Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdA. Roland Holst (1888)Een tweetal in elkaar vervlochten dualismen beheerst het latere ‘mystische’ denken en voelen van Adriaan Roland HolstGa naar voetnoot4, de eerste (Noord-) | |
[pagina 464]
| |
Nederlander aan wie (in 1959) de Prijs der Nederlandse letteren werd toegekend. Het eerste heeft betrekking op de visie van Roland Holst op de situatie van de mens (in het algemeen) in kosmische orde en historie, het tweede op de, uit die verhoudingen voortvloeiende, spanningen in de wereld (in het algemeen) en binnen de dichter (in het bijzonder)Ga naar voetnoot1. De plaats van de mens in kosmische orde en historie bepaalt hij aan de hand van de tegenstellingen tussen wat hij noemt Leven en Wereld, en die tussen Zielskracht en Energie. Spontaan, natuurlijk en organisch was aanvankelijk het leven, was ook de natuurlijke, zielskrachtige mens, die intuïtief ontvankelijk is voor de ervaring en erkenning van wat in dat leven groter is dan de som van alle dingen. Het is bij uitstek dit ‘grotere’ (dan de som van alle dingen) dat Roland Holst intrigeert; hij noemt dat het surplus; dat is de eigenlijke ‘werkelijkheid’, het buitennatuurlijke, het eeuwige, dat in het hiervoormaals en hiernamaals aanwezig is. Het demonstreert zich, als het dat doet, in wat hij noemt de zielskracht. Eens kenden door zielskracht gedreven mens en wereld een staat van zuiverheid en harmonie; eens waren ziel en bloed verenigd in het Paradijs, waar de zang van de natuur klonk, waarin ziel en bloed ‘zich overweer’ verlorenGa naar voetnoot2, een ongebroken zang in de tijden toen het elysisch verlangen de mensheid regeerde, en aan de schone droom de daad ontsprong, toen ‘een droom de donkere scheede was waaruit zij het lichtende lange staal van de daad trokken, zonder aarzelen tegen tijd en wereld’Ga naar voetnoot3, - de droom van de uit-vaart uit het bestaan van deze wereld tot het (hoger psychisch) leven: het ‘eeuwige’. Eens - komt het hem voor - heeft op deze aarde de ideale toestand | |
[pagina 465]
| |
bestaan, in het oude Hellas, toen voor een ‘korte wijle eeuwigheid’ een wapenstilstand gesloten werd tussen geest en bloed. In de loop van de eeuwen echter vergroeide en ontaardde dit natuurlijke leven. In plaats van, ja zelfs boven het leven, de natuur, de ‘open hemelstad’, koos de mens de wereld: de stad van steen en staal, waar heerst het ‘schrikbewind van uur en feit’. Wat op deze planeet eens groots en machtig bewogen volken en gemeenschappen waren, viel uiteen; volken en gemeenschappen verwerden tot horden en benden. En de levende mens verving zijn verlangen naar geluk, dat van het leven is, door de begeerte naar macht, die van de wereld is: zielskracht werd omgezet in energie door de macht van de machine over de mens; psychische ontvankelijkheid voor het kosmische werd verengd tot, uitsluitend rationalistisch, bewustzijn. Zo werd het leven de mens, die het ‘eeuwige’ verried en verloor, een somber avontuur in de buitenste duisternisGa naar voetnoot1. Zijn daden stelt de wereldse mens doelloos en zielloos: hij heeft het besef van de zin des levens verlorenGa naar voetnoot2. Hij leeft niet meer vanuit het besef dat het geheel meer is dan de som van alle delen, vanuit zijn, zij het nog zo weinig formuleerbaar, ervaren van het ‘eeuwige’ dat dit tijdelijke omspoelt, zijn menselijke eenheid en totaliteit; hij leeft veeleer vanuit het op zichzelf staande, ‘rationele’ denken. De ‘korte wijle eeuwigheid’ van het oude Hellas is ten onder gegaan doordat men zich na Golgotha bewust werd van de duistere gebieden waar het geluk van Hellas zich niet mee inliet, maar die toen niet meer afgewend konden worden. Dit alles heeft de mens teruggeworpen uit ‘deze helderheid van geluk in evenmaat’ in de wereld, waarin de macht regeert, die zich thans toespitst op algehele vernietiging, op vergaan van de wereldGa naar voetnoot3. Dit alles nam in de jaren dertig en veertig voor Roland Holst steeds duidelijker gestalte aan in de situatie waarin met name de Westeuropese wereld kwam te verkeren. Zij leeft binnen de ban van tijd en ruimte, waardoor het leven een somber avontuur werd in de buitenste duisternisGa naar voetnoot4, een doelloos stellen van zinloze daden door wie de zin des levens verloren hebbenGa naar voetnoot5. En wat, in het socialisme, aanvankelijk een oprecht knagend sociaal geweten was, is thans een ‘even simpele als schunnige camouflage’ voor een op de spits gedreven machtsbegeerteGa naar voetnoot6. | |
