij zijn vijfenzeventigste verjaardag, gevolgd door de bundel Valscherm, poëzie van de ouderdom, die terúgziet in het leven met vòòr zich het duister, onzeker perspectief van de dood. Hij heeft de sprong al gewaagd en zweeft tussen leven en dood, tussen de aarde en het andere geheimzinnige rijk. Hij is al bijna toe aan de ‘diepste droom waaruit geen waken is’; in duistere schachten wordt een strijd gevoerd, over welks afloop hij in het ongewisse verkeert. Zijn laatste bundel Achterwaarts dateert van 1962. Uit de aard van de materie, die uit moeilijk omgrensbare zaken is samengesteld, blijft deze poëzie, die duidelijk de meer klassieke uiterlijke dichtvormen handhaaft, moeilijk toegankelijk. Zij suggereert meer dan zij beeldt, al behouden deze suggesties (als die van het wazig land en die van het woud) soms een sterke nawerkende kracht. Scherper van contouren zijn de gedichten uit de afdeling vertalingen (o.a. naar Dante, Shelley, Baudelaire, Rilke, Pirandello en Eliot)Ga naar voetnoot2.
Jacob Israël de Haan (1881-1924) toont enige verwantschap met Karel van de Woestijne. Ook hij kent aanvankelijk de heftige drang zichzelf uit te leven in felle, ongebonden hartstocht. Deze drift plaatst hem intussen voor ernstige gemoedsconflicten; zijn innerlijke strijd tussen ziel en zinnen voert hem op den duur terug naar de joodse vroomheid die hij kende uit zijn kinderjaren en maakt hem aanvankelijk tot overtuigd zionist. Wat hem in dit opzicht heel sterk hanteerde als herinnering en droomverlangen, wordt later, door zijn vertrek (als correspondent van Het HandelsbladGa naar voetnoot3) naar, en zijn verblijf in Palestina, levende werkelijkheid. Ook bij hem als bij anderen: de bekering tot de religieuze gemeenschap van zijn kinderjaren (Het | |
[pagina 594]
| |
joodsche lied, 1915 en 1921; Kwatrijnen, 1924). Hij werd om niet opgehelderde redenen door een onbekende vermoord in Jerusalem. - In 1952 verschenen de Verzamelde gedichten in twee bundelsGa naar voetnoot1. Jacob Israël de Haan debuteerde overigens met naturalistische novellen, gevolgd door de roman Pijpelijntjes (1904), die indertijd veel opzien baarde om de voorstelling van nogal duidelijk herkenbare, toentertijd niet geaccepteerde relaties tussen bepaalde personen in het Amsterdams milieu van rond de eeuwwisselingGa naar voetnoot2.
Tot de kring van De Beweging, als men die wat wijder wil nemen, (ook Jacob Israël de Haan hoorde ertoe) kan ook gerekend worden de dichter Jan Prins (pseudoniem voor C.L. Schepp; 1876-1948). Prins is in sommige opzichten een ‘rara avis’ onder zijn tijdgenoten. Het min of meer uitzonderlijk karakter van het werk van deze zee-officier, die als zodanig grote zeereizen maakte (1896-1924), moet, behalve aan de invloed van deze reizen, vooral worden toegeschreven aan een gelukkige aanleg. In zijn werk - hij debuteerde in 1903 in De XXe eeuw - overheerst een openheid en frisheid, een vreugde aan het leven en een innige genegenheid voor de verschijningsvormen daarvan, die sterk afsteken tegen het sombere, tragische, gekwelde en gefolterde, dat de meeste van zijn tijdgenoten kenmerkt. Een liefdevolle observatie van het landschap, eerst het Hollandse, later vooral ook het IndischeGa naar voetnoot3, en van de mensen die daarin leven, een positieve levensaanvaarding ook, rustige liefde voor mens en verschijnsel, zij alle vinden hun uitspraak in gedichten die het liefdevol waargenomene met de zingeving ervan tot weliswaar niet grootse, maar wel zuivere dichtkunst maken. Tochten (1911), Getijden (1917), Verschijningen (1924), Indische gedichten (1932), Later werk (1941) en de in twee delen Bijeengebrachte gedichten (1947) zijn de dichterlijke uitspraak van een typisch Hollandse aandacht en genegenheid voor land en mens in hun onderling verband. Prins ging, na zijn vijftigste jaar nog, Grieks studeren, onder leiding van Boutens. Daaruit o.a. vloeide voort zijn bewerking van Plato's Timaios (1937) en van diens Kritoon, het eerste ingeleid door sonnetten, - beschouwelijk werk, dat een grote beeldende kracht bezitGa naar voetnoot4. Zij getuigen tevens van zijn bijzondere beheersing van de taal, die ook andere vertalingen (als die van Veertig fabels van Jean de la Fontaine, 1940, uitgebreide herdruk in 1946, van Molière, Racine (Le Misanthrope, | |
[pagina 595]
| |
Andromaque, Britannicus), De Musset en het Pervigilium Veneris) kenmerktGa naar voetnoot1.
