Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdAart van der Leeuw (1876-1931)Aart van der Leeuw werd geboren in 1876Ga naar voetnoot3. De eerste twaalf jaren van | |
[pagina 540]
| |
zijn leven, verklaarde hij laterGa naar voetnoot1, zijn de enige geweest dat hij deel heeft uitgemaakt van de samenleving. Deze ‘samenleving’ werd gevormd door zijn ouders en de leerlingen van de lagere school. Noch echter zijn vader, noch de schoolkornuiten, wier heftigheid en levensdrift hij niet kon waarderen, stimuleerden hem tot dieper ingaan in deze samenleving. Integendeel: zij prikkelden hem er op den duur toe zijn toevlucht te zoeken in zijn verbeeldingskracht, waarmee hij de werkelijkheid kon ontvluchten èn de teleurstellingen die de ‘samenleving’ hem bereidde. In zijn verbeeldingswereld had hij de dingen lief, niet zozeer echter om hun eigen gestalte als wel om zijn fantasieën rond die dingen. Hiermee is, in zijn vroege jeugd, het conflict te voorschijn geroepen, dat zijn stempel zal drukken op heel Van der Leeuws leven: vrees en afkeer van de samenleving, het zich terugtrekken in een eigen verbeeldingsrijk. - Een korte periode van respijt werd hem nog gegund toen de vroegrijpe gymnasiast - hij stelt zijn literaire bewustwording onder invloed van De Nieuwe Gids tussen zijn dertiende en veertiende jaar - in de hogere klassen juist òm zijn rijke fantasie geëerd kon worden; maar reeds vóor hij het gymnasium verlaten had, was de min of meer extatische schoonheidsliefde die hem toen bezielde en zelfs tot een zekere levensliefde bracht in haar tegendeel omgeslagen. Persoonlijke moeilijkheden van seksuele en financiële aard vergalden zijn studententijd: van zijn achttiende tot zijn vijfentwintigste jaar was Emants zijn bewonderde auteurGa naar voetnoot2! De in zijn jeugd tot stand gekomen afkeer van de samenleving werd gestimuleerd door de kantoorwerkzaamheden die hij drie-en-een-half jaar lang verrichtte, nadat hij zijn meesterstitel had gehaald; het waren, voor zijn gevoel, jaren van gevangenschap. Als een reactieve uitbarsting tijdens deze jaren fungeert de novelle Sint-Veit, (geschreven in de winter van 1905 op 1906); op heftige wijze vierde hij hierin de roes van de zintuigen uit, ook en vooral van het erotische element, - in de verbeelding overigens. Fysieke omstandigheden (een toenemende hardhorigheid) noopten hem intussen ontslag te nemen uit zijn kantoorbetrekking; daardoor werd de afstand tussen de maatschappelijke werkelijkheid en de in zijn verbeeldingen levende kunstenaar als het ware fysiek geaccentueerd. Hij zoekt zijn heil in het in de fantasie oproepen van de sfeer van zijn jeugdjaren, in zijn oog de waarachtige ‘realiteit’, en schrijft Kinderland (1914); hij leeft zich hierin geheel uit in een schone droomwereld waarin van de alledaagse werkelijkheid niet al te veel werd toegelaten. | |
[pagina 541]
| |
Nochtans moest hij zijn schone droomwereld althans een zekere vastheid geven. Hij deed dit allereerst door aan haar ten grondslag te leggen een overigens niet scherp bepaald ‘christelijk’ element, dat zich demonstreerde in de liefde van mens tot God en medemens. Vervolgens door te streven naar een duidelijke vormelijke beheersing van zijn materiaal. Zijn geprononceerd visuele aanleg stelde hem hiertoe in staat. Een en ander resulteerde in een voorkeur voor het arcadisch en klassiek wereldbeeld, welks elementen hij wel ten dele uit letterkundige werken kon opbouwen, maar die anderdeels toch weer moesten berusten op waarneming van de omringende werkelijkheid. Het grote gedicht De legende van Eludoor, waarmee Van der Leeuws eerste bundel Liederen en balladen van 1911 opent, demonstreert