Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdProzaschrijversSpreken over de generatie 1905 betekent allereerst spreken over A. Roland Holst, Van Eyck, Gossaert, Bloem en de andere groten. Naast deze coryfeeën hebben intussen veel anderen ertoe bijgedragen deze periode te maken tot één van de rijkste uit de letterkunde na Tachtig. En juist waar de groten zich afzijdig hielden van de verhalende kunst hebben deze anderen roman en novelle met ijver beoefend. Naast de oudere belangrijke auteurs uit een vorige generatie die in deze nieuwe periode bleven doorwerken en publiceren, traden ook jongere auteurs naar voren, generatiegenoten dus van de grote dichters.
De Beweging opende met de publikatie van het tweede deel van De kleine Johannes. Een zo sterk door ethische en sociale motieven gedragen persoonlijkheid als Van Eeden kon zich tijdelijk in dit milieu thuisvoelen; op den duur echter bleek hij te zeer zichzelf dan dat hij zich binnen de grenzen van één tijdschrift of gedachtengang vinden kon. Een medestander uit zijn Waldense jaren toont typischer de kenmerken van de richting van deze tijd, nl. Nico van Suchtelen (1878-1949). In Quia absurdum van 1906 beeldde hij zijn volstrekt on-naturalistische, uitgesproken humanistische wereldbeschouwing uit in een decor dat herinnert aan dat van de Duitse romantiek. Vraagstukken als de verhouding tussen rede en geloof, van liefde en vriendschap, van de waarde der ethiek, van de kunst en veel andere, kwamen aan de orde in rustige, weloverwogen, maar toch warme, gevoelige en plastische stijl. Het verscheen, evenals De kleine Johannes II, in De Beweging, en bezit kenmerkende eigenschappen zowel van Verweys mentaliteit als van die van Van Eeden, maar zij zijn door een eigen zelfstandige persoonlijkheid verwerkt, die werd gekenmerkt door humanisme en vertrouwen in de mensheid. - Van 1916 dateert De stille lach; het werk handelt over de problematiek van de intellectuele generatie van die tijd en de invloed van de eerste wereldoorlog daarop. - Latere werken vermochten niet meer de vroegere aandacht te trekken. Behalve een toneelstuk (De tuin der droomen, 1914) schreef Van Suchtelen studies over, en bewerkte hij vertalingen naar het werk van grote figuren uit de wereldliteratuur en het geestesleven (Spinoza, Dante, Petrarca, Michel Angelo, Erasmus, Goethe en Heine). De publikatie | |
[pagina 601]
| |
van de vertaling van hun werken werd hem vergemakkelijkt door zijn leidende functies bij de cultureel zo belangrijke WereldbibliotheekGa naar voetnoot1, die geheel in zijn humanistische lijn werkteGa naar voetnoot2.
Tot de belangrijker prozaschrijvers van deze generatie behoort ook Reinier van Genderen Stort (1886-1942). Een ethisch ideaal vervult ook zijn gedachten- en gevoelsleven, dat gekenmerkt wordt door een weemoedige grondtoon, voorspruitend uit het onuitroeibaar heimwee naar een blijvende staat van gelukzaligheid. Aanvankelijk zoekt hij de vervulling van zijn verlangen in een aristocratische cultus van eigen geest, gevoel en kunst, de enige zaken die naar zijn mening het leven waardevol maken. Reeds in Hélène Marveil (1917) treft dit in zichzelf beslotene van de mannelijke hoofdpersoon, de tegenspeler van Hélène. In zijn indertijd vermaarde Kleine Inez (1925) worden soortgelijke idealen nagestreefd door middel van bepaalde vormen van ascese. Het werk trok vrij sterk de aandacht door een toenmaals niet onaanzienlijke letterkundige bekroning, welke echter toenmalige jongeren tot scherpe reacties verlokteGa naar voetnoot3. Hinne Rode (1929) en Het goede leven (1938) trokken minder sterk de aandacht, hoewel dit laatste werk ideologisch merkwaardig is als tijdsdocument en mijlpaal in de geestelijke ontwikkeling van de schrijver. Van Genderen Stort komt hierin namelijk, duidelijk reagerend tegen de theorieën van de ‘verdwaasden, die bloed, stof, ras aanbidden’Ga naar voetnoot4 en tegen de mannen van ‘kracht en vreugde’, tot de verdediging van wat hij noemt het goede leven, ‘het mystiek wezen der genade, door alle geloovigen aanvaard’Ga naar voetnoot5. Het werk laboreert echter aan een tegenstelling tussen de aard van wat wordt meegedeeld en de stilistische vorm, waardoor het toch al wat onzeker gedragen kostuum van Peter uit Kleine Inez Ruben Oolgaart als een maskeradepak om de schouders hangt. Het bevestigde de juistheid van Brunings kritiek dat Van Genderen Stort de intensiteit van de innerlijke ervaring of de artistieke kracht die de eigen stijl schept, misteGa naar voetnoot6. | |
[pagina 602]
| |
Tot de romanciers uit de generatie van De Beweging behoort ook P.H. van Moerkerken (1877-1951), al bezit ook zijn werk meer curieuze dan blijvende waarden. Van Moerkerken begon zijn literaire loopbaan rond 1900, maar het heeft even geduurd voor Van Moerkerken de vorm vond waarin hij zich het meest persoonlijk kon uitspreken. Dit gebeurde, toen hij met De ondergang van het dorp (1913) en De Bevrijders (1914) in de roman de ook hemzelf bevredigende kunstvorm vond. Deze gaf hem niet alleen gelegenheid in een breed tafereel het leven uit te beelden, maar dit ook te beoordelen; in het eerste werk beschreef hij niet alleen de verwording en ondergang (in artistiek opzicht) van het dorp Laren als kunstenaarscentrum nadat dit ‘ontdekt’ was door de kunsthandelaars, maar al beschrijvend hekelde hij ook; in het tweede verhaal gaf hij een ironisch relaas over Nederlandse moed in de tijd van de Franse bezetting. Na het zwakke André Campo's witte rozen (1917) begon hij aan zijn eigenlijke hoofdwerk, een serie romans onder de