Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdJ. van Oudshoorn (1876-1951)J. van Oudshoorn, pseudoniem van J.K. Feijlbrief, een van de merkwaardigste auteurs van zijn generatie, was bij het grote lezerspubliek ternauwernood bekend. En zelfs in de kring der letterlievenden, van wier kongsi's hij zich vrij ver verwijderd hield, wist alleen een klein aantal vaklieden - Van Deyssel, Van Eeden, Kloos, Coenen, Van Lokhorst, Van Vriesland - hem aanzienlijk te waarderen. Eerst tegen het eind van zijn leven ontstond een iets bredere belangstelling, mede gestimuleerd door de uitgaaf van verzameld werk (het verscheen onder de titel Doolhof der zinnen, 1950); mogelijk heeft ook de veranderde belangstellingssfeer (onder invloed van moderner publikaties?) sommigen ontvankelijk gemaakt voor een ‘begrip’ dat voorheen ontbrakGa naar voetnoot1. Van Oudshoorn werd op 20 december 1876 in Den Haag geboren. Na de h.b.s te hebben doorlopen, kwam hij op het ministerie van binnenlandse zaken. In 1905 werd hij benoemd als ambtenaar aan het Nederlands gezantschap in Berlijn, waar hij opklom tot directeur van de | |
[pagina 547]
| |
kanselarij. Daar, in de Duitse hoofdstad van weleer, schreef hij zijn belangrijkste werk. Tijdens de crisis werd hij, acht jaar vóór zijn tijd, op wachtgeld gezet, nadat hij een vergeefse poging had gedaan om in Antwerpen te wennen aan een taak als consulair ambtenaar. Vanaf 1933 woonde hij weer in zijn geboortestad, samen met zijn vrouw, een Berlijnse mannequin. Hun huwelijk bleef kinderloos. Zijn vroegtijdige pensionering ervoer hij als een onrechtGa naar voetnoot1. In de bescheiden omstandigheden die de Nederlandse Staat zijn dienaren toen veroorloofde, doorleefde hij de latere jaren van zijn leven, door slechts weinigen in zijn wezenlijke waarde en betekenis gekend. Nadat men (met opzet) zijn vijfenzeventigste verjaardag gevierd had toen hij vierenzeventig jaar werd, overleed hij kort daarop in 1951Ga naar voetnoot2. Deze biografische gegevens zijn in dit geval van betekenis, niet alleen om zijn werk in de tijd te situeren, maar ook omdat kennis van de levensomstandigheden van de persoon in dit geval aanzienlijk bijdraagt tot beter begrip van zijn werk. Dit werk bevat namelijk sterk autobiografische elementen; Van Oudshoorn heeft zich door schrijven trachten te bevrijden van de problemen die hem obsedeerden. In zeer bijzondere mate geldt dit voor zijn eerste grote werk Willem Mertens' levensspiegel dat, geschreven van 1910 tot 1912, het licht zag in 1914Ga naar voetnoot3. Naar zijn verschijningsdatum hoort het boek dus tot de publikaties van kort vóór de eerste wereldoorlog, tot die van de generatie waarvan A. Roland Holst, Geerten Gossaert, Bloem en Van Eyck de prominenten zijn. Dirk Coster meende als gemeenschappelijk kenmerk van deze schrijvers, met inbegrip van Van Oudshoorn, te kunnen noemen de ‘collectief Europeesche stemming der besluiteloosheid’Ga naar voetnoot4. Meer dan een stemming van besluiteloosheid, valt bij deze generatie op haar levensonzekerheid; twijfel aan van oudsher onaantastbaar geachte waarden, verlangen naar geluk zónder te weten waar ter wereld dit te vinden, veroorzaken de onzekerheid, in haar meest sprekende uitingen - en daartoe mag men zeker die van Van Oudshoorn rekenen - een intens gevoel van lijden aan eenzaamheid. De eenzame lijdt aan dit | |
[pagina 548]
| |
smartelijke leven. Om die reden kan men het desgewenst existentialistisch ‘avant la date’ noemen. Niet echter, omdat het de ‘walging’ zou verbeeldenGa naar voetnoot1. Het essentieel levensgevoel dat Van Oudshoorns werken tot uitdrukking brengen, is dat van de eenzaamheid, de vereenzaming; daarnaast dat van de leegte. Vaak komen deze gevoelens de hoofdpersonen van het werk ondraaglijk voor; zij ervaren zich als reddeloos verdoold en verlaten ‘temidden der zwaaiingen van werelden’; zij voelen zich als levend in een giftig duister, een helse smartelijkheid; om hen gaapt een grondeloze, geeuwende leegte, in hun binnenste is alles duister; de geest is afgestorven van mens en wereld. Zij leven, dat wel, - maar in dorre woestenijen van verveling. Met als gevolg - om een moderner woord te noemen - vervreemding: ‘zichzelf een vreemde door vreemden omgeven te weten’, een zinsnede die bij Van Oudshoorn herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot2. In dit eerste werk heeft Van Oudshoorn het wezen van zijn visie op mens en leven reeds volkomen tot uitdrukking gebracht. Het is een visie waarin de mens, dat wil bij Van Oudshoorn zeggen: de man, verschijnt als de gekwelde, de gefolterde. De óórsprong van deze kwelling ligt in jeugdervaringen op erotisch gebied die geen zin verwierven en de mens in hun gevolgen blijven beheersen; de mannen en jongens zijn gekenmerkt door een troebele, onzekere verwarring; zij blijven rusteloze jagers naar altijd nieuw, maar ook altijd weer vervluchtigend genot. De fout van een opvoeding die de mens in zijn problemen doet vereenzamen, - men vergeet hem tijdig begrijpend tegemoet te treden -, wreekt zich in een durend lijden aan eenzaamheid en leegte, waaruit de mens zich poogt te bevrijden door ergens de verlossing uit deze ban na te streven. Ergens, dat wil zeggen in de liefde van en tot de vrouw; het wil voorál zeggen: in de bevrijding uit dit leven door de dood, want ‘het Andere’ bestaat. Deze tendens naar bevrijding fungeert als de opwaartse tendens; minstens even sterk als de weerzin van het hondse moeras dat het leven is, kennen de figuren van Van Oudshoorn het verlangen naar de bevrijding in het zuivere, het ongerepte, de schoonheid, het geluk. Hij is allerminst bezeten door het verlangen naar ‘afbraak der levenswaarden, maar (kent) veeleer een hartstochtelijk heimwee naar de ideële, onaantastbare zuiverheid van het zijn’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 549]
| |
Op ongemeen knappe wijzeGa naar voetnoot1 heeft Van Oudshoorn in Willem Mertens' levensspiegel zijn bedoelingen gestalte weten te geven. Het klaarblijkelijk op uitermate sterk persoonlijke doorleving berustende element was hem geen belemmering als verteller objectieve gestalten te creëren in een eigen levenssfeer. Deze levenssfeer, in zijn bijkomstigheden van louche kroegjes, gehuurde appartementen, straten met rijtuigen en danshuizen met flonkerende buffetten, zware draperieën en met bloemen versierde tafeltjes, deze sfeer in haar ontluistering van zielloze godverlatenheid, leeft onvergankelijk in dit werk. Maar het zal wézenlijk zijn waarde blijven behouden om wat binnen deze levenssfeer aan psychisch leven werd uitgebeeld.
Van Oudshoorns tweede grote werk Louteringen (1916) is in veel opzichten een reprise van het eerste. Grondgedachte en tal van motieven uit Willem Mertens herkent men zonder moeite. Ook dit boek bevat wezenlijk een aanklacht tegen een falende voorlichting op seksueel ter- | |
[pagina 550]
| |
reinGa naar voetnoot1, waardoor het jonge kind goed en kwaad niet leert onderscheiden en in al dan niet vermeende zonde zichzelf terugtrekt en isoleert van de wereld. Deze wereld dwingt tot huichelarij zowel ten aanzien van het andere geslacht als ten aanzien van eigen levenshouding. De hoofdfiguur is hier, evenals in het eerste boek, van een afstotende lelijkheidGa naar voetnoot2. Maar ook in hem leeft het verlangen naar het hogere, ideale, hier geïncarneerd in en beleefd als het geluk en vooral als schoonheid. En ‘wanneer reeds schoonheid van een bloem het leven zelf is, een gebeuren, een schuchtere aanduiding van een schepper, is dan de vrije schoonheid van het menselijke lichaam niet de hoogste uiting, een bewuste trots, het straffe bewijs van god in menschelijkheid, in liefde?’Ga naar voetnoot3. Eduard weet zich geleidelijk uit het ‘ware onwezen der zinnelijkheid’Ga naar voetnoot4 te bevrijden; zelfs meent hij dat élke actie, ook die van de tekenkunst waarmee hij succes behaalt, schade berokkent aan het eigenlijk wezen van zijn bestaan dat zich dan ook steeds meer in stilte en eenzaamheid terugtrekt. In verhouding met het eerste boek is Louteringen een óbjectiever reprise; Eduard wordt meer beschreven, ook in duidelijker relatie gebracht met andere personen dan bij Willem Mertens het geval was. Maar dit boek mist het karakter van subjectieve ontlading en zelfbevrijding dat het eerste sterk kenmerkt en zulk een ongemene expressieve, bijna explosieve kracht verleende.