[pagina 466]
| |
Voor wat ónze samenleving betreft: ondergang van het leven door de gemechaniseerde wereld lijkt onontkoombaar - met als uiterste consequentie de heerschappij van de mensensoort der ‘geboren bedienden, d.w.z. van hen die van nature automatisch en reeksgewijs leven’ onder leiding van een door de machine tot despoot gegalvaniseerde bediendeGa naar voetnoot1. Deze ontwikkeling is concreet duidelijk geworden door de heerschappij van het Hitler-regime. Wat valt dan nu nog te verwachten, als leven is vervallen tot ‘wereld’ en zielskracht tot energie, de tot beleving van het eeuwige geroepen mens een gebondene werd, geboeid in het web van tijd en feit? De mogelijkheid bestaat dat zich herhaalt wat in de historie gebeurde. Vroeger nam, als zulk een proces van mechanisering had ingezet, het leven wraak; als de spanningen te hevig werden, brak het onmiddellijke ‘leven’ door. Het verzichtbaarde zich in een of andere verschijning. Symbool hiervan is, in Holsts oog, Troje en de Trojaanse oorlog om Helena, ‘de schoonheid in haar eenig ware zin: de zielskracht, waarneembaar voor de zintuigen van het lichaam’. ‘Schoonheid’ is, zoals ook uit deze tekst blijkt, geen strikt esthetisch begrip, zij is hem zintuiglijk waarneembaar geworden zielskracht. De lach van Helena bij de brand van Troje is de lach van de schoonheid bij de brandende stad, dat wil zeggen: van de zielskracht bij de verworden samenlevingGa naar voetnoot2. Wie dan ook nu nog, tegen alle wanhoop in, hopen blijft, ziet als mogelijkheid tot redding een doorbraak van de zielskracht [in de mens die zijn wezen tot verzet drijft tegen de ondergang], een ópzettend noodweer, waarin de schoonheid - dat wil dus zeggen: de verheven zielskracht - als godin van de wraak over de mensheid komtGa naar voetnoot3. Maar ook als dit niet gebeurt, kan de zielskracht zich op andere wijze openbaren. Al zijn het er wellicht ‘weinigen’, in die weinigen blijft de oorspronkelijke zielskracht levend. Die ‘weinigen’ staan dan ook tegen de tijd; deze ontembaren hebben de hoge roeping de zielskracht te handhaven, de droom van het grootse leven en het verlangen naar het ‘eeuwige’, het Elysium. En hiermee is het dubbele persóónlijke conflict gegeven dat Roland Holst - hij een van die weinigen - hanteert: de strijd tegen de machten buiten, maar ook in zich, die hem van zijn hoge roeping telkens afvallig dreigen te maken. | |
[pagina 467]
| |
Roland Holst een van de ‘weinigen’. De kerngedachte die zijn denken en leven bepaalt, is de volgende: ‘Zoo ging ik het persoonlijk bewuste leven van het hart ondergaan als een eiland in de voorpersoonlijke zee der ziel, een zee, die door droomen, ouder dan het hart, dan weer vredig, dan weer ontstuimig, in brandingen van bewustzijn breekt aan de kusten van dat eiland. Wind en schemering houden er het bewustzijn bevangen door het vergankelijke van al wat binnen den kringloop der uren waarneembaar en al of niet dierbaar wordt, en de kreet der meeuwen roept den bewoner van dat eiland voortdurend naar de kustgebieden, waar hij betooverd wordt tot een vermoeden van andere eilanden overzee, waar het leven volkomener en helderder is. Hij meent het zich te herinneren, als ware hij van daar herkomstig, en hoe meer hij zich naar die kustgebieden roepen laat, hoe dwingender zijn leven overheerscht wordt door heimwee van voorbij den tijd en van achter wind en licht’Ga naar voetnoot1. In deze tekst kenschetst Roland Holst het persoonlijke bewuste leven van het hart als een eiland in de voorpersoonlijke zee der ziel. In andere teksten maakt hij een tegenstelling tussen het leven van de geest als eiland in de voorpersoonlijke zee van de ziel. Dan treedt vrijwel het gelijke ‘beeld’ op, dat Geerten Gossaert al veel eerder (in 1912) gebruikte om de tegenstelling tussen bewustzijn (intellect) en het onbewuste aan te duidenGa naar voetnoot2, onderscheiding die herinnert aan die van Suzanne Langer, als zij discursieve en intuïtieve vormen van taal en denken tegenover (of naast) elkaar stelt: ‘Het menselijk denken is op zijn hoogst maar een heel klein aan grammaticale voorschriften gebonden eiland, midden in een oceaan van gevoelens, tot uitdrukking gebracht door 'O, O' en zo maar wat gebabbel. Het eiland heeft misschien een periferie van wadden - feitelijke en hypothetische begrippen, uiteengelegd door de getijden van de emotie tot de “materiële vorm”, een mengsel van zin en onzin. De meesten van ons brengen het grootste deel van hun leven op deze moddervlakte door; maar in creatieve perioden begeven we ons naar de diepte waar we rondspartelen met symptomatisch geschreeuw, dat klinkt als een bewering over leven en dood, goed en kwaad, zelfstandigheid, schoonheid en andere niet-bestaande thema's’Ga naar voetnoot3. Bij uitstek de intuïtieve ervaringen, voortkomend uit de ‘ziel’ met haar onbewuste wezensgrond, zijn de bronnen waaruit poëzie (lyriek | |