verzameltitel De gedachte der tijden. De afzonderlijke werken van deze reeks, waarvan het eerste verscheen in 1919 als Het nieuwe Jeruzalem en het laatste in 1924 als Het lange leven van HabhabalgoGa naar voetnoot1, moeten dus eigenlijk niet beschouwd worden als op zichzelf staande romans, maar als onderdelen van één groter, door één gedachte gedragen geheel. Weliswaar beeldt elk werk de gedachte van één bepaald tijdperk uit, maar uit alle tezamen moet spreken ‘de gedachte der tijden’ die men kan beschouwen als te zijn: ‘het streven der mensen naar eenheid-van-maatschappij, organisatie van de staat, welvaart, vreedzame arbeid, kortom naar vrijheid en geluk’Ga naar voetnoot2. - Het geluk wordt geacht niet tot stand te komen dan in vrijheid. Het is dit verlangen dat alle geslachten dóór naar zelfverwerkelijking streeft. Van Moerkerken | |
[pagina 603]
| |
beoogde een en ander aan de hand van de historie te demonstreren. Vandaar dat deze romans naar de stofkeus behoren tot de ‘historische’. Omwille van dit historische element bestudeerde hij, naar uit deze werken blijkt, de historie zorgvuldig, zodat de lezer een sprekend beeld krijgt van het behandelde tijdvak, met zelfs hier en daar té veel couleur locale, in zoverre hij tot in woordkeus en zinsbouw de sfeer en eigen aard van het tijdvak beoogt te typeren. Maar hij geeft de historie niet om de historie; hij laat haar spreken en getuigen voor het ingeboren geluksverlangen van de mens, dat zich slechts moeizaam verwerkelijkt in de strijd met de tegenstrevende krachten van natuur en maatschappelijk leven. Als kunstwerken zijn zij niet van bijzondere betekenis: het programmatische in de opzet heeft een min of meer schematische uitwerking tot gevolg, zodat in de uitbeelding van de figuren soms meer het schema opvalt dan dat deze treft door psychologische raakheid. Van Moerkerken schrijft een vrij simpele stijl die weinig artistieke kwaliteiten vertoont, maar gemakkelijk leesbaar isGa naar voetnoot1.
Nine van der Schaaf (1882-1973) trok, als dichteres en romanschrijfster, aanvankelijk sterk de aandacht van enkele specialisten-vaklieden onder haar tijdgenoten, maar verwierf nimmer een daaraan geëvenredigde belangstelling bij het letterlievend publiek. Een zo kritische geest als Van Eyck schreef naar aanleiding van haar gedichten in 1917 een beschouwingGa naar voetnoot2, overvloeiend van bewondering voor wie hij noemde ‘een der fijnste en oorspronkelijkste kunstenaars van ons moderne Nederland’. Deze bewondering moet voor een aanzienlijk deel verklaard worden uit het feit, dat Van Eyck in de psychische gesteltenis van Nine van der Schaaf zijn ideale zelf meende te herkennen. Van nature kosmisch denkend en voelend als Besnard, werd Nine van der Schaaf echter niet, als hij, gehanteerd door een smartelijk dualisme. Veeleer beheerst haar de verbeeldingsdroom van een nieuwe gelukkige wereld, die, als zijzelf, verzadigd en doorzield is van eeuwigheid. Eeuwigheid die volkomen in het menselijk ogenblik is, in ons menselijk zijn, dat opbloeit uit eeuwigheid en oneindigheid. Menselijk zijn, dat vóóral gekenmerkt wordt door liefde, die de bezielende kracht is van | |
[pagina 604]
| |
heel het leven: van het heelal, van het individu, en van de mensheid, al is de laatste nog niet aan de volheid van de liefde toe. Maar naar de bereiking hiervan gaat dan uit haar droom van een nieuwe wereldGa naar voetnoot1. Van Eyck moet zóveel van zichzelf in dit alles herkend hebben, er zózeer door geboeid zijn dat hij niet zag hoe betrekkelijk zwak de dichterlijke kracht was waarmee dit alles werd uitgedrukt, zwakker nog dan bij Besnard. Men kan overigens haar rijmloze, breed-uiteenlopende versregels voorlopers noemen van de hymnische dichtkunst, waarmee na de eerste wereldoorlog de toenmalige jongeren de aandacht trokken. - In 1929 verscheen een nieuwe dichtbundel Naar het Onzichtbare, die haar opnieuw als een wel zuiver, maar niet zeer vormkrachtig dichteres kennen deed. Nine van der Schaaf publiceerde ook verschillende prozawerken die de aandacht van Verwey gaande maakten. In Santos en Lypra (1906)Ga naar voetnoot2 en Amanië en Brodo (1908)Ga naar voetnoot3 voltrekt het leven van de personen zich in het rijk van de vrijwel onbegrensde verbeelding. Door deze verbeeldingswereld vlecht de schrijfster echter schijnbaar aan de werkelijkheid ontleende - of op ons bekende werkelijkheden doelende - gegevens en motieven. Deze vermenging noodzaakt de lezer tot een vermoeiende en soms verwarrende geestesactiviteit, die vooral bestaan moet in het vergeten van door de schrijfster zelf gewekte associaties. Want de gewekte associaties doelen in feite niet op de ons bekende werkelijkheid. ‘Wat zij schrijft zijn de beelden van haar exaltatie, een volledige reeks van levensgestalten’, zei Albert Verwey naar aanleiding van Santos en LypraGa naar voetnoot4. ‘Daden en woorden der personen grijpen niet in elkander, maar zijn louter uitstralingen van elks eigenaard, die langs elkaar heen glijden’Ga naar voetnoot5. De ‘geëxalteerde verbeelding’ maakt in haar later werk plaats voor een meer realistische visie. Dit element wordt sterker in haar publikaties na 1920 als Friesch dorpsleven (1921; in 1936 herdrukt onder de titel Heerk Walling), De uitvinder (1932)Ga naar voetnoot6, De liefde van een dwaas (1937), Eveline (1948), In de stroom (1956) en De tovenaar (1957). Enigszins apart staat haar Leven van Karel de Stoute (1938), waarin | |
[pagina 605]
| |
een synthese van fantasie en (in dit geval historische) werkelijkheid werd nagestreefdGa naar voetnoot1.