In 1925 verscheen het derde grote werk Tobias en de dood. De auteur zelf nadert onder het schrijven zijn vijftigste jaar; zijn denken gaat zich steeds meer, meer nog dan vroeger al het geval was, bezighouden met wat aan het einde van ieder leven staat, en daarna. De titelfiguur staat op het hoogtepunt van zijn leven, als plotseling ook bij hem zijn denken ‘den smallen, schemeren uitweg naar den dood’Ga naar voetnoot5 vindt. Op dat moment zich bezinnend op zijn leven, maakt hij een scheiding tussen wat mogelijk komen gaat en al wat geweest is; zijn vroeger leven ziet hij als een zelfstandig, afgesloten geheel, waarover nimmer de schaduw van de dood viel, maar waarin alles volledig tot zijn recht kwam; met name zijn zinnelijkheid liep erdoor ‘als een flonkerende ader’Ga naar voetnoot6. Het leven dus van ‘een Heer’, van het ‘groot dier in menschenkleeren’, zoals de verteller hem noemtGa naar voetnoot7. Deze ‘maatschappelijke automaat der groote steden’Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 551]
| |
met zijn dandyismeGa naar voetnoot1, met, in diepste wezen, zijn verachting van andere mensen, zijn volmaakte onverschilligheid voor welzijn of dood van anderen, zijn star egoïsme aanváárdt de zekerheid van de dood. Deze aanvaarding bevrijdt hem van de angst, maar zij verhindert hem anderzijds niet van nu af voortdurend op zijn hoede te zijn tegen de aanvallen die de dood telkens in zijn richting onderneemt. Merkwaardig genoeg, lukt het hem telkens opnieuw zich de dood van het lijf te houden. Of maakt het bizarre ‘toeval’ hem telkens op grillige wijze van slachtoffer tot triomfator? Het toeval regeert Tobias' leven en hij dankt er zijn leven aan, zijn leven van ‘Heer’, zijn egoïstisch en zelfzuchtig leven, waarin voor het tedere ternauwernood plaats is en een huwelijk met een dame van gelijke aard en natuur hem een voortzetting tot in lengte van dagen garandeert.
In Louteringen had zich reeds een element kenbaar gemaakt dat Tobias en de dood sterk gaat beheersen: een superieure humor die over dit laatste boek een aanzienlijk lichtere glans werpt; er is zelfs iets feestelijks aan dit verhaal. Het is bepaald niet een alleen maar somber gevecht dat Tobias voert met de hem soms besluipende dood; Tobias voert het met zin voor de humor die hij gemakkelijk kan opbrengen: de dood is hem in het geheel geen verschrikking; de dood immers is hem het bevrijdende element. Maar zolang Tobias het goed heeft op deze aarde, koestert hij geen behoefte bevrijd te worden en tracht hij de, overigens nuchter beschouwde, dood op veilige afstand te houden. - Hetzelfde spelelement van de humor fungeert ook in de beschouwing van de figuur Tobias-zelf. Tobias is stellig niet zonder meer een zelf-projectie van de schrijver, maar in Tobias heeft de schrijver ongetwijfeld wel een loopje genomen met ‘de Heer’ in zichzelf, met de burgerlijke elementen die iemand tot ‘een Heer’ maken. Op dit element valt zelfs sterker nadruk dan op het element: strijd met de dood. Men heeft gemeend, bij alle waardering, in Tobias en de dood een ‘prevelende beuzelachtigheid’ te moeten wrakenGa naar voetnoot2. Ten onrechte, kan men daar tegenover stellen: het zich bezighouden met het ontstellend onbelangrijke levensdetail moet de ontstellend onbelangrijke levenshouding van Tobias karakteriseren, en deze karakteristiek door middel van de eindeloze reeks symptomatische details is meesterlijk.