[pagina 468]
| |
met name, de lyriek van Roland Holst bij uitstek), ontstaatGa naar voetnoot1. Het werk van A. Roland Holst getuigt voortdurend van deze gevoeligheid voor de intuïtieve ervaringen van het meer dan zintuiglijke waarneembare. Zijn werk handelt in wezen over het ‘surplus’, hij ervaart meer dan wat het bewustzijn doet kennen; hij kent meer dan het eiland, hij gaat scheep op de zee van het onbewuste, de voorpersoonlijke zee van de ziel; van de kustgebieden gaat hij scheep naar ‘andere eilanden overzee, waar het leven volkomener en helderder is’Ga naar voetnoot2. Hij meent het zich te herinneren alsof hij vandaar afkomstig is, van wat, op zijn beurt, ook weer genoemd wordt het ‘eiland van de ziel’; daarnaar gaat uit het elysisch verlangen, het verlangen naar de ruimte en het eeuwige. Ver over de westelijke wereldzeeën ligt het eiland; de geluiden van de gelukzaligen die daar leven dringen soms door op de stem van de wind naar de begenadigden hier die het ‘geloof’ aan dit eiland behielden. ‘Ook al staat er morgen in geen stad of dorp meer een kerk, en zelfs al is overmorgen uit het geheugen van elk mensch het woord “God” verdwenen, dan nóg zal men de menschen kunnen verdeelen in hen, die het geloof hebben en hen, die in ongeloof leven’Ga naar voetnoot3. Geloof aan het andere, schone leven, het leven in het eeuwige, een leven van edeler, ver- | |
[pagina 469]
| |
hevener allure dan wat ondergaat in straatrumoer (in het klein) en wereldcatastrofen (in het groot). Een verheven leven, dat een ‘gebeuren der ziel’Ga naar voetnoot1 is, en dat zich voltrekt, terzijde van het druk beweeg en schril geluid van alledagGa naar voetnoot2. Het werk van Roland Holst is vol suggestieve evocaties van dat andere, eeuwige, ontijdelijke, het ‘andere van buiten de wereld’ en het ‘geheimzinnige heimwee naar wat hier nooit bestond en wat de mensch hier toch nimmer kon vergeten, het heimwee in verbanning’. Dat wil zeggen: de mens voorzover hij niet ten prooi viel aan de stad en de machine. Maar ook voor deze laatste is uitredding mogelijk, wanneer tot stand komt de elysische hereniging van ziel en bloed, een hereniging die kan worden veredeld tot mystische aandacht, waardoor de mens kan gaan van Paradijs naar Elysium. Het verlangen naar Elysium, de mystische aandacht kan zich op tweeërlei wijze manifesteren. Sommigen zijn begenadigd doordat in hen de ‘herinnering’ leeft aan het eiland, en waarheen het ‘heimwee’ hen vervoert. Zij leven op deze aarde als een op snelle doortocht zijnde vreemdelingGa naar voetnoot3, aan de kust van de wereldzee. - De andere groep wordt gevormd door hen in wie niet de herinnering leeft aan, maar het ‘voorgevoel’ van de andere lichtende wereld, waarnaar hun ‘verlangen’ uitgaat. Voor hen beiden is het leven op aarde een leven aan deze ‘droeve zijde van den dood’Ga naar voetnoot4, waarin alleen de hunkering naar het eiland van de ziel licht en geluk betekent. ‘Droeve’ zijde, zegt Roland Holst, want wie de zin van het leven begrepen heeft als doortochtGa naar voetnoot5, hem is de dood geen angst en duistere dreiging, de dood is ‘licht en zingend’; hij noemt hem dan ook de ‘blijde dood’Ga naar voetnoot6, ‘in dezen waren zin geen einde, doch [...] het | |
[pagina 470]
| |
afscheid der natuur en het aanvangen van dien overgang naar een tweede wereld’Ga naar voetnoot1. Hij is de overtocht van het eiland der aarde naar het lichter land van de ziel, waar ziel en bloed niet meer gescheiden zijn, maar de ziel het bloed regeert. Maar weinigen echter volbrengen deze tocht tot de dood, tot de glinsterende vreemde zee vanwaar de overtocht plaats vindt naar het andere rijk, waar zij in de liefde tot een mens of tot een droom die hen hier deed leven en van hier ontsterven deed, hersteld zullen worden in vereenvoudigde helderheid, eeuwiger en gelukzaliger bewogenGa naar voetnoot2.
