Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdJ.C. Bloem (1887-1966)Twee factoren beheersen het gevoels- en denkleven van de jongere BloemGa naar voetnoot3, zoals zich dat uitspreekt in de eerste vermaarde bundel Het | |
[pagina 490]
| |
Verlangen (1921): ontgoocheling door het leven, en geluksverlangen dat ondanks alle ontgoocheling blijft voortbestaan. Factoren dus, die in veel opzichten typisch zijn voor de generatiegenoten, respectievelijk (iets oudere) geest- en gemoedsverwanten. Daartoe vooral te rekenen Baudelaire en de (latere) Franse symbolisten als Francis Jammes, Henri de Régnier, de latere Moréas, vooral Charles Guérin. Met name met het werk van Guérin en de daarin tot uitdrukking komende ‘sensibilité élégiaque’ vertoont de dichtkunst uit Het Verlangen duidelijke overeenkomstenGa naar voetnoot1 en parallellen; men kan zelfs spreken van emulerende imitatieGa naar voetnoot2. Terwijl echter anderen trachten dit verlangen te binden of te overwinnen, zodat er een conflict ontstaat met dit verlangen, wordt Bloem er oppermachtig door beheerst; het is de voornaamste drijfkracht van zijn leven, en leeft als zodanig in zijn poëzie. Tegelijk met dit verlangen kent hij het ‘grensbesef’, dat wil zeggen het besef dat, zoals J. Kamerbeek het formuleert, er grenzen zijn gesteld aan het scheppend vermogen van de individuele mensGa naar voetnoot3. Zowel aan diens vermogen om in het leven grenzen te overschrijden als aan het vermogen als kunstenaar naar willekeur te formuleren. Het verlangen weet zich beperkt door de onmacht bepaalde grenzen te buiten te gaan. Vandaar dat het leven zich voltrekt in de droom en het verlangen, niet in het handelen en streven. Hij leeft in de verbeelding, maar blijft zich tegelijkertijd ervan bewust, dat ook daarin elke wézenlijke bevrediging achterwege moet blijven, en dat de aanzet tot bevrediging, te weten de keus, de ontgoocheling al in zich draagt: ‘de ver- | |
[pagina 491]
| |
vulling is steeds het einde van een droom’, en ‘verkiezen is het droefst verliezen’. Deze grondgedachte en deze gevoelservaring van de begrensdheid zijn slechts in een beperkt aantal motieven uitgewerkt; allereerst tracht zijn inhoudloos verlangen zich inhoud te geven in de drang tot vrij handelen, tot expansie in de ruimte, tot zwerven. Voorzover hij, onontkoombaar, in zijn zwerven het concrete zoekt, vindt hij zijn drang naar mateloosheid voorgesteld in de stad, met name Rome; het gedicht Messalina, dat dit alles tot uitdrukking brengt, geeft ook typisch de tweede inhoud voor zijn geluksverlangen, namelijk de liefde, zijn vorm bij uitstek van innerlijke expansie. Maar ook in de liefde is hij onmachtig zich waarlijk te geven. Zich de grote, altijd gevende en zich uitstortende liefde verbééldend, onttrekt hij zich echter in werkelijkheid aan deze overgave-in-liefde. Als derde inhoud kent hij een tweede ruimtelijke voorstelling die staat tegenover die van de stad: het leven in een wit huis, weggedoken terzijde van de open dijk, de linden en rozelaars in bloei, of het huis aan de gracht in een klein stadje, de woning aan de rand van het dorp, met het open uitzicht op velden en vaarten. Maar ook dit leven in stilte en beperking, deze uit ontgoocheling geboren berusting bevredigt niet wezenlijk en geheel. Dan eerst beseft hij ten volle, hoe elk verlangen gedoemd is zijn volledige bevrediging niet te vinden. Eén - vierde - uitweg is er nog; die van de bevrediging door het dichterschap, de schepping van beelden, waardoor hij zich althans de illusie van bevrediging kan gevenGa naar voetnoot1.