Van nogal wat later datum dateert het vierde grotere verhaal Achter groene horren (geschreven tussen 1936 en 1942, gepubliceerd in 1943). Wie dit boek ruim dertig jaar na het verschijnen ervan opnieuw leest, | |
[pagina 552]
| |
ervaart welk een verandering in waardering kan optreden, - in dit geval door wat in zoveel jaren verschenen (en gebeurd) is. In Achter groene horren wordt ons door de verteller eigenlijk maar één persoon constant voorgesteld, de hij-figuur die op het einde van het relaas achtentwintig jaar oud is. Het verhaal handelt over diens vroegste kinderjaren en de daarop volgende. Vrijwel alles wat verteld wordt, heeft betrekking op het innerlijke leven van de hij-figuur, overwegend op zijn denkleven. Dat wordt gekenmerkt door een sterk in zichzelf gekeerde inslag; die wordt ook gehandhaafd in het (schaarse) contact met anderen en de aanraking met de buitenwereld. Die anderen en de buitenwereld bestaan wel, maar zij worden alleen maar gezien als het ware van achter de ‘groene horren’ die verschillende malen als werkelijkheid genoemd worden, maar die toch wel vooral figureren als psychische afscherming, die veroorzaakt, dat het contact met de buitenwereld zich in een schijn van onwezenlijkheid voltrekt. Daardoor leeft hij ‘op één afstand verder dan de anderen van de werkelijkheid’Ga naar voetnoot1, in een soort permanent isolement, en eeuwige afwachting van wat misschien wel zou kunnen gebeuren. Als de anderen verschijnen, beschouwt hij dit als een potentiële bedreiging; zij maken hem, meent hij, tot een willoos ding in het baatzuchtig spel van hem vijandige machtenGa naar voetnoot2. Zo komt hij ertoe te leven in een slopende afzondering, wordt hij een bijna mensenschuw wezen. De groene horren dwingen hem tot een slap en bloedeloos leven, dat vegeteert krachtens eeuwenoude gemeenschapsopvattingen waaraan eigen leven ontbreekt. Wezenlijk en hemzelf boeiend is eigenlijk alleen maar het denkleven van de jongeman. Dat houdt zich bezig met zaken als zonde, de dood en het niets. Dit denkleven is voordurend bezig te pogen de grenzen van het denkleven te overschrijden. Dit streven kenschetst hem vanaf zijn allereerste bewust doorleefde jeugdjaren; het is een soort obsessie die hem geestelijk in leven houdt. Als element van verlossing uit de sfeer van de groene horren aanvaardt hij een benoeming in een (hogere) functie buitenslands, maar nauwelijk is de trein op weg naar de plaats van zijn nieuwe bestemming of hij vraagt zich af, of hij ook nu iets anders is dan een balling. Het boek is geschreven in een zakelijke, bijna kroniekachtige stijl; men zou zich het relaas gemakkelijk geschreven kunnen denken als dagboek, minstens als ik-verhaal. De stijl is als gezegd zakelijk, tot op het notitieachtige af soms; vaak stroef, met talrijke onderbrekingen in wat een vloeiende zinsbouw zou kunnen zijn, soms weinig elegant. | |
[pagina 553]
| |
Wam de Moor acht dit boek zijn meest autobiografische roman, ‘zoals hijzelf (dat wil zeggen: van Oudshoorn-zelf) heeft gezegd’Ga naar voetnoot1. Curieus dat Van Oudshoorn zijn jeugdervaringen (en zijn vertrek naar Berlijn in 1905) pas zoveel later (meer dan een kwart eeuw na dato) in een boek neerlegde. Behalve zijn grote verhalen - ‘monologues intérieurs’ in veel opzichten - schreef Van Oudshoorn ook een aantal kleinere. In Doolhof der zinnen werden er enkele opgenomen; in het eerste deel van de Verzamelde Werken zijn alle schetsen en novellen verzameld; zij geven in beknopter bestek soms breder samenhangen van menselijk leven, verhoudingen tussen twee of meer personen. Vrijwel alle brengen de smartelijkheid van het leven tot uitdrukking, het sterkst misschien het toch nog vrij uitvoerige Pinksteren (1929), waar de hoogste, tot het uiterste bereide liefde afgestoten wordt en in ‘een alles verscheurend smartgevoel’ alleen gelaten