Weinig toegankelijk voor de vlotte verzenlezer bleef de in vakkringen zeer gewaardeerde Victor E. van Vriesland (1892-1974). Hij debuteerde in De Nieuwe Gids, publiceerde in verschillende tijdschriften en gaf in 1929 zijn eerste bundel uit: Voorwaardelijk uitzicht. Deze werd in 1935 gevolgd door Herhalingsoefeningen, in 1946 door Vooronderzoek. Verzameld verscheen dit dichtwerk als Drievoudig verweer (1949); de titel beklemtoont de eenheid van de drie bundels. Zij bevatten de neerslag van 's dichters strijd om uitzicht, telkens herhaald, naar zekerheid omtrent de laatste levensvragen. Van Vriesland - bewonderaar van Valéry en leerling van de wijsgeer Dèr Mouw - drukt zich helder uit in zijn pogingen zich rekenschap te geven van de wezenlijke levensvragen en van zijn eigen persoonlijkheid. Deze behoefte zich rekenschap te geven staat polair tegenover de drang naar spontane overgave. Het intellect kan zelfs niet nalaten ook deze overgave en de zin ervan te onderzoeken. In proza geschiedde dit in de novelle Het afscheid van de wereld in drie dagen (1926; in 1936 in verkorte vorm herdrukt). Om dit onderzoek zo essentieel en krachtig mogelijk te doen plaats vinden, plaatste hij zijn hoofdpersoon in het aangezicht van de dood; met de dood voor ogen toetst hij, vaak in redenerende bespiegelende vorm, waarden en onwaarden die het leven biedt. Van 1959 dateert de bundel Tegengif. Hierin overheerst de gedachte aan de dood, de angst ook, die hij weet alleen te kunnen ‘snoeren’ als hij zich overgeeft ‘aan wat mij van mij zal voeren naar een niets waarvoor ik beef’. Hij kent de vergankelijkheid van alle dingen; ook eigen vergankelijkheid. Nog leeft hij, maar hij is alleen, overgebleven in eenzaamheid. Weinig rest hem meer dan het aanspoelen aan de blinkende kust vanwaar geen weerkeer is. Begin en einde en al wat daartussen ligt zijn hem geworden ‘een eender zijnde’, een ‘eeuwigheid’. Het eeuwig-heidsmotief, dat in Van Vrieslands werk altijd een rol speelde enerzijds als begrip van buitentijdelijkheid, anderzijds als dat van eindeloos voortbestaan-in-de-tijd, wordt nu uitgebreid door inschakeling van het verledenGa naar voetnoot2. Het berust op het - versterkt? - gevoel van lotsverbondenheid met de (joodse) vaderen en voorvaderen, die hem in ‘vergeefse op- | |
[pagina 596]
| |
tocht’ volgen als schimmen; ‘ze zijn angstig; mij bereiken kunnen ze niet’. Het inspireerde hem tot de meest suggestieve gedichten. In 1968 verschenen zijn Verzamelde Gedichten, in 1972 weer gevolgd door een beknopt gehouden bundel Bijbedoelingen, die als aanvulling op de Verzamelde Gedichten beschouwd kan worden. Van Vriesland schrijft een merkwaardig soort lyriek, dat aanvankelijk dor en stug, weerbarstig bijna lijkt. Maar men voelt er een grote bewogenheid achter, die ook een bijna ‘prozaïsch’ gedicht als dat op de bevrijding van Dalfsen een aangrijpende kracht geeft. De poëzie, dat wil zeggen de omgrenzing in woorden en beelden van de angst en de vrees, is hem, mèt de welbewuste en gewilde abdicatie van het verloren gaand leven, het tegengif tegen gevoelens en gedachten die hem dreigen te overrompelen. En krachtens deze poëzie leeft hij ‘na duizend jaar nog voort’Ga naar voetnoot1. Als redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef hij van 1931 tot 1938 een groot aantal kritieken, waarin hij duidelijk aandacht besteedde aan verstechnische vraagstukken zonder intussen de andere aspecten van het werk te verwaarlozen. Een deel van zijn kritisch en essayistisch proza werd verzameld in twee delen Onderzoek en vertoog (1958). Van Vrieslands brede èn diepe belangstelling voor levens- en kunstwaarden, gepaard aan een zuiverend gevoel voor humor, maakte hem bij uitstek geschikt een leidende en bemiddelende rol te spelen in het interne letterkundig levenGa naar voetnoot2.