Leeftijdgenoot van Van Suchtelen, Van Moerkerken, en Hopman, was Henri van Booven (1877-1964). Hij trok indertijd de aandacht door zijn roman Tropenwee (1904), waarin hij een voor die tijd vrij exotisch onderwerp behandelde: het leven in eenzaamheid en melancholie van de Europeanen in de KongoGa naar voetnoot2. Van Booven schreef ook, behalve een reeks weinig opzienbarende romans, een uitvoerig werk over de door hem zeer bewonderde Couperus (1933).
Op merkwaardige wijze evolueerde Gerard van Eckeren (Maurits Esser; 1876-1951)Ga naar voetnoot3. Zijn vroegste werk kan geacht worden op de realistische school te steunen. Bij nauwkeuriger toezien echter blijkt, dat Van Eckeren zich allerminst beperkte tot de overigens nauwgezette waarneming van de werkelijkheid, maar dat zijn belangstelling vóór al uitging naar psychologische observatie en ethisch-wijsgerige waardering. In het middelpunt van zijn belangstelling stond de mens als de weifelende, onzekere, vaak verscheurde zwerver en zoeker naar geluk. Stammend uit een gezin met een krachtige literaire en religieuze cultuur, brengt Van Eckeren in zijn romans ook een sterk besef van de positieve betekenis van zedelijke en religieuze waarden tot uitdrukking. Met name na 1930 won hij door zijn waardering van deze levenselementen de aandacht van velen die het essentieel-menselijke bedreigd zagen. Zo met Parade gaat door (1937). Na de tweede wereldoorlog verraste hij opnieuw met zijn in twee jaar tijds zesmaal herdrukte roman De paarden van Holst (1947), waarin hij de problematiek van de jeugd tussen de twee oorlogen, haar idealisme en haar twijfelzucht, op boeiende wijze behandelde. Van 1907 tot 1929 redigeerde hij Den Gulden Winckel; hij publiceerde in Groot Nederland, en was vanaf 1947 mede-redacteur van Het Boek van NuGa naar voetnoot4. | |
[pagina 606]
| |
Na en naast de iets oudere Augusta de Wit trokken onder de schrijfsters van deze generatie vooral de aandacht Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Carry van Bruggen en Annie (van Wageningen-) SalomonsGa naar voetnoot1. Ina Boudier-Bakker (1875-1966)Ga naar voetnoot2 publiceerde in 1905, na andere teksten, de bundel Kinderen, niet ongeestig waargenomen taferelen uit het kinderlevenGa naar voetnoot3. Haar grotere roman Armoede (1909) leidt een reeks publikaties in, waarin zij - anders dan de speurster naar emotionele spanningen Top Naeff - een, door de behoefte aan breed-uit vertellen gestimuleerd, beeld gaf van het leven van bepaalde groepen ‘betere kringen’ uit die jaren. Van díe groepen namelijk die hun traditioneel-humanistisch en conventioneel leven leidden, - een leven dat niet beroerd werd door de grote problemen die spoedig daarop in de volle actualiteit zouden treden. Deze romans zijn gekenmerkt door een meer genuanceerde aandacht, ook voor ‘die stille en schijnbaar minder bewogen levens, waarin zich het menselijke ingetogener en beheerster, maar niet minder echt manifesteerde’Ga naar voetnoot4. Na Het spiegeltje (1917) verraste zij in 1924 met haar novelle De straat. Zij tracht daarin een collectiviteit te beschrijven, om vanuit die collectiviteit te komen tot beschrijving van de afzonderlijke individuen. Behalve de doorvoeling van leven en de zuiverheid van observatie, die haar beste kwaliteiten waren in haar vroegere werken, bleek zij in dit werkje ook te beschikken over het vermogen evocatief, plastisch en synthetisch te schrijvenGa naar voetnoot5. - Later ging zij weer over tot de breedvoeriger verhalen, waarvan de omvangrijke roman De klop op de deur (1930) veel, de historische roman Vrouw Jacob (1935) weinig succes oogstte, - beide soorten van succes overigens maar matig gemotiveerdGa naar voetnoot6. Haar grootste zorg gaat er, volgens haar laatste critica, naar uit: een karakter een heel boek door zijn beperkt aantal vaste eigenschappen te doen handhaven en hele families op te bouwen uit die vaste, weer aan elkaar ontleende eigenschappen. Het verhaal ontstaat dan uit het relaas van de reeks reacties van deze eigenschappen op bepaalde lot- | |
[pagina 607]
| |
gevallen. Bovenal worden daarbij niet maatschappelijke of andere, maar vrijwel uitsluitend persoonlijke betrekkingen in het oog gevat, - wat een wel zeer statisch en beperkt beeld geeftGa naar voetnoot1.
Top Naeff (1878-1953) heeft zich haar gehele schrijverslevenGa naar voetnoot2 gehandhaafd als een primair artistieke natuur. De gaafheid en zuiverheid van het kunstwerk hadden haar bijzondere aandacht. Dit geldt zowel voor haar, om hun uitzonderlijke vertelkwaliteiten terecht vermaarde, meisjesboeken (als School-idyllen, De tweelingen, 't Veulen, In den dop), bruisend van uitbundigheid, als voor haar ‘ernstiger’ werk dat vaak zelfs naar het zwaarmoedige neigt. De stille getuige (1907) - dagboek van een verlaten vrouw, wier ontboezemingen in sterk ritmisch proza worden vertolkt - werd gevolgd door Voor de poort (1912), het verhaal van het onbevredigd verouderend meisje, dat versmaad en afgewezen wordt door de man die haar mentaal tot leven had kunnen wekken. Met het latere Een huis in de rij (1935) beoogde zij, reagerend tegen wat zij exhibitionisme en spel met psychoanalyse en seksuele abnormaliteiten van de jaren dertig achtte, een roman te schrijven over gewone mensen in gewone omstandigheden, en daarin een waarachtige kunstenaar: het ongewone van al dit gewoneGa naar voetnoot3. Naast haar romans schreef zij een viertal toneelstukken en een vrij groot aantal novellen; deze novellen zijn misschien beter geslaagd uit artistiek oogpunt dan haar grotere werken. Ook daarin beoogde zij allereerst elementaire gegevens als leven, liefde en dood tot hun recht te laten komen in artistiek verantwoorde gestalte en vorm. Een verzameling min of meer apart staande ‘miniaturen’ bundelde zij in Letje (1926), de ironische, hier en daar karikaturale beschrijving van het in conventies verstikte Hollandse kind, - uiting ook van haar gevoel van verontwaardiging over onderdrukking van normaal gezond menselijk leven. Het meest van zichzelf, menen sommigen, gaf zij in de essayachtige schetsen Charlotte von Stein en Sarah Bernhardt en Eleonora Duse, in wie men congeniale figuren ziet wier levensverloop haar als het ware tot confidenties zou verlokken. Een werkje als Charlotte von Stein (1921) boeit, in zijn overigens moeizame stijl, om de knappe psychologie en de sfeertekening. | |
[pagina 608]
| |
Stammend uit de school van de realisten, heeft Top Naeff weinig gemeen met de school van Verwey en soortgelijke stromingen. Wanneer haar werk zich nog handhaaft temidden van veel uit die tijd dat vergeten werd, is dit te danken - en dan valt ook te denken aan het viertal toneelstukken dat zij schreefGa naar voetnoot1 - aan de kracht van de gevoelsspanning die ervaarbaar is achter de tekst, een gevoelsspanning, die zij vooral zoekt in de tegenstelling tussen de gedempte toon van de beschaafde mens en de hevigheid van de gevoelens achter het masker van de ‘beschaving’. Aan dit streven naar expressie van de emotie offert zij desgewenst het realisme opGa naar voetnoot2.