Als gezegd, betrekt Roland Holst het geheel van deze kosmische opvattingen ook in de meest letterlijke zin op zich zelf. Hij behoort tot de ‘enkelen’Ga naar voetnoot3, die leven, weliswaar, binnen de grenzen van wereld en tijd, maar in diepste wezen toch gedreven worden door voorgevoel en verlangen, ook door herinnering aan vroegere eeuwigheid en oneindigheid. Hij verwerpt de heerschappij van uur en feit, van wat hij de actualiteit noemt, ten bate van de werkelijkheidGa naar voetnoot4, de hogere psychische werkelijkheid van een grootse zielskracht die eens heeft bestaan en soms nog doorbreekt ook in dit leven op aardeGa naar voetnoot5. Soms breekt de hogere werkelijkheid, de zielskracht, dóór in dit leven op aarde, en worden de dingen in de kamer beschenen door het licht van een uur waar geen klok mee te maken heeftGa naar voetnoot6, of herkent men een teken dat verschijnt, zoals het wingerdblad in het gedicht De uitspraakGa naar voetnoot7. Niet alleen manifesteert die hogere werkelijkheid zich in de grote catastrofen die de mensheid teisteren; de bevlogene hoort haar in de stem van de wind of in het harpspel, in de geluiden die doordringen van het eiland der gelukzaligen; hij is ‘haunted’, onnaspeurlijk hierdoor belaagd, - en het | |
[pagina 471]
| |
inspireert hem tot zijn ‘sirenische’Ga naar voetnoot1, zijn overwegend van de aarde afgewende kunst. Zo één, dan mag hij niet ontrouwGa naar voetnoot2 worden aan de hoge roeping en taak, hem in De afspraak opgelegd. De opdracht tot dit leven en dit dichterschap is hem ‘verstrekt’ door de gestalte over wie hij handelt in De afspraak, de geheimzinnige figuur die hem verschijnt en die een groot deel van zijn leven bepaalt. Zelf heeft hij deze gestalteGa naar voetnoot3 omschreven als een wezen ‘in mezelf’, een hogere potentie van ‘mezelf’, dat wordt tot, en zijn leven begeleidt als dubbelganger. Die dubbelganger belichaamt in een gestalte wat hijzelf in het dagelijkse leven niet ‘haalt’; hij heeft macht over hem en richt zijn levenGa naar voetnoot4. Hij is het ook die hem de taak gaf in woorden, waardoor men elkaar verstaat, het heimwee hoorbaar te maken, en tegelijk daarin verborgen de heldere blijdschap, opdat de neerslachtigen die zwoegen in het dreunende stenen labyrint van de steden hierin een teken, een bericht vernemen van het andere rijkGa naar voetnoot5. Hij moet zijn de boodschapper van het hoge woord, dat de mensheid bezielen moet tot terugkeer naar het zielsbevlogen leven waarvan zij vervreemdde. Hoezeer doorgaans afgewend van deze wereld, uiteindelijk heeft de dichter als profeet ook de wereld te ‘richten’, haar te bezielen, zodat zij werkelijk van ‘wereld’ weer ‘leven’ wordt. Hij heeft met de ‘ploeg’ van zijn woord de aarde rijp te maken voor het ontstaan van een nieuwe aarde, een nieuw leven. Maar dit betekent niet, dat Roland Holst zichzelf als een onaanraakbare, onkwetsbare held opstelt tegenover de wereld, als de schuldeloze gezalfde priester van een voor anderen onkenbare mythe. Hijzelf kent het gevecht om het handhaven van het heimwee en het verlangen, gekweld als hij wordt door verwoestende begeertenGa naar voetnoot6 die hem dreigen weg | |
[pagina 472]
| |
te rukken van de ruimte en het eeuwige, en hem de stemmen van overzee onkenbaar dreigen te maken. Ook hij loopt gevaar in de kuil van de stad ten onder te gaan. Maar telkens opnieuw herneemt hij zich en herstelt zich wat van visioen tot mythe werd. Voor zijn blik leeft de andere wereld, groots en glanzend visioen van machtig levenden in wie de zielskracht ontembaar is, de hartstochtelijken en bezielden, als Helena van Troje, als Deirdre, de grootsverbeelde gestalten uit de Homerische en Keltische sagen, voor wie niet het koopmanschap de grote daad van hun leven was, maar het ervaren van het bezielde leven-zelf. In zijn oudere werk herinnert A. Roland Holst eraan dat ‘enkelen [- en hij moet hier wel denken aan figuren als Herman Gorter -] een te worden heilstaat binnen onze kusten’ als mogelijkheid hebben erkend; zij achtten het ontstaan van een nieuwe gemeenschap mogelijk. Hijzelf echter distancieert zich van die droom door hem te zien als niet meer dan het spiegelbeeld van de ware elysische droomGa naar voetnoot1. Zolang de realisatie van de elysische droom in de werkelijkheid niet mogelijk is, kan de kunstenaar trachten haar voor te bereiden in zijn werk, in de nieuwe kunst, de waarlijk verheven kunst die kent het ‘groot ritueel verband der symbolen’, het verlangen ook symbolen te scheppen. Eerst wanneer het grote ritme leeft, kan dit ritme bewegen tot het ontstaan van die symbolenGa naar voetnoot2, die niet, als de hedendaagse dichters, de droom loochenen, maar hem belijdenGa naar voetnoot3, de droom die leeft uit herinneringen aan het leven-uit-een-hiervoormaals en heimwee naar het Elysium. Het is die droom die hem maakt tot de profetische aanklager van deze verworden mensheid; zelf levende in de sfeer van het buiten-wereldse elysische verlangen, toornt hij over Londen dat als Babylon zal vergaan. Bij dit alles handhaaft Roland Holst voor de mens de mogelijkheid de uiteindelijke zin van zijn wezen te bereiken. Hij symboliseert die mogelijkheid in de verbeelding van een geheime ‘tweelingplaneet’, waarop het leven van deze aarde herhaald èn overtroffen en verhevigd bestaan zou, een planeet ‘vervuld van erts tot arend’, dat wil zeggen ‘van wat in het donker der diepste schachten onwrikbaar flonkert tot wat gevleugeld het azuur doorklieft’. Planeet die eens samen zou vallen met deze aardbol. Deze wereld weergekeerd tot haar staat van natuurlijk leven, en daarop de mens, in wie de krachten die elkaar bestrijden (geest en bloed) tot eenheid verzoend zouden zijnGa naar voetnoot4. | |
[pagina 473]
| |
Het voorgaande maakt duidelijk dat niet ten onrechte gesproken wordt over de ‘mythe’ van A. Roland Holst. Als weinigen heeft hij zich een mythe geschapen, zij het niet in de vorm van één omvangrijk mythisch verhaal. Zijn denken echter creëerde een mythisch wereldbeeld: het houdt zich bezig met oerbegin en eschaton en met al wat daar tussen ligt. De ultieme ‘gebeurtenissen’ van het bestaan (van mens en mensheid), ‘voortijd’ en ‘natijd’, schuld, boete en ondergang overheersen zijn denken over het bestaan. En dat wereldbeeld met voortijd en natijd staat altijd achter zijn teksten. Daarin roept hij in grootse verbeeldingen tijden op van vóór de onze, als de Keltische en later, de Griekse, waarin de hartstochtelijken en bezielden leefden, wier zielskracht ontembaar was en die, toornend, richtten over een wereld waarin het ‘leven’ verloren was gegaan. Tal van gedichten bestaan door, en zijn alleen maar verstaanbaar krachtens de kennis van het op de achtergrond aanwezige wereldbeeld. Dat bestaat dus niet zozeer in één groot verhaal, maar veeleer in talrijke kleinere verhalen en gedichten; binnen een samenhangend breed complex geven constante beelden en symbolen als mythische signalen de mythe gestalte.