In de bundels die gevolgd zijn op Het verlangen, namelijk Media VitaGa naar voetnoot2, De nederlaag, Enkele gedichten, Sintels en Quiet though sad (respectievelijk van 1931, 1937, 1942, 1945 en 1946), alle bijeengebracht in Verzamelde Gedichten (1946), gloeit ongetwijfeld nog immer het verlangen na; maar met het vorderen van de jaren neemt toch vooral de ontgoocheling toe; tenslotte is het verlangen nog maar een klein, bijna onzichtbaar, bijna gedoofd kooltje onder as en ‘sintels’. Het verlangen lijdt de nederlaag tegenover de permanente ontgoocheling: de dichter weet zich eenzaam, verlaten en verraden, kommer en ellende is al wat hem rest, leed en wrok zijn de dagelijkse gezellen van de ingekooide. Zelfs het zwerven acht hij doelloos; de wereld heeft geen oorden meer om heen te gaan; het huisje aan de duinen biedt geen blij- | |
[pagina 492]
| |
vende troost: ook binnen de grens van een beperkt bestaan is de lome druk van de ‘dagelijksheid’ niet te ontwijken, en ontsteld vraagt hij zich af, wat toch de zin is van de geheimzinnige drang die hem is ingeschapen, die geen vervulling kent van het begeerde, maar altijd ontbeert waar men zijn leven lang naar jaagt. Er rest de mens niet anders dan ‘gelaten’ in het leven te ‘zijn’; het is de mens niet mogelijk te ontkomen aan zijn lot. Deze gelatenheid is in het dichtwerk van Bloem geen aanvaarding van het leven, hoogstens een gedwongen berusting in de onontkoombare fataliteit, - berusting die hij dan telkens nog weer verstoord vreest te zien. De schrale troost die hij zich weet te geven, komt hierop neer dat er eens een einde komt aan dit alles en dat alles nog zoveel erger had kunnen zijn. Overigens moet het hart in eenzaamheid voortbestaan ‘van niets’, in een helse ‘dagelijksheid’, in het besef van de vergankelijkheid van alle bestaan. Bij dit alles te bedenken dat, zoals A.L. Sötemann heeft opgemerkt, Bloem in deze gedichten niet bedoelde (alleen) een particuliere klacht tegen het leven te formuleren, maar veeleer beoogde ‘het’ menselijk lot tot uitdrukking te brengen. Hij doet dit overigens met volledige handhaving van de persoonlijk doorleefde toonGa naar voetnoot1, ‘een stem die altijd en overal de juiste toonhoogte en modulatie weet te vinden’Ga naar voetnoot2. Maar toch erkent Bloem, dwars tegen deze bijna volmaakte ondergangsstemming in, het hart als ‘ontembaar’. En dit ‘ontembaar’ hart overwint toch telkens weer, zij het sporadisch, de smart van eenzaamheid en dorre doodsheid; het laat de smart ònder zich, het stijgt uit boven het leed, dat het hart als ‘ontglijdt’ (zie Ontstegen). Hoe en waarin zich deze ontstegenheid verwerkelijkt, blijft bij Bloem even vaag en weinig concreet als het geluksverlangen uit zijn eerste bundel, maar er is een besef dat de ontlediging van de dingen hem zal binnenvoeren in een geluksrijk, waarvan hij het wezen overigens niet kent. Binnen de tijd heeft hij het beleefd en er bijna extatisch van getuigd in Na de bevrijding en Aan de geallieerde vliegers, toen vijf jaar oorlogsdruk van hem afviel; zal zo ook het aardse leven in zijn geheel van hem afvallen in een gevoel van mateloos geluk om eindeloze bevrijding? In het laatste gedicht van zijn verzamelde werken strijden het gevoel van ‘de verlorene’ en de flauwe hoop op een iets lichter schijnsel aan de donkere ruit.