In een geheel andere richting ontwikkelde zich Carry van Bruggen (1881-1932),Ga naar voetnoot3 zuster van Jacob Israël de Haan. Aanvankelijk lagen de produkten van haar letterkundige activiteit - romans als 'n Badreisje in de tropen (1909) en De verlatene (1910) - in het verlengde van de realistische beschrijvingskunst van haar voorgangers en tijdgenoten. De verlatene wijkt niet wezenlijk af van soortgelijke werken van Top Naeff en Johan de Meester, wanneer deze het psychisch lijden van de in haar geluksverlangen onbevredigde vrouw uitbeelden. Carry van Bruggen echter was een heftiger, dualistischer natuur dan veel van haar tijdgenoten. In haar contrasteerde een sterke zintuiglijke ontvankelijkheid, een warmbloedige drang naar natuurlijk leven mèt een geestelijke, intellectuele hartstocht die met niet aflatende inspanning de grote vraagstukken van het leven poogde te benaderen en ontraadselen. Haar later werk is ten dele uitspraak van deze dubbele drift; niet langer beoogt zij daarin allereerst de waargenomen werkelijkheid uit te beelden, zij wil uitspreken wat haar innerlijk beweegt of bewogen had. In de werken met haar jeugdbelevenissen (Het huisje aan de sloot, 1921, Avontuurtjes, 1922, Vier jaargetijden, 1924) wordt de stof door haar gevoeligheid, haar intellectualisme en haar humor gevormd en bezield. Haar actuele problematiek gaf zij in werken als Heleen (1913)Ga naar voetnoot4 en Eva (1927), die als het ware een verdiept, doorzield realisme bevatten. Haar zintuiglijkheid en hartstochtelijkheid weerhielden haar ervan ideeënromans te schrijven; wel doordrong haar intellectualisme de stof psychischer sterker dan bij veel tijdgenoten het | |
[pagina 609]
| |
geval was. Deze intellectualistische drang werd haar grote hartstocht, ook in die zin dat zij niet kon nalaten theoretisch onderzoekingen in te stellen naar de grote vraagstukken van het leven, en naar de waarde van wijsgerige en godsdienstige stelsels; zij was, blijkens werken als Prometheus (1919) en Hedendaagsch fetichisme (1925), bezeten door een niets ontziende drang naar waarheid, waardoor dit werk bij een jongere generatie sterker weerklank vond dan het geval was in de tijd waarin het verscheenGa naar voetnoot1.
Sterk de aandacht trokken in hun dagen de romans van Annie Salomons (1885), die een deel ervan onder het pseudoniem Ada Gerlo publiceerde. Haar Herinneringen van een onafhankelijke vrouw, (1915), Daadlooze droomen (1919), en De oude schuld (1922) behandelen in een gevoelige, verzorgde stijl de problemen van de jonge intelligente vrouw. Haar later, onder eigen naam uitgegeven werk trok, evenals haar viertal bundels VerzenGa naar voetnoot2, minder de aandachtGa naar voetnoot3.
Uit deze tijd dateert ook het werk van enkele schrijvers die met zekere ironie het serieus letterkundig bedrijf van hun tijdgenoten gadesloegen. Deze ironie is min of meer verholen aanwezig in de geschriften van een auteur die ook, of misschien vooral, na zijn dood de aandacht van jongere auteurs trok: Frits Hopman (1877-1932)Ga naar voetnoot4. Van zijn verschil- | |
[pagina 610]
| |
lende werken bleef vooral bekend De proeftijd (1916); de daaraan voorafgegane bundel korte schetsen In het voorbijgaan (1913) wordt echter door sommigen zijn beste werk genoemd. Hopman vertoont zich in zijn werk als een genuanceerde, gevoelige, in wezen romantische persoonlijkheid. Vandaar zijn aandacht voor stemmingen, vooral als zij door de natuur en haar sferische verschijnselen worden opgewekt. Vandaar ook zijn aandacht - in die jaren nog vrij oorspronkelijk - voor het droomelement in het menselijk leven en voor de invloeden van het onderbewuste. Maar het idealistische fantasieleven vindt tegenover zich de barre werkelijkheid die de dromer ternauwernood plaatst gunt. ‘Het wereldbestel wil ons wakker, zelfbeheerscht en krachtig’. Deze tegenstelling tussen droom en werkelijkheid beheerst zijn denk- en gevoelsleven, voorzover zich dat in zijn scheppend werk openbaart. Hij redt zich uit het conflict door een vorm van typisch romantische humor, die intussen zowel de dromer als de praktische mens treft. Zij geeft aan zijn korte verhalen - ‘novellistische schetsen’ noemde hij ze - de afrondende pointe. Maar niet alleen de pointe. Het hele verhaal wordt, waar nodig, gedrenkt in deze gezonde humor die Hopmans reactie is op de hem klaarblijkelijk zwaar drukkende last van het leven, waarvan hij alle elementen bepaald zag door een blinde noodlots-bestemming. Hopman was een uitstekend vakman die alle elementen van het korte verhaal uitstekend, ook bewust, beheerste. De overdaad van zijn, overigens knappe, natuurbeschrijvingen remt de voortgang van het verhaal; waar deze beschrijvingen een bepaalde symboliek moeten uitdrukken, doen zij verouderd aan. Op zijn best vertoont hij zich in zijn ‘verhalen’ in de strikte zin van het woord.