Op tweeërlei wijze heeft Roland Holst zijn wereldbeeld, zijn visioen ervan, zijn heimwee ernaar ‘zichtbaar’ gemaakt: op de wijze van de dichtkunst en op die van het proza. In het proza vallen te onderscheiden de meer theoretische uiteenzettingen en de verhalen; de genres glijden overigens soms ongemerkt in elkaar over. De verhalen zijn voor een aanzienlijk deel voor wat hun stof betreft ontleend aan oude Keltische sagenGa naar voetnoot1. Die maakten het hem mogelijk zijn mythe gestalte te geven. In deze sagen ontmoette hij de grote figuren die voor hem symbolen zijn, media waardoor hij het oude heimwee oproept en levend houdtGa naar voetnoot2. Zich verdiepend in de verhalen die de oorspronkelijke dromen overleveren van de volken waaraan hij zich verwant voelde, herkende hij daarin vergezichten, verschijningen en ge- | |
[pagina 474]
| |
luiden, ‘waarvan gij mij verteld hadt’Ga naar voetnoot1. Die verhalen leveren hem het materiaal, dat het hem in eerste instantie mogelijk maakt zijn mythe te vormen. Door de weergave van een aantal van die verhalen en de geleidelijke creatie van zijn mythe pantsert hij zich tegen verval en ontaarding, leeft hij binnen de suizende stilte van aandacht en nadenken, waarin hij ook zichzelf het zuiverst is gaan verstaanGa naar voetnoot2. De ‘schok der herkenning’ bezorgde Roland Holst de lezing, toen hij in Engeland studeerdeGa naar voetnoot3, van een vertaling van The Voyage of Bran, Son of Febal, de oud-Ierse sage, waarvan de latere reis van Sint Brandaan een nabloei is, het verhaal waarin de oeropvatting van het eiland der onsterfelijken en de gedachte van wedergeboorte gegeven was. Die bladzijden lezend, zegt hij, ‘werd het mij letterlijk of oude herinneringen in mij ontwaakten, en een mij toen verder verdiepen in de Keltische mythologie bevestigde dit tot een gevoel van eindelijk mijn thuisweg te hebben gevonden’Ga naar voetnoot4. Een bewerking van De zeetocht van Bran, zoon van Febal voegt hij wat later toe aan Het elysisch verlangen (verschenen in Groot Nederland van 1918). Het was daardoor niet zijn eerste publikatie van een ‘Ierse sage’. Dat werd het in 1916 in De Gids gepubliceerde De dood van Cuchulainn van MurhevnaGa naar voetnoot5. Dit prozastuk is echter in de bewerking van Roland Holst meer weergave van de sfeer van weemoed en poëtische gevoeligheid die de auteur in deze overgangsjaren kenmerkte dan verhaal ter expressie van de mythe waardoor de latere Roland Holst zozeer de aandacht trok. In mei van hetzelfde jaar verscheen in De Gids het vermaard geworden Deirdre en de zonen van Usnach, Holsts uitvoerigste prozaverhaal. Deirdre is de verheven vrouw, draagster van het noodlot dat dood en ondergang brengt over machtigen. In Deirdre leven de herinnering en het heimwee. De man is voor haar slechts de bedding van haar aardse stroom; maar de stroom-zelf ontspringt elders en is gericht op het andere rijk, het eiland van de ziel, vanwaar zij als het ware verdoold is in deze wereld. In deze voorstelling spreken zich al vrij duidelijk essentiële elementen van de mythe uit, die in door de schrijver telkens het verhaal onderbrekende commentaren ook min of meer theoretisch uiteengezet wordt. Het eerste geschrift waarin hij die essentiële delen geheel theoretisch | |
[pagina 475]
| |
uiteenzette, werd het zojuist genoemde Het elysisch verlangen. Uit deze jaren dateren ook nog de twee bewerkingen van Ierse verhalen Het lied buiten de wereld (1919) en Achtergelaten (1920), later (1932) samen uitgegeven onder de titel Tusschen vuur en maan. Het eerste verhaalt de geschiedenis van Conla; Conla wordt gedragen door heimwee en verlangen naar de andere wereld; daardoor is hij als een vreemde aan de kusten van deze wereld. Het tweede geeft, binnen een kaderverhaal over een avondlijke wandeling van de verteller met een vriend en een vrouw, de geschiedenis van Etene en ‘een koning’, die haar beminde; haar aanwezigheid brengt vreugde en geluk, ‘overzielse vervoering’ en ‘inkeer’: een soort elysium ontstaat in en rond het koninklijk paleis. De ontmoeting met Midir doet Etene zich echter weer volledig bewust worden van haar voortijdelijke herkomst: zij ziet in Midir als het ware haar spiegelbeeld, hij is haar dubbelganger. Het ‘onmetelijk ruischen’ vangt aan, ‘dat gehoord wordt in de nabijheid van een licht einde van dit leven’. Dan zien de aanwezigen in de zaal waar de ontmoeting