Na de Verzamelde Gedichten van 1947 verscheen nog een klein bundeltje van negen gedichten Avond (1950). De flauwe hoop op een iets | |
[pagina 493]
| |
lichter schijnsel is hierin verdwenen, alleen de dood wordt nog bespiegeld; maar ook die is ternauwernood euthanasie: hij is het eindpunt waarop alle levens, die van de ‘haardgebondenen’ en die van de zwervers, uitlopen. Wat hem dan overbleef en nog spreken doet? Het droefgeestig genot van de somberheid van de najaarsdagen, vooral de liefde, die dit ‘rampzalig leven tot onuitsprekelijk geluk gemaakt’ heeft. En, als tegenhanger van de ontstegenheid waarvan hiervóór sprake was, het zingen van de onsterfelijke nachtegalen. Maar toch: ‘elk zijn is tot niet zijn geschapen’, elk wezen is zwanger van de dood. Van 1957 dateert Afscheid, een bundeling van zes gedichten op nauwkeurig hetzelfde thema, maar ten dele in bredere, bijna majestueuze vormGa naar voetnoot1.
Het verlangen onbevredigd, kennelijk, tenzij tijdelijk, onbevredigbaar. Slechts in één vorm kon het tot bevrediging komen, namelijk, zoals al opgemerkt werd, de formulering ervan in dichtkunst. Zoals de verdere psychische ontwikkeling van deze mens en dichter feitelijk al in zijn eerste bundel besloten ligt, zo ook de artistieke in strikte zin. Het overgrote deel van de gedichten uit Het verlangen beantwoordt naar de vorm nauwkeurig aan het emotionele innerlijke beleven: het element van het expansieve, uitstromende, bezield retorische weerspiegelt zich in het elegisch karakter van de lange, strofische gedichten met hun tegelijkertijd strak gebonden, soms zelfs vrij eenvormige bouw en indeling, - eenvormig zoals de stemmingen en gevoelens. Tegen het eind van de bundel wordt het gedicht korter, de vorm losser, de taal directer, het ritme krachtigerGa naar voetnoot2. Deze aspecten hebben zich in de volgende bundels steeds nadrukkelijker gedemonstreerd. Zonder aan de modevormen van het modernisme te offeren, ging Bloem, in de periode van nederlaag en ontgoocheling, moderner gedichten schrijven, waarvan de conciesheid beantwoordt aan het navrante, ontgoochelde, geenszins expansieve karakter der gevoelens. Het lyrisch element raakt op de achtergrond, al verdwijnt het nimmer geheel, om plaats te maken voor sterk geconcentreerde plastiek, die de persoonlijke bekentenis beeldt. Tenslotte beheerst Bloem deze vorm zó volmaakt dat hij, wanneer van tijd tot tijd sterk expansieve gevoelens hem meeslepen, ritmisch-geladen én tegelijk suggestief-beeldende gedichten schrijft. | |
[pagina 494]
| |
Door deze aard van zijn vormgeving, met name door het element van de weer ‘gebonden’ vormvolmaaktheid, behoort Bloem typisch tot de generatie van zijn tijd die boven de sterk individuele expressie van de symbolisten de voorkeur gaf aan de strakkere, eventueel traditioneel geijkte vormen van de generatie van 1910. Bloems ‘grensbesef’ vond zijn pendant in zijn ‘vormbesef’Ga naar voetnoot1, (een ander dan dat van A. Roland Holst). Bloem heeft ook een aantal prozateksten, grotendeels essays geschreven; met enkele ervan nam hij deel aan de rond 1910 gevoerde polemiek naar aanleiding van Geerten Gossaerts verhandeling over de zogenaamde bezielde retoriek. Voor hemzelf en zijn opvattingen over dichtkunst is ook van belang de beschouwing Over het verlangen die dateert van 1915: de gedachtengang, die hemzelf en geestverwante tijdgenoten kenmerkt, werd daarin helder onder woorden gebracht. Van later datum (1932) dateert het artikel met de tot slagwoord geworden titel Vorm of vent; met dit artikel nam hij deel aan de discussies van die dagen over wat het meest wezenlijke geacht moest worden in kunst. - Bloems prozateksen werden in 1950 gebundeld als Verzamelde BeschouwingenGa naar voetnoot2. |
|