De meest spectaculaire figuur was wel J. Huizinga (1872-1945). Minstens tien jaar ouder dan de meeste auteurs van de generatie van 1905, kan men hem nochtans het best behandelen bij deze groep. Waaraan echter in één adem moet worden toegevoegd dat hij eerst aanzienlijk later het volle gewicht van zijn persoonlijkheid in de schaal van de openbare mening zal leggen. Maar hierin komt hij overeen met auteurs als A. Roland Holst, P.N. van Eyck en Geerten Gossaert, die in de tweede helft van hun leven, mede onder invloed van de tijdsomstandigheden, daadwerkelijk ingrepen in de culturele gang van zaken. Huizinga's proefschrift over een Indisch onderwerp deed weinig vermoeden dat hij met Fruin de enige historicus zou worden van wie men | |
[pagina 611]
| |
de Verzamelde Werken zou gaan uitgevenGa naar voetnoot1. Dit feit kenmerkt zijn niveau, dat ontstond uit de samenwerking van twee factoren die elkaar in evenwicht houden: zijn wetenschappelijke acribie en zijn verbeeldingskracht. De eerste factor maakt hem tot geleerdeGa naar voetnoot2, de tweede tot de kunstzinnige verbeelder van het verleden; man van veelzijdige belangstelling, verfijnde smaak en artistieke begaafdheid, is hij in staat grote episodes en hun verschijningsvormen geestelijk te omvatten en de daarin voorkomende gestalten en levensverschijnselen dramatisch te groeperen. Zijn verbeeldingen van het verleden - en daaronder muntte zijn Herfsttij der middeleeuwen (1919) wel boven alle andere uit - schreef hij neer in het genuanceerd, beeldend, levend proza dat deze werken tot monumenten van taalkunst en artistieke geschiedschrijving tegelijk maakt. Een meer nabij verleden dat hem sterk boeide, was de periode waarin het moderne Amerika ontstaan was (Mensch en menigte in Amerika, 1918), Amerika levend en denkend (1926). Het contemporaine leven boeide Huizinga aanvankelijk klaarblijkelijk minder dan de grote cultuurverschijnselen uit het verleden. Maar ook hem dreven de tijdsomstandigheden tot een bezinning op in discussie zijnde waarden. Wetenschappelijk historicus, bestrijdt Huizinga nadrukkelijk de mythevorming waartoe de jaren dertig geneigd waren, en waartoe zijn eigen verbeeldende aanleg, die hem in Homo ludens (1938) zulk een grote aandacht aan het spelelement in de culturen deed schenken, hem enigszins verleidde. In zijn Cultuurhistorische verkenningen (1929) vindt men het opstel waarin hij, reagerend tegen mythizerende tendensen, de grenzen van de geschiedwetenschap zo nauwkeurig mogelijk trachtte te tekenen. - Tegenover de antihumanistische tendensen van het nationaal-socialisme wierp hij zich op als de verdediger van het humanisme, waarvan hij een der grote representanten al geruime tijd eerder - met alle moeilijkheden die Huizinga ondervond bij de aanschou- | |
[pagina 612]
| |
wing van Erasmus - in zijn boek Erasmus (1924) had beschreven; hij zag hem als onze tijdgenoot naar het psychische over de eeuwen heen. Verdediger van het humanisme en de menselijke waardigheid, bestrijder van de ontaardingsverschijnselen der moderne cultuur, bleek hij talrijke lezers aan te spreken met zijn In de schaduwen van morgen (1935), dat een tegenhanger vond in het posthuum uitgegeven De geschonden wereldGa naar voetnoot1. De tijdsomstandigheden brachten hem ook nader tot het nationale in engere zin, zoals bleek uit zijn Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw (1941) dat, hoewel minder bekend, nochtans een van zijn beste synthetische geschriften is. Op het einde van zijn leven kreeg deze bespiegelende en kunstlievende wetenschapsman de bittere gelegenheid zijn liefde voor de waarheid, de beschaving, het humanisme en de eigen natie in praktijk te brengen toen het verzet der Leidse universiteit tegen de overweldiger ook hem op gijzeling en verbanning kwam te staanGa naar voetnoot2.
Naast deze figuren was in deze jaren een groot aantal schrijvers met succes actief voor wat betreft de mogelijkheid op het toneel gespeeld te worden. Elders werd gesproken over figuren als Top Naeff, Ina Boudier-Bakker, Henriëtte Roland Holst, Van Suchtelen, Querido, Van Schendel en anderen, die naast ander werk ook toneelstukken schreven. Vele anderen schreven goed speelbare stukken, waarbij echter vaak de speelbaarheid de grootste, zoal niet de enige verdienste van de stukken is. De belangrijksten onder hen zijn auteurs als Willem Schürmann (1876-1915) met zijn bekend geworden De Violiers (1911), en Jan Fabricius (1871-1964)Ga naar voetnoot3, wiens Indische spelen sterk de aandacht trokken. Verder J.B. Schuil, C.P. van Rossem, Herman Roelvink met Freuleken (1913), Henri van Wermeskerken (1882-1937), de bloemrijk-literaire | |
[pagina 613]
| |
Felix Rutten, wiens Beatrijs (1918) velen tot tranen bewoog, zoals Alphonse Laudy met zijn Paradijsvloek (1919)Ga naar voetnoot1 na de eerste wereldoorlog de zaal deed rillen en beven. Daarna breekt de tijd aan dat men, vooral in Vlaanderen, gaat experimenteren met modern expressionistisch toneel: de jaren twintig van deze eeuw, die hier echter niet meer aan de orde zijn.