zijn ontwikkelingsgang uit de ‘roes’ naar dit nieuwe christelijk-arcadische wereldbeeld. Het is geen bijzonder sterk gedicht. Hij heeft later aanzienlijk betere, vaak zeer aantrekkelijke gedichten geschreven, alhoewel Van der Leeuw, al is zijn dichterlijk werk vrij omvangrijk - de Verzamelde Gedichten tellen meer dan vierhonderd pagina's - niet allereerst ‘dichter’ was. Zijn vormbegrip, zoals hij dat o.a. in het gedicht De smid heeft neergelegd, heeft iets formeels, iets van het woordkunstachtige. Uiteraard leeft in de waarachtige dichter een essentiële liefde voor zijn taalmateriaal, maar zij werd bij Van der Leeuw niet begeleid door een even grote liefde voor het ritmisch element. Zijn verzen stromen niet, maar maken, naar Van Heerikhuizen opmerkteGa naar voetnoot1, de indruk geremd te zijn, stroef. Van Heerikhuizen merkt dit overigens op naar aanleiding van het beeldend element in Van der Leeuws gedichten, dat, in sterke tegenstelling met zijn proza, gekenmerkt is door een als remmende factor fungerende ‘overmaat van bewustzijn’. Een en ander hangt wel samen met de omstandigheden dat Van der Leeuw zijn gedichten voornamelijk schreef in zijn problematische fasen; zijn poëzie is met name uitspraak van conflictsituatiesGa naar voetnoot2. Van de andere kant ontleent een aantal ervan zijn blijvende waarde juist aan de uitspraak van deze situatie (het laatste deel van de bundel Het aardsche paradijs vooral); deze gedichten vormen ‘geestelijke’ poëzie van sterk persoonlijk doorleefd karakter. Het zijn niet de meest bekende gedichten. Dat zijn wellicht die uit zijn tweede bundel met de karakteristieke naam Herscheppingen (1916); zichzelf ‘herscheppen’ in elementen van de natuur, het opgaan in die elementen schonk hem een tijdelijke bevrediging en het zozeer gewenste gevoel van harmonie met de natuurGa naar voetnoot3. Niet alleen echter in de | |
[pagina 542]
| |
natuur, ook in het verleden en in de landelijke arbeidssfeer ontvluchtte hij de grauwe werkelijkheid: het versterkte het arcadisch element. Zo schiep hij zich in de jaren tussen 1910 en 1920 een rijk geschakeerde verbeeldingswereld, waaraan hij in de bundel Opvluchten (geschreven van 1916 tot 1920; verschenen 1922) de afrondende gestalte gaf. Maar blijvend liet het leed zich niet verdringen of sublimeren. Na 1920 drong het zich met vernieuwde kracht aan hem op, compromissen - ook van vaag religieuze aard - ondersteboven lopend en wreed de droomrust van zijn ‘Aards Paradijs’ verstorend. Het lichamelijk leed, de groei van de steden die de landelijke rust verstoorde, de in die jaren moderne kunst die hij slechts moeilijk kon waarderen, - dit alles liet niet veel heel van zijn arcadië. Nog trachtte hij, in De mythe van een jeugd (1921), ‘het dagelijksche leven geheel op te doen gaan in den droom’Ga naar voetnoot1, maar in De gezegenden (1923) gaf hij, binnen het kader van de vollediger droom, ruim spel aan de strijd en het lijden. Het beste doende wat een sterveling doen kan: ‘een lusthof stichten boven de wereld, die naar het plan van onze ziel was opgebouwd’Ga naar voetnoot2, kon hij er toch niet om heen in zijn Het aardsche paradijs, de verzenbundel van 1927, zich ‘eenmaal’, maar dan ook volledig over te geven aan zijn ‘bittere vreugd’, aan de smart. Het bleef niet bij deze ene maal, en het verbrak de klassicistische structuur en ‘arcadische gedragenheid’Ga naar voetnoot3 van zijn dichtwerk ten bate van een opener en ritmischer vorm, ten bate ook van een religieuze verdieping als hij voordien niet kendeGa naar voetnoot4. Met zijn gedichten loopt het overigens midden in dit proces ten einde: na 1926 schrijft hij er geen meerGa naar voetnoot5.