wordt. De smartelijkheid van het leven, de moeilijk vindbare harmonie tussen de beide geslachten, het onbevredigende van het seksueel ervaren vormen (behalve in Tobias) de gronder-varingen waaruit van Oudshoorn de eenzaamheid laat voortvloeien. Deze eenzaamheid wordt slechts - tijdelijk - verbroken door het optreden van een vrouw; zij is de lichtende figuur in de duisternis: door haar valt de vonk van zuivere liefde in de duisternis. Tegen het einde van zijn leven (circa 1950) schreef Van Oudshoorn nog een kort relaas, Bezwaarlijk verblijf, waarin hij in een soort synthese een aantal levensaspecten die hem zijn leven lang geboeid hadden, bijeenbracht. Het interessantst wordt dit verhaal als men het legt naast het relaas van Feijlbriefs doelloos verblijf in Antwerpen, zoals Wam de Moor dat te boek steldeGa naar voetnoot2. Interessant hierom vooral, omdat daardoor gedemonstreerd wordt hoe een reeks feitelijke, weinig schokkende gegevens uit het leven van een mens (Feijlbrief) door een verteller (Van Oudshoorn) getranscendeerd worden tot existentiële levenswaarden: het verhaal krijgt daardoor een waarde die de feitelijke ervaringen missenGa naar voetnoot3.
Men heeft Van Oudshoorns werk vergeleken met Dostojefski's Memoi- | |
[pagina 554]
| |
res van het souterrainGa naar voetnoot1; daar is in zoverre aanleiding toe, wijl ook de Nederlandse auteur niet alleen de ‘moerassen van de menselijke ziel genadeloos doorzocht’Ga naar voetnoot2, maar ook de drang naar bevrijding en verlossing kende. Maar Dostojefski wist óók, hoe de mens verlost kon worden. Dit niet geweten te hebben, verhinderde Van Oudshoorn een orde te vinden; het leven moest hem, als de latere existentialisten, zinloos en leeg blijven, met aan het einde de waanzin en de dood. Daarachter vermóedde hij wat hij noemt ‘het Andere’, de mogelijkheid van een leven, bevrijd van aardse last en lust in een soort mystieke eenheid met het Al. Men heeft Van Oudshoorn verweten dat hij zijn ideeën in zijn hoofdwerken vrijwel uitsluitend in figuren met fysieke en psychische afwijkingen, men kan zelfs zeggen in pathologische individuen heeft uitgedrukt. Het boeiende van zijn werk blijft, dat de lezer deze pathologieën als zijn eigen mogelijkheden in sterk vergrote, en daardoor duidelijk sprekende proporties ervaart. Deze pathologieën bezitten een levende overtuigingskracht: men gelooft aan hun realiteit. Het werk in zijn geheel vestigt de indruk dat Van Oudshoorn de meeste van zijn tijdgenoten ver vooruit is geweest krachtens intuïtief aan- en invoelen van moeilijk toegankelijke en in woorden te vangen psychische werelden (als die van de angst, de waanzin, de droom en parapsychologische verschijnselen). Over dit alles vertelt hij met een ongewone beeldende kracht. Van Oudshoorn beschikte over een uitzonderlijk scherp waarnemingsvermogen voor alle levenssferen en over de intuïtie het wezenlijke, sfeer-bepalende te grijpen. In zijn oudste werk staat Van Oudshoorn nog sterk onder de invloed van het impressionisme, waarbij zich aansluit een behoefte stemmingen en emoties tot in hun nuances te ontleden. Men zou aanvankelijk, ook op grond van De Nieuwe Gids-achtige taal uit Willem Mertens' levensspiegel, kunnen menen een superieure nazaat van de impressionisten voor zich te hebben. Spoedig echter verandert het beeld. Hij blijkt veeleer expressionist in zijn behoefte sterk inwendig psychisch leven uit te drukken, maar hij vergeet nooit dit psychische leven te houden in zijn reële verwevenheid met het fysieke. Naarmate deze behoefte sterker werd, naar die mate ook wordt zijn krachtig proza zuiverder en suggestiever. Men mag wellicht zeggen, dat hij in zijn latere werk een groot harmonisch schrijver is, die een gezuiverde woordkunst volkomen dienstbaar wist te maken aan de uitdrukking van zijn zeer oorspronkelijke visieGa naar voetnoot3. |
|