In de Vlaamse literatuur ontwikkelt zich in de jaren vóór de eerste wereldoorlog rond, naast en soms tegen Van Nu en Straks een reeks levendige letterkundige activiteiten. De auteurs zijn soms markante, in veel gevallen belangwekkende persoonlijkheden: de artistieke betekenis van de grote Van Nu en Straksers bezitten de meesten weliswaar niet, maar hun activiteiten dienen gememoreerdGa naar voetnoot2.
Tot de auteurs rond Van Nu en Straks moet gerekend worden Fernand Victor Toussaint van Boelaere (1875-1947). Toussaint van Boelaere werkt, althans aanvankelijk, in de lijn van Teirlincks vroegere ‘decoratieve’ kunst. Ook hij bewonderde Van Deyssel en deelde diens (toenmalige) waardering van het impressionisme. Van Boelaere is echter, in deze generatie, de beoefenaar bij uitstek van het korte verhaal. Dat wijst al op een zich anders verhouden tot wat uitgebeeld gaat worden: op een behoefte aan sterker concentratie en bezinning. Van Boelaere trok onmiddellijk de aandacht van de literaire fijnproevers met Landelijk minnespel (1910), en behield deze met Petrusken's einde (1917), Het gesprek in Tractoria (1923), De zilveren vruchtenschaal (1924) - een bundel novellen waarin ook Petrusken's einde werd opgenomen -, De doode die zich niet verhing (1937), Drie rozen van den struik (1945), en Zwart en goud (1948). Over de nauwgezet geobserveerde werkelijkheid, ook die van de boeren en van de meer schamelen van geest, vallen de schamplichten van zijn verborgen medegevoelen, vooral echter van zijn ironie. Men krijgt soms de indruk dat het levensgebeuren van zijn helden de mens Van Boelaere aanzienlijk minder boeit dan de kunstenaar, voor wie dit gebeuren vooral stóf is teneinde een literair zeer verzorgd en geacheveerd verhaal te kunnen schrijven. De dood van Petrusken noemt hij, in de ondertitel, ‘een spel van luttel gebeuren’. Alle levensverloop schijnt hem een spel van luttel gebeuren, materiaal voor de kunstenaar. Inderdaad mengt de verteller zich niet rechtstreeks in het verhaalde, maar beluistert men aan de toon het medeleven en meegevoelen van de verteller met nood en ellende. Men zou kunnen stellen dat de structuur van de verhalen vooral ge- | |
[pagina 614]
| |
vormd wordt door de spanning tussen uiterst verzorgde vormschoonheid en daarin neergelegde menselijke tragiek. - Essentieel voor de waardering van zijn werk is dan ook het feit, dat hij niet beoogde weergave van de werkelijkheid: ‘het berust allerminst op feitenmateriaal. Ik leg in woorden vast de geordende verzinsels van mijn onafhankelijke verbeelding. Ik besef dat mijn werk (...) louter verbeeldingskunst is’Ga naar voetnoot1. Verbeeldingskunst die uiteraard gebruik maakt van (uitgaat van) gegevens die door de werkelijkheid ooit zijn aangegeven. Men heeft Van Boelaere uitentreuren gekarakteriseerd als de goudsmid uit de Vlaamse literatuur; deze karakteristiek geldt dan niet alleen zijn voorname verzorging van de klank- en ritme-elementen in zijn proza, zij geldt evenzeer voor de doordachte compositie van zijn verhalen, hun gehele opzet en de opvatting van het gebeuren. Op enkele plaatsen moge de hedendaagse lezer de beschrijving even iets te breed aandoen, als geheel handhaaft Van Boelaeres werk zich, doordat het, negatief, essentieel afwijkt van de verouderde beschrijvingskunst, - positief doordat alle materie psychologisch zinrijk gevormd werd en in artistiek daaruit voortvloeiende vorm neergeschreven. Niet alleen echter het waargenomene is hem onderwerp voor zijn psychologisch tot de kern van de zaken dringende verhalen. De Peruviaansche reis (1925) is zuiver verbeeldingswerk, terwijl in het fantastische Turren (1935) realiteit en verbeelding kunstig door elkaar verweven zijn. Het Barceloneesche avontuur (1944) en Mallorca en de nymfen (1946) heten hedonistische verbeeldingenGa naar voetnoot2. Onder de auteurs van zijn tijd behoort Van Boelaere tot de aristocraten van het intellect en van de verzorgde esthetische vormgeving; als zodanig kon hij moeilijk populair wordenGa naar voetnoot3.
Een representant van de vooral in de vorige periode welig bloeiende, maar ook nu allerminst uitgestorven streekroman en heimatliteratuur was Jozef Simons (1888-1948). Zijn eenvoudig vertelde verhalen uit de Kempen worden gekenmerkt door een overwegend hartelijke, vaak humoristische, meer positief op het leven ingestelde geestGa naar voetnoot4. Zijn bekendste werk is wel Eer Vlaanderen vergaat (1923, verschenen 1927). Het vangt aan als streekroman. Dan raast de (eerste) wereldoorlog over België. Het leven aan het front wordt dan hoofdzaak. Het | |
[pagina 615]
| |
verhaal eindigt weer in hetzelfde dorp. Maar in de tussenliggende jaren heeft - in het bezette België en aan het front - het activisme de geesten gewekt, althans een aantal onder hen. De eerste kans echter - aldus de slottheze - is gemist, omdat Vlaanderen niet ‘bereid’ was. Maar ‘eer Vlaanderen vergaat’, zijn er nog levenskansen. De gruwel der verwoesting die een oorlog is, komt in het boek niet zeer nadrukkelijk tot uitdrukking; het verhaal is een eenvoudig, maar sympathiek relaas, dat als tijdsdocument zijn waarde behoudtGa naar voetnoot1.
Vrij uitvoerig werd hiervóorGa naar voetnoot2 gehandeld over De Boomgaard en de intenties van de voornaamste auteurs die aan het tijdschrift meewerkten. Hier moet behandeld worden, welke concrete literaire effecten ontstonden uit dat wat in manifesten, theoretische en kritische artikelen geformuleerd werd. Dat effect is een literaire produktie, internationaal georiënteerd, met een uitgesproken voorkeur voor verbeelding, ontleding van de psyche, speels intellectualisme, het kosmopolitische, vrijzinnige, esthetische, met, voor een deel, een duidelijke hang naar het dilettantisme en dandyisme, het decadente. Maar die produktie is van bescheiden omvang. Ook als men De Boomgaard toerekent wat de daarin schrijvende auteurs ná de opheffing van het blad in 1911 nog allemaal in andere tijdschriften of in boekvorm publiceerden, blijft het resultaat kwantitatief en kwalitatief vrij mager. Slechts een klein aantal auteurs schreef teksten die voorkómen dat De Boomgaard uitsluitend als theoretische opstelling zou blijven voortbestaan.