Wel zien wij in deze jaren het eerste duidelijke teken van een zich afwenden van het, al het reële zoal niet geheel uítsluitend dan toch ómvormende, droomgebied, o.a. in de novelle HenriëtteGa naar voetnoot6. zij poogt de werkelijkheid direct te benaderen. Maar overwégen bleef voorlopig toch het verlangen: in de zorgeloze droom te ‘zweven’. In de bundel Vluchtige begroetingen (1925) schept zijn droom een ander, kuiser, ongerept en schoner rijk dan dat van de zakelijke, nuchter-maat-schappelijke werkelijkheid van de kille dag. De vluchtige begroetingen vinden plaats in een in de fantasie volstrekt doorleefde werkelijkheid van arcadië, een geluksrijk, het schoonheidsland, waar ‘in- | |
[pagina 543]
| |
stinct, drift en daad’ geen plaats vinden en slechts ‘intuïtie, liefde en droom’ regeren. Vluchtige begroetingen kan gelden als het welluidend preludium, waarin de eerste akkoorden worden aangeslagen van wat in een jubelende hymne zal uitklinken in Ik en mijn speelman; het boek bevat een reeks korte prozagedichten, waarin gebeurlijkheden van het leven gezien zijn in een onwerelds licht, in het licht van de schoonheid, zo, dat het sprookjes lijken. ‘Sprookjes zijn een prachtige manier van geschiedschrijven. Als ik op mijn ouden dag de wederwaardigheden van mijn bestaan moet vertellen, dan zal ik mijn leven mislukt achten, als wat ik te berichten heb, niet op een soort van sage lijkt’, zal later de speelman formuleren. Op deze wijze zijn Van der Leeuws novellen sprookjes; hun ‘werkelijkheid’ is belicht door de ontijdelijke schoonheid. Van der Leeuws belangstelling is in deze werken primair esthetisch, volkomen aanvaardbaar en volkomen redelijk; hij schept de sfeer die de lezer verrukt. Van der Leeuw doet nog meer dan dit: hij suggereert de lezer binnen het kader van het gewoon-alledaagse het zéér bijzonder schone. De kennismaking met de zeventiende-eeuwse Engelse schrijver Thomas Traherne en een reis naar Italië (in 1926) doen hem voortgaan op de weg die hij met Vluchtige begroetingen had ingeslagen; in Ik en mijn speelman (1927) gaf hij zich op de meest volledige wijze over aan zijn ‘droom van harmonie’. Wat in de kiem in Vluchtige begroetingen besloten lag, wordt hier, in overeenstemming met de aard van het boek, min of meer systematisch uitgewerkt met de daarmee samengaande eenzijdigheid. In Ik en mijn speelman kiest Van der Leeuw zeer nadrukkelijk, en al het andere nogmaals uitsluitend, partij voor arcadië; de mogelijkheid van een schoner leven binnen het kader van enig maatschappelijk geheel wordt ternauwernood aangeraakt. Hier is een totaalbeeld van een leven gegeven dat het maatschappelijke slechts aanraakt op momenten dat dit òf opgenomen is in de arcadische droom of geluksroes, òf afstoot als nuchter, hard en koud. De Vluchtige begroetingen in hun geheel suggeren, dat Van der Leeuw de maatschappelijke werkelijkheid in een bepaald licht bezag; Ik en mijn speelman laat deze maatschappelijke werkelijkheid terzijde om geheel op te gaan in de romantiek van een achttiende-eeuwse droomwereld: een edelman, een speelman, nachtelijke ontmoetingen en ontvluchtingen, een achtervolgende vader, een romantische liefdesgeschiedenis, maanlicht en holen in donkere wouden, alle attributen zijn aanwezig, alle oppervlakkige attributen kan men zeggen, maar zij zijn tot een samenhangend fantasie-beeld gecoördineerd door de lichte, vlinderachtige toets van de arcadische schoonheid. Valentijn, de speelman, is de ‘herschepper’ bij uitstek; hij kan zich- | |
[pagina 544]
| |
zelf en zijn lelijkheid volmaakt vergeten in zijn zich verbeeldend verplaatsen in al wat schoon is. Hij blijkt zelfs in deze verbeeldingskracht volkomen gelukkig èn: maatschappelijk nuttig. Claude de Lingendres, de volkomen ideaalfiguur, wordt immers tot op zekere hoogte door Valentijn geleidGa naar voetnoot1.
In Ik en mijn speelman had Van der Leeuw in een gaaf en afgerond kunstwerk van groter adem de wereld volgens zijn ‘eigen droomen’ herschapenGa naar voetnoot2. Maar hiermee was het laatste woord nog niet gezegd; nog altijd en steeds nadrukkelijker bleek daar de ‘werkelijkheid’ te zijn. Haar te beheersen zònder de waardevolle elementen uit de droom prijs te geven, dat werd nu de grote opgaaf van de komende jaren. In zijn twee laatste werken, De opdracht en De kleine Rudolf, heeft Van der Leeuw gestreefd naar een verzoening van droom en werkelijkheid. Beide verschenen in 1930. De opdracht maakt de indruk door een programmatische opzettelijkheid gedicteerd te zijn: de allegorie in dit werk is zo schematisch en theoretisch dat het boekje niet bloeiend en levend is; het is geen droombeeld méér, het is nóg geen werkelijkheid, - het is naar geen van beide zijden geheel doorleefd. In De kleine Rudolf slaagde hij volledig. Het