Tot de generatie van 1910 behoort, naar de leeftijd, ook Jan Greshoff (1888-1971). Greshoffs debuut als dichter (Aan den verlaten vijver, 1909) was intussen niet zeer opvallend: romantische gedichten die, vergeleken bij het werk van zijn toenmalige tijdgenoten, weinig nieuws of bijzonders bevatten. Maar de nauwkeurige lezer bespeurt hierin toch óok al het element van de ‘openhartige, op de man af geformuleerde zelfbewustheid’Ga naar voetnoot3, dat in zijn later werk zo sterk zal opvallen. Rond 1924 wint dit element aan kracht; in 1926 drukt de titel van de bundel Aardsch en hemelsch duidelijk de wending uit naar aanvaarding (ook!) van de eenvoudige, menselijke zaken op deze ‘aarde’. In min of meer symbolische en synthetische vorm heeft Greshoff de | |
[pagina 597]
| |
antithese uitgedrukt in het na zijn zogenaamde verzamelde Gedichten (1936)Ga naar voetnoot1 verschenen ‘leerdicht’ Ikaros bekeerd (1937). Instemmend met Ikaros' verwerping van het schijnheilige, huichelachtige, banale uit het leven van ‘Jan en alleman’, laat hij de hoogstrevende idealist en absolutist (de ‘hemel’-zuchtige) neerstorten op deze aarde om daar, temidden van het dagelijkse, gewone leven een bescheiden geluk te vinden. Wel heft ook dit leven de ‘hopeloze’ eenzaamheid niet op, maar ‘door 't feit des levens’ zijn wij ‘met al 't levende één en dit gaat eeuwig wisselend niet verloren’Ga naar voetnoot2. Greshoffs oudere gedichten kenden al de zuiverheid en klaarheid van uitdrukking, die hij later zal perfectioneren, aanvankelijk zelfs tot een uiterst nuchtere, soms nonchalant pratende verteltrant, die vaak doet denken aan die van de romantische humoristen. In Ikaros bekeerdGa naar voetnoot3 verdwijnt dan de charge van deze eigenschappen, die het werk van de middenperiode soms wat al te vlot en gemakkelijk maakte. In zijn latere werk vallen weer duidelijker esthetische preoccupaties op, en een nieuwe poging ‘aards èn hemels’ als een eenheid te begrijpen, de ‘tegendelen op een hoger plan te verenigen’; Vestdijk noemt de dichter Greshoff om zijn bundel van 1958 De laatste dingen (1956-1958) ‘de rationalist als mysticus’Ga naar voetnoot4. Van 1964 dateert de bundel Wachten op Charon. Voor velen is Greshoff ook van betekenis geweest om zijn kritische activiteit. Deze bewoog zich van de aanvang af over een breder terrein dan het strikt literaire. Aanvankelijk demonstreerde Greshoff zich als een tegenpool van Dirk Coster, in zoverre diens humanisme een tegenwicht vond in Greshoffs pleidooien voor het royalisme van auteurs als Maurras en Léon Daudet, een ‘fascisme avant la lettre’. De ontwikkeling die zoveel auteurs in de jaren dertig tot vurige bestrijders van nationaal-socialisme en fascisme maakte, bracht ook Greshoff in het kamp van de democraten en humanisten. Variabiliteit van oordeel is overigens Greshoffs meest pikante eigenschap: hij beschouwt haar als een teken van leven. Naar het wezen van de zaak kan men er een typisch romantische trek in zien: de vorm van humor die de romantici bewust cultiveerden. De stijlvorm waarin Greshoff zich uit, is wel volkomen tegengesteld aan die van Coster en vertoont in zijn zakelijke, precieze, ‘droge’, onliteraire schrijfwijze meer overeenkomst met die van Ter Braak en Du Perron. Hij kon dan ook gemakkelijk door het | |
[pagina 598]
| |
tijdschrift Forum erkend worden en werd daaraan een gewaardeerd medewerker. Er verschenen nogal wat verzamelbundels van zijn kritische opstellen en aforismen. Greshoff maakte van verschillende tijdschriften deel uit van de redactieGa naar voetnoot1.