Een van de voornaamste auteurs uit De Boomgaard was André de Ridder (1888-1961). De Ridder werkte, aanvankelijk, zeer produktief, mee aan Vlaamsche Arbeid. Niet katholiek, vrijzinnig, was hij in 1908-1909 redactiesecretaris van Vlaamsche Arbeid. De samenwerking bleek echter niet houdbaar; moeilijkheden in de redactie leidden ertoe, dat hij ontslag nam en van verdere medewerking afzag. In zekere zin mag deze negatieve reactie mede aanleiding gegeven hebben tot een positieve actie, namelijk de oprichting door De Ridder van De BoomgaardGa naar voetnoot3. De Ridder was in veel opzichten de kritische en theoretiserende leider van het tijdschriftGa naar voetnoot4; hij schreef ook bredere studies over letterkunde, waaronder met name die over Streuvels (1907) de aandacht trokken. | |
[pagina 616]
| |
Afkeer van de boerenromans en voorkeur voor psychologisch raffinement deed hem enkele (psychologische) romans schrijven (Gesprekken met den wijzen jongeling, 1910, en Filiep Dingemans' liefdeleven, 1911), die zijn ontwikkeling van een zeker decadentisme naar een uitgesproken gemeenschapsgevoel demonstreren, wat de werken een historische waarde verzekert. Zijn creatieve mogelijkheden kwamen het best tot uiting in zijn novellen, waaronder De koude Eroos (1911) naar het oordeel van Jean Weisgerber een hoogtepunt van onze dandyeske literatuur betekentGa naar voetnoot1. De aandacht voor het psycho-realisme verklaart de voorkeur van deze generatie voor de historische roman: mengsel van realisme èn verbeelding, van analyse èn beschrijving. De Ridder voert de geromanceerde biografie in met Ninon de Lenclos en de vrouwen der XVIIe eeuw (1915) en met Jean de la Fontaine (1918).
Binnen het kader van de generatie was van betekenis het proza van Paul Kenis (1885-1943). Kenis, minder aristocratisch en individualistisch dan zijn collega's, was een der baanbrekers van een literatuur die aandacht voor het ‘leven’ voorstaat. Zijn beste werk wordt geacht de ‘neoromantische’ novellenbundel in het historisch genre Fêtes galantes (1924). De belangstelling voor de grote stadsroman betekende ook voorkeur voor intelligentsia en kunstenaarsmilieu, cosmopolitisme, de bohemien, de politiek en de onderwereldGa naar voetnoot2.
Hugo van Walden (1877-1934) beoefende vooral de verbeeldingsliteratuurGa naar voetnoot3, terwijl G. van Hecke (1887-1967) het best toegerust scheen voor het schrijven van toneelliteratuurGa naar voetnoot4 (o.a. De schoone droom, 1911, en De Verleider, 1913); Van Hecke verdedigde dandyisme en dadaïsme expliciet in Fashion (het werd overigens pas in 1920 gepubliceerd in Het Roode Zeil, naderhand in boekvorm (1921)).
Vermelding apart verdient Arthur H. Cornette (1880-1945), die de aandacht trok door zijn erudiet essayistisch werk. Hij schreef reisindrukken en beschouwingen over schilderkunst, muziek en literatuur. Jean Weisgerber rekent het werk van Cornette (Periscoop, 1932, Van Toledo tot Budapest, 1944, Octaaf, 1946) met de gedenkschriften van E. van Offel (o.a. Antwerpen 1900, 1950), G. van Heckes Fashion en A. de Ridders Jean de la Fontaine (1918) tot het beste dat de | |
[pagina 617]
| |
Boomgaard-groep heeft voorgebrachtGa naar voetnoot1.
Strikt artistiek gesproken is misschien Vlaamsche Arbeid (1905-1914; 1919-1930) de belangrijkste ‘katholieke kern’ geweest. De redactionele preoccupaties waren in elk geval minder (of zelfs weinig) nadrukkelijk op de religieuze en Vlaams-nationale problematiek van de tijd gericht; de belangstelling van de redactie was allereerst van esthetische aard. De man die, met name vanaf 1907, de belangrijkste stem in het redactionele kapittel had, en het blad in deze richting stuwde, was de oprichter ervan Jozef Muls (1882-1961). Aan hem is te danken, dat in een later stadium Paul van Ostaijen een spreekbuis kreeg in Vlaamsche Arbeid; Muls hield zelfs na 1923, (Muls was sinds 1919 de enige redacteur) het tijdschrift vooral in stand om Van Ostaijen de gelegenheid tot publikatie te geven. Jozef Muls doet in veel opzichten denken aan Frans Erens. Hij studeerde wijsbegeerte, letteren en rechten te Leuven, en stond ingeschreven als advocaat in zijn geboortestad Antwerpen. Hij werd echter docent, later hoogleraar in de kunstgeschiedenis. Muls heeft veel gereisd, met voorliefde voor Polen en de Kaukasus. Tegen de val van Antwerpen vertrok hij naar Engeland, woonde naderhand in Neuillysur-Seine, na 1919 weer in Antwerpen. Antwerpenaar dus, maar beweeglijk levend. Toch is niets zo vreemd aan zijn werk als het modern-grootsteedse en de onrust. Tal van aspecten uit kunst- en geestesleven trokken aan zijn oog voorbij, maar zij verstoorden niet durend het innerlijke evenwicht en de rust, die het wezenlijkste kenmerk van zijn persoonlijkheid uitmaken. Wel had Muls leren kijken, vooral toen hij in de jaren 1906 tot 1907 in Parijs kunststudies maakte, maar zijn blik was niet uitsluitend naar buiten gericht: in hem leefde een rijk verbeeldend leven. En, verdere contradictie, deze ingetogen mens leidde een actief leven naar buiten. Muls' eerste publikatie in boekvorm was een studie over Albrecht Rodenbach's Gudrun (1902), in wiens traditie Muls aanvankelijk evolueerde voor wat betreft zijn ‘Vlaamse’ activiteiten. In 1912 verscheen een bundel Verzen, sonnetten en andere gedichten, die zonder het door hem bewonderde Tachtig misschien niet zo geschreven waren geworden. Het resultaat van reizen en kunststudies waren de bundels Moderne kunst (1912) en Steden (1913). Muls ziet zowel het kunstwerk als de stad als de esthetisch licht ontroerbare, gevoelig voor schoonheid Dat gevoelig-esthetisch reageren verlaat hem zelfs niet temidden van het oorlogsgeweld; ook dan kan hij spreken over Het rijk | |
[pagina 618]
| |
der stilte (verschenen 1920). In de jaren twintig en volgende werd zijn aandacht vooral in beslag genomen door de kunstgeschiedenis; resultaat een vrij groot aantal werken op dit terrein, waarvan Memling (1939; vooral de derde uitgave van 1941 Memling de laat-gotische droom) zijn persoonlijkheid het volledigst uitspreekt. Maar ook in deze latere jaren publiceert hij diverse werken over letterkunde en creatieve arbeidGa naar voetnoot1.