plaatsvindt ‘een blinkend stormen van eenzaam licht, en deze beiden werden daarin gezien, ontstijgend, rechtstandig in hunne omhelzing’Ga naar voetnoot1. Etene is teruggekeerd naar het rijk van voor en buiten deze tijd. In het kaderverhaal wordt gesuggereerd, dat de daarin optredende vrouw op vergelijkbare wijze terugkeert naar haar voorbestaan, en de man eenzaam, gebroken en ontluisterd achterlaat. Door dit kaderverhaal wordt het Iers-mythische nu eigentijdse mythe, dat wil zeggen: wat Roland Holst uit eigen ervaring en gestimuleerd door de Ierse verhalen als wereldconcept had opgebouwd, vond nu zijn min of meer definitieve vorm; het behoefde nu niet langer met behulp van de oude verhalen geconcretiseerd te worden, maar kon in de eigen tijd beleefd en geconcretiseerd worden: Roland Holst is nu zelf geheel en volledig de mythische zanger over eigen tijd, eigen leven, eigen hart en ziel, eigen goddelijkheid èn neerslachtigheidGa naar voetnoot2. Hiermee had Roland Holst ‘zijn’ Ierse verhalen voltooid. Dat wil zeggen: de verhalen waarin hij tot uitdrukking gebracht zag de ‘grote dromen van het verlangen en soms van het heimwee; dromen uit een tijd toen er tussen ziel en bloed nog geen scheiding was’; verhalen ook met voorstellingen van een ‘vrije omgang tussen mensen en bovennatuurlijke wezens en hun vrije, lichte overgang van ons tijdgebonden bestaan naar een bestaan van eeuwige jeugd, blijvende schoonheid, van blijdschap en muziekGa naar voetnoot3. Wel handhaaft Roland Holst in zijn verder werk | |
[pagina 476]
| |
beelden uit de Ierse verhalen als sleutelsymbolen, maar hij noemt ze dan niet meer IersGa naar voetnoot1. Hij bouwt ze in, in zijn eigen mythe. In het vermaarde De afspraak, voor het eerst in De Gids van 1923 gepubliceerd, hanteert Roland Holst dan ook niet langer de stof van het Iers verhaal; hij geeft zijn mythe in de vorm van een eigen belevenis. En wel als de zijn leven en denken volkomen beheersende macht, als een idee die niet alleen zijn eigen persoon beheerst, maar het al omvat en de laatste verklaring van de dingen geeft. Hij heeft de idee zoals die hem toen, mede onder invloed van de Ierse verhalen, duidelijk geworden was, uitgewerkt in een verhaal, quasi als een voorval uit zijn kinderjaren - een nachtelijk gesprek met een vreemde - dat zijn verder leven en handelen bepaalt. Centraal staat de verschijning van de geheimzinnige figuur die met hem de ‘afspraak’ maakt, die hem de opdracht geeft. Die figuur is zijn dubbelganger. Die dubbelganger wordt als het ware geïncarneerd wanneer en nadat een vrouw ‘met breed, rossig haar’, staande tussen het brandend haardvuur en de naar binnen schijnende maan haar lied gezongen heeft. Dat lied brak de grenzen open tussen het leven en verre voortijden, het omjubelde de dood, het roept bij de jongen het gevoel op ‘weggered’ te kunnen worden naar hen ‘die waarlijk de mijnen zijn’. De verschijnende vreemdeling legt hem dan als het ware de taak op zijn leven lang de door het lied van de vrouw opgeroepen wereld trouw te blijven; (onder andere door bij de zee te gaan wonen). J. van der VegtGa naar voetnoot2 haalt in verband met ‘dit levenslang beslag’ Yeats aan en diens ‘I call to the mysterious one’. Men kan ook herinneren aan een soortgelijke bij Albert Verwey optredende figuur, een alter ego, diepste bezieler van de dichterGa naar voetnoot3. De afspraak behandelt verder het leven van de dichter, diens afwijkingen van de hem verstrekte opdracht; maar essentieel voor het geheel is de creatie van de figuur van de vreemdeling, zijn ‘groter sterker evenbeeld aan die andere zijde van licht en wind, mijn voortijdelijke gelijke van die glinsterende kust, waarheen de ontembaren zingend zijn uitgeweken toen hier de neerslachtigen kwamen’. Levend temidden van die neerslachtigen, levend in deze wereld hoopt hij op het moment dat deze wereld vergaat, en heimwee en verlangen, nu nog gescheiden, weer één kunnen worden. Dan ook zullen de dichter en de vreemdeling weer ‘elkander zijn’, ‘herenigd’, samen met de ‘ontembaren in het diepe blinken van een natijd, een | |
[pagina 477]
| |
bijna eeuwige’. Hij heeft tot taak de verwachting van dat moment levend te houden, hij moet - en dit is de kern van de opdracht - ‘in de taal der neerslachtigen een eigen geluid doen klinken’. Verhalend proza in de strikte zin heeft Roland Holst na De afspraak nauwelijks meer geschreven.