Het natuurlijk, spontaan muzikaal talent van J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958) zoekt veelal liever zijn eigen vormen dan zich te binden aan te voren vaststaande maten en schema'sGa naar voetnoot2. Soms is Bunings gedicht een eenzelvig voor zich heen spreken of neuriën, met name wanneer het handelt over smartelijke, tedere of bovenzinnelijke ervaringen of verwachtingen. Dit was vooral het geval in zijn eerste bundel In Memoriam van 1921: een aantal minnedichten en dodenklachten. Jaren leefde Buning in een sfeer van verwachting, zoals blijkt uit Dood en leven van 1926; maar uit deze bundel sprak óók de overgang, eerst naar gelaten berusting, dan naar een meer blijmoedig aanvaarden van de aardse werkelijkheid. Deze kentering zette zich geheel door in Hemel en aarde (1927) met fraaie breedvertellende Vondeliaanse gedichten, en in Et in terra (1933). Inmiddels had Buning ook een geheel andere toon gevonden; die van de nonchalante, recht-op-de-man-afgaande directheid, schijnbaar nuchter, maar toch geladen met intens gevoel. In deze toon schreef hij in het genre dat in deze jaren opnieuw opkwam: de ballade. Aanzienlijke bekendheid verwierf zijn ballade in honderd strofen Mária Lécina (1932), dat in eenvoudige volkstoon vertelde, maar boeiender zijn verschillende van zijn Negen Balladen (1935). Het zijn overigens niet de enige die hij schreef: in totaal schreef hij een dertigtalGa naar voetnoot3. In de nazomer van 1940 verscheen Dagelijks brood. In overeenstemming met de ontwikkeling waarmee hij zichzelf kort daarvoor had gekenschetst, is hij steeds meer de aarde genaderd, meent hij dat men met de natuur moet beginnen. Dit element spreekt nadrukkelijker dan tevoren in deze bundel. | |
[pagina 599]
| |
Na 1945 echter valt een distanciëring op van het aardse leven. Na Verboden verzen (geschreven in 1945, verschenen in 1947) en François Vatel, een berijmd verhaal in twaalf zangen (het eerst gepubliceerd in Elseviers weekblad van 1947 tot 1948, hij redigeerde mede dit weekblad), verschenen in 1951 Jacob en de engel, eveneens Rozen, distels en anjelieren; tenslotte zond hij in 1957 zijn Winter-aconiet naar de uitgever: gedichten, zoals hij zelf kenschetste, in de geliefde oude balladevorm, en ook in ‘zeer strenge Grieksche maten’. Deze bundel, verschenen in 1961, vormt weer, in tegenstelling met de eraan voorafgaande, een eenheid; hij reageert door een duidelijk bewuste vormgeving (in de zin van hantering van ‘absolute’ voorafgegeven structurenGa naar voetnoot1) tegen de dichtkunst van de Vijftigers die hij vormloos en ‘wild’ achtteGa naar voetnoot2. Toen Werumeus Buning zijn latere bundels - die van na de oorlog - publiceerde, vond hij hiervoor weinig aandacht meer: het getij was gekenterd.
In de Vlaamse letterkunde is het aantal nieuw optredende dichters - behoudens de hiervóor behandelde hoofdpersonen - niet bijzonder talrijk. In De Boomgaard publiceerde ook een groot aantal dichters, of liever, verscheen een groot aantal gedichten, ook van Nederlanders. Het overgrote deel van de specifieke Boomgaard-gedichten is echter wel geen eeuwig leven beschoren. De belangrijkste dichter die in het blad publiceerde was Jan van Nijlen, die overigens pas in De Boomgaard begon te publiceren nadat hij - ook hij! - Vlaamsche Arbeid had verlaten. Jan van Nijlen laat zich echter niet vangen binnen het kader van De Boomgaard en verdient behandeling apartGa naar voetnoot3.
Apart vermelding, uit de groep van De Boomgaard, verdient Firmin van Hecke (1884-1961). Van Hecke onderscheidt zich door een grotere intensiteit van gemoedsleven; zijn gedichten verraden soms het ‘gloeien van een inwendig vuur’Ga naar voetnoot4, sterker dan bij Van Nijlen; soms ook is hij geremder, lomer, stroever dan deze. Ook Van Hecke is, evenals Van Nijlen, een onrustige, een gekwelde door de oneindigheid en het eigen geweten, die hem soms tot het schrijven van aangrijpende gedichten brengen; niet zelden echter is zijn vormkracht zwakGa naar voetnoot5 en blijft hij in | |
[pagina 600]
| |
dit opzicht achter bij een dichter als Van Nijlen. Van Hecke debuteerde in 1912 met Verzen, en gaf verder in het licht Gedichten (1925 en 1936) en Lazarus (1951). |
|