Een persoonlijkheid van geheel andere aard was Karel van den Oever (1879-1926); nochtans was hij vele jaren een van Muls' commilitones. Beiden waren eind vorige eeuw klasgenoten op het Sint-Jan Berchmanscollege te Antwerpen. Zij waren ook bevriend met elkaar. Van den Oever, die had meegewerkt aan het Nederlandse tijdschrift De Arbeid, gaf de naam aan Vlaamsche Arbeid. Hij leidde met Muls het tijdschrift. Uit het oprichtingsjaar van Vlaamsche Arbeid dateren Van den Oevers literair weinig gecompliceerde Kempische vertelsels (1905). In zijn oudste gedichten echter vallen al elementen op als geforceerdheid en maniërisme die steeds sterker zullen worden; de titel van de eerste bundel In schemergloed der morgenverte (1901) geeft al aanwijzingen in deze richting. Dit maniërisme wordt snel sterker, opvallend duidelijk in zijn zogenaamde ‘renaissancistische’ periode. Veel uit de Godvruchtige maen-rymen (1911) is nog goed leesbaar, maar vanaf De Geuzenstad (1911) tot Oud-Antwerpsche vertellingen (1920) viert decoratief, archaïserend maniërisme hoogtij. Een breuk treedt op na de eerste wereldoorlog. Hij sloot zich toen namelijk, tijdens zijn verblijf in Baarn, aan bij de ‘jongeren’ van 1920; het renaissancevers werd vervangen door het vrije, moderne. Vooral in de eerste bundel Het open luik (1922) gaf hij merkwaardige stalen van deze directe, sterk religieus doorleefde dichtkunst. Naderhand volgden Schaduw der vleugelen (1923), De heilige berg (1925) en Paviljoen (1927); met het prozaboek Het inwendige leven van Paul (1923)Ga naar voetnoot2 getuigen zij van een zich religieus gestadig verdiepende natuur. In steeds meer versoberde, maar tegelijkertijd sterk expressieve, vaak visionaire verbeeldingen en door een zuiver ritme weet hij uit te drukken wat hem aan sterk persoonlijk doorleefde, vooral religieuze waarden treft. - Van den Oever schreef ook curieuze prozaverhalen in | |
[pagina 619]
| |
Het rood paard (1923). Zijn hoge intelligentie bewoog hem tot het schrijven van Kritische opstellen (1913), Geestelijke peilingen (1924) en De ‘Hollandsche natie’ voor een Vlaamschen spiegel (1925), in welk laatste werk deze voorstander van de Grootnederlandse gedachte puntige opmerkingen over de Hollandse volksaard formuleerdeGa naar voetnoot1.
Het werk van Muls en Van den Oever kent, naast andere kenmerken, ook neoromantische. Dit is ook het geval bij auteurs die bij deze groep gerekend worden: Emiel van der Straeten (pseudoniem van E. van Delrue, 1887-1918) met een in die tijd sterk opgemerkte ‘exotische’ roman Zuiderkruis (1911), Jan Hammenecker (1878-1932), Hilarion Thans (1884-1963), August van Cauwelaert (1885-1945) en Joris Eeckhout (1877-1951)Ga naar voetnoot2.
Overwegend nog in stijl en trant van hun voorgangers, althans zonder gekenmerkt te worden door elementen uit de literaire vernieuwing waardoor de jaren vanaf 1916 ongeveer gekenmerkt worden, schreven nog de auteurs die men wel als ‘frontgeneratie’ beschouwtGa naar voetnoot3. Daarmee wordt gedoeld op de auteurs die in en door de eerste wereldoorlog wakker geschud werden uit de neoromantische euforie waarin zovelen ondanks de dreigende voortekenen leefden: dichters als Fritz Francken (1893-1969), Daan Boens (1893), August van Cauwelaert (1885-1945), wiens Liederen van droom en daad (1918) de beste door de wereldoorlog geïnspireerde gedichten geacht wordenGa naar voetnoot4, prozaschrijvers als Ernest Claes, August van Cauwelaert, Albert van Driessche (1885-1961), Filip de Pillecyn (1891-1962), Jozef Simons (Eer Vlaanderen vergaat, 1927), vooral Franz de Backer (1891-1961), die met Longinus in 1934 ‘het nobele, ondanks de bewuste beheersing aangrijpende getuigenis (schreef), die ver boven al de Vlaamse oorlogsliteratuur uit reikt.’Ga naar voetnoot5. Het is echter, als gezegd, niet deze frontgeneratie die de vernieuwing teweeg brengt. Wel trekt haar niet meer de woordkunst van de oudere generatie en gaat haar aandacht naar uitdrukking van menselijke waarden in sobere vorm, maar de doorstoot naar het nieuwe - onder invloed van buitenlandse voorgangers vaak - moet men elders zoeken, met name bij de expressionisten. Daarmee begint een nieuw hoofdstuk in de moderne letteren, zowel in zuid als in noord. |
|