In Roland Holsts eerste bundel Verzen (1913) - die verscheen dus tien jaar voor De afspraak, - klonk dóór een warme aanslag en de volle toon van menselijke gemoedsbewogenheid; er is daarin een genietend zich overgeven ook aan de weemoed waarin de schemering hem vangt, - motief dat deze bundel de verstilde, gevoelige klank geeft die met het verdwijnen van dit motief in het latere werk zal ophouden te klinken. De tweede bundelGa naar voetnoot1 De belijdenis van de stilte, in 1913 in gedeelten verschenen in tijdschriften, handhaaft nog sfeer en motieven van de eerste; ook in deze bundel blijft het persoonlijke gevoelsbeleven overheersen, zij het dat dit beleven zich hier als het ware in een in ‘uiterste verstildheid’Ga naar voetnoot2 geconcentreerde persoonlijkheid voltrekt, - concentratie die beoogt hem in de stemmen van de natuur de eeuwigheid hoorbaar te doen worden. Van dit aspect was in de eerste bundel de sterke aanzet al bemerkbaar, een aanzet die in het oog van sommigen was als ‘onvoltooid voorspel’ van de neiging tot een zich plaatsen buiten de menselijke gemeenschap; hij verlangt, als persoonlijkheid, de ‘volstrekte individuele zelfgenoegzaamheid’; die persoonlijkheid vindt bevrediging in de ervaring van ‘de eenheid van het wezen der persoonlijkheid met het wezen van het geheele leven en van de gansche wereld’Ga naar voetnoot3. Deze eenheidservaring vindt plaats in de momenten waarin de Sensatie hem de natuur als levende gestalte ervaren doet. En in die natuur weer specifiek-romantische motieven: de bomen en de bloemen en de verre zeeGa naar voetnoot4, de koelten en de eenzame helderheden: een open herfstdag, een heuvel, een beek in het veld, het spelen van een fluit, of sneeuw langs een stil water, sneeuw ook als wade van een verloren en vergeten rijkGa naar voetnoot5, dit alles waarneembaarheden die ‘herinneren aan wat verloren ging’Ga naar voetnoot6, waardoor weemoed en onbestemdheid optrekken en verzweven, en de herinnering openligtGa naar voetnoot7. Dan: de kleine waterplek die de wilde avondval weerkaatstGa naar voetnoot8 | |
[pagina 478]
| |
de maan in de verte boven de heuvelenGa naar voetnoot1, het landschap dat het verkeer bestendigt met het heimweeGa naar voetnoot2. Maar deze tweede bundel is daarnaast, en wel vóor alles belangrijk, omdat daarin al duidelijk hoorbaar wordt de zeer persoonlijke ‘stem’ van Roland Holst, waar hij de natuur niet alleen in het geding betrekt om de momenten van stilte, maar ook en vooral als ontijdelijke, eeuwige macht, een door een innerlijke dynamiek gedreven macht: de wind en de zee zijn de grote stemmen die aanwaaien om ‘dit neigend hoofd’. En hij roept hen aan om hem te zingen van die enkelen die zijn als ‘ik’. Luisterend naar de stem van wind en zee kan hij zichzelf vergeten; hun waaien kan aan zijn donker hart ‘een eindelijke tale ontwoelen’. Hij leeft ook in het vermoeden dat als mijn geest nu de uiterste verstildheid
belijden gaat, is die wellicht niet anders
dan 't wonder van het samenvloeien van
't heelal met zijn aanschouwing tot dien énen
droppel van open helderheid - mijn rust.
Hij hoopt dan te kunnen uitgaan ter belijdenis van dit schoon wonderGa naar voetnoot3. Door deze gedichten gaat het grote waaien van de overmachtige wind, ruist de eeuwige zee, de ‘grote stemmen aanwaaiend om dit neigend hoofd’; zij roepen de herinnering op aan de groten van weleer. De groten van ‘heden’ in hun persoonlijke waarde erkennend - en men kan dan weer denken aan figuren als Gorter en Henriëtte Roland Holst - distancieert hij zich echter vrij snel van hun maatschappelijke bekommernissen. Hij manifesteert zich, zoals hiervóor bij zijn proza aan de orde kwam, in deze jaren als de drager van de opdracht, die opgaat, eenzaam en afgewend van wereld en mensheid, in het buitentijdelijke en eeuwige. Kennend het elysisch voorgevoel, gaat hij door de genade van een eenzame vervoering over naar een lichter en wijder gebied. Uit de periode waarin De belijdenis geschreven werd, behoudt hij, later daarop terugziend, voldoening over het feit dat hij zich ‘om derwille van de zuiverheid van dit zingende vermogen... in afzondering begaf, waar... ik de stilte, tegen welke misdaan werd, kon belijden’. Van nu af getuigt zijn werk, zowel in vers als proza, van zijn mythe; de harpspeler luistert naar de stem ‘van achter licht en wind’; hij wil op de harp, ‘die is uw leen’, geen andere liefde spelen ‘dan die in u | |
[pagina 479]
| |
verdween’. In Voorbij de Wegen (1920) domineert vooral de gedachte aan de ultieme bestemming van de ziel, het lied dat klinkt van achter licht en wind. De ik-figuur maakt zich nadrukkelijk los van het aardse, van de wereld, van hen die ‘wikken en wegen / hun geld en hun god’; de ziel wordt veeleer verrukt door en naar het elysische. De smart is gevolg van het niet-bereiken van de eeuwige bestemming, van het blijven op deze aarde. Maar ‘het eeuwig eiland’ is hem al verschenen, ‘der zaligen domein’; Spiegelende ligt het uit de zee verschenen
ver en in het westen en den dood voorbij -
die daar leven, zingen en zij roepen mij,
maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.