gegeven is vrij eenvoudig, is blijkbaar voor de auteur ook van een ondergeschikt belang. De hoofdpersoon van dit in de ik-vorm geschreven boek zegt, dat het ganse leven eigenlijk maar over een klein aantal motieven loopt, die, in telkens andere combinatie weer, de nieuwe symfonieën vormen. De motieven zijn inderdaad beperkt: een huis huren, bij een tante gaan logeren, of, als de tante dood is, bij een nicht; een liefdesgeschiedenis; en nog één; een huwelijk en een sterfgeval; en weer een huwelijk. Maar de opsomming van deze reeks in de inhoudsopgaaf van dit boek wordt bij Van der Leeuw: Het avontuur van de huurder - De reis om de wereld - Het hof en zijn hofhouding - Rudolf weigert een geschenk - In het land van de dwergen - Uit de hand gegeven - De parmantige schipper - De laatste incarnatie. | |
[pagina 545]
| |
Dit is de beslissende betekenis van dit boek: het ziet de wereld en het leven; het ontkent de werkelijkheid niet langer; het aanvaardt deze werkelijkheid, volledig, en mannelijk. Maar de schrijver ziet deze werkelijkheid - en dat was de winst van zijn droomverbeeldingen als Ik en mijn speelman - als een dichter, met schoongewassen ogen, jong, verreind, alsof zij zó uit Gods hand kwam, déze morgen nog geschapen - niet oud en vuil, niet vaal en misdadig, maar jeugdig, rein en dichterlijk. Zijn scheppende verbeelding tovert de wereld om tot een verrukkelijk oord, ook al wéét zijn verstand dat het souterrain dat hij bewoont, maar een akelig en vochtig hol is, - ook al wéét hij dat zijn oom een hardvochtig en onrechtvaardig man was toen hij hem dwong zijn studies te staken, - ook al weet hij dat hij zich eigenlijk ‘uit de hand’ geeft als hij trouwt met een meisje, evenals hij uit het land van de dwergen. Hijzelf: een dwerg die hard heeft moeten vechten tegen zichzelf, telkens als het water hem tot aan de lippen en erboven komt, - die in bevrijdende zelfironie zichzelf ziet als een karikaturaal mens, eigen gedrochtelijkheid ironiseert, maar die zijn geestelijk behoud dankt aan zijn aanvaarding van de werkelijkheid. Rudolf zondert zich, ondanks zijn minderwaardigheidsgevoel, niet langer van de buitenwereld af. Integendeel: hij trouwt Martha. Door en met haar treedt hij, via de toegangspoort van het huisgezin, de gemeenschap binnen, actief en zelf scheppend. Zo vindt in Rudolf de verzoening plaats tussen eigen innerlijk leven en buitenwereld, zónder dat de levende kracht van de schoonheidsschepping in Rudolf werd verlamd; integendeel: heel de kracht waarmee Van der Leeuw weleer een droomwereld van schoonheid schiep, is hier gericht op de gemeenschap met vrouw en kinderen, liefde tot de natuur, tot alle schoonheid en vruchtbaarheid op aarde. Hij dankt zijn geestelijk zelfbehoud intussen óók aan zijn verbeeldingskracht die hem het vermogen schonk de dingen hun schone kant af te winnen. Van der Leeuw is er, dank zij zijn kunstenaarschap, in geslaagd deze conceptie aanvaardbaar te maken: wij zien en aanvaarden dat een mens àlles vergeten kan wanneer hij leeft, zoals deze Rudolf, in de schoonheid, wanneer hij de schoonheid zien wil. En onder de pen van deze auteur gaat ook de taal bloeien, krijgen de woorden klank en kleur, dragen de zinnen zich voort op een bekoorlijk ritme. Aart van der Leeuw ziet zijn stof en verbeelding, zijn conceptie niet schematisch meer als hij schrijft: hij schrijft léven neer, rijkrankend en schoon-bewegend.
Van der Leeuw is naar zijn diepste wezen een zoeker van de schoonheid. Wellicht dat wijsheids- en schoonheidsstrevingen in hem tenslotte | |
[pagina 546]
| |
als volgt samenvielen, dat het verlangen naar een hem ontzegd schoon leven, na eerst in de droom, in arcadië, in de fantasie gerealiseerd te zijn, hem drong tot ‘wijsgerig’ onderzoek naar de diepere rechtsgronden van zijn afzijdigheid van het maatschappelijk leven. Toen deze rechtsgronden niet bleken te bestaan, heeft hij heel de kracht van zijn naar schoonheid hunkerend wezen ingesteld op de overwinning van zijn afzijdigheid, zijn minderwaardigheidscomplex, om, met de schoonheid als vormkracht, het maatschappelijk leven te doordringen tot ook dit zich aan hem gewonnen zou geven in schoonheid. Trok Van der Leeuw dus aanvankelijk een duidelijke scheidingslijn tussen het licht en de duisternis, tussen de romantisch verlangende schoonheidsdroom en de al te reële, duistere wereld van deze tijden (zijn romantiek staat daarin nog afzijdig van het leven), - in het laatste stadium van zijn leven zoekt en vindt hij de romantiek in het leven, het licht in de duisternis. Hoe krachtig de schoonheid als vormkracht in Van der Leeuw gewerkt moet hebben, blijkt uit het feit, dat, na de mislukking van De opdracht, zijn volgend boek, na twee jaar arbeid, volkomen slaagde in wat hij zocht te bereiken. |
|