Hij symboliseert zijn elysisch verlangen in de gestalten van harpspeler, ploeger, zwerver, kind en vagebond, evengoed als in de spiegel en het kristal. De spiegel, die, zoals hij in een televisie-interview stelde, de mens confronteert met zichzelf, de toeschouwer het gevoel geeft een hogere potentie van zichzelf te aanschouwen; het kristal: het helder geheim, maar volkomen ontoegankelijkGa naar voetnoot1; het licht uit de voortijd is er binnengevallen, het kristal houdt het vastGa naar voetnoot2. Maar ook de natuur speelt een grote rol als verbeelder van de mythische ideeën: vooral de zee en het eiland. In de natuur treden bepaalde verschijnselen als symbolen op: vooral de drie aspecten van het waaiende, het stromende en het brandende: de vlaag, de golf en de vlam, die hij noemt de drie beginselen van alle bewogenheden, omdat alle grensovergangen tussen ziel en lichaam staan in de tekens van deze waarneembaarhedenGa naar voetnoot3. Deze drie zijn de gelijkenissen, waarin zich aan ons waarneembaar maken de geheimenissen van buiten deze aardse tijdGa naar voetnoot4, zij doen ook over de zee ‘een lied klinken van de tijd’Ga naar voetnoot5. Zij zijn vaak, in hun elementaire wezen en kracht, de verschijnselen die overmachtig de mens beheersen en waar- | |
[pagina 480]
| |
aan de persoonlijkheid zich gewonnen geeft, zich overgeeft, niet alleen omdat zij hem de sensatie van het eeuwige schenken, soms ook omdat hij als het ware wil ondergaan in hun toornend wreken, de noodlotskeerzijde van het eeuwige. In De wilde kim van 1925 blijkt de mythe voltooidGa naar voetnoot1, heeft ook de vreemdeling-dubbelganger definitief zijn plaats ingenomen. Onder andere als de verwijtende (het gedicht De nederlaag); werd, vraagt hij, ‘ons hel heimwee, die hóge koorts, genezen, toen gij neergezegen onder hun wulpse deernis laagt’?; hun, dat wil zeggen van de neerslachtigen en van zijn persoonlijke ervaringen met hen - gevolg van het verkennen van het ‘onstuimig tusschengebied... der buitenste duisternis’, met name door de bedwelming der zinnen in de hartstocht van de liefde (of moet men zeggen: lust?). In dit involgen van zijn begeerte raakt hij steeds verder van zijn hoge roeping verwijderd; hij lokaliseert dit verval in de stad, - de stad kenteken van een ondergaande beschaving die de wraak van het noodweer over zich afroeptGa naar voetnoot2. In de stad zijn de stemmen van wind en zee nauwelijks hoorbaar; en voorzover zij nog hoorbaar zijn, stelt de vrouw zich tussen de dichter en de stem van de wind. Met De afspraak en De wilde kim is, als gezegd ‘de mythe voltooid en de symbolen eromheen kunnen hun eigen leven gaan leiden. De situatie moet verder met de geesten die hij opgeroepen heeft. Hij moet aan zijn opdracht voldoen en zich aan de afspraak houden; maar hij heeft daarin al jammerlijk gefaald. Hij weet daardoor des te zekerder dat verheerlijking pas na verworpenheid mogelijk is en hij zal de wanhoop waartoe hij veroordeeld is, onder ogen moeten zien. Kortom, hij zal de uitdaging van zijn dichterschap moeten aanvaarden’Ga naar voetnoot3. Een aantal gedichten uit de jaren van circa 1925 tot 1932 (en daarnaast ook oudere, zelfs van 1917) bundelde hij in Onderweg zoals dit in 1940 verscheenGa naar voetnoot4. Onder de gedichten die hij rond 1930 schreef, bezitten Van den droom, De uitspraak, Het verdwenen graf, Lilith en Een pelgrim in hun verhalend karakter een sterk dramatische spanning. Belangrijk voor het begrip van zijn mythe is daaronder vooral Van den droom (1931). Wil hij zijn mythe handhaven, dan zal hij zich ook rekenschap moeten geven van de realiteitskracht ervan en de verhouding | |
[pagina 481]
| |
tot de mens(heid). Hij stelt zijn ‘droom’ ter discussie, o.a. door hem te confronteren met de figuur van Christus, ‘de mensch, door wien de laatste droom werd gezien’ en door de mogelijkheid open te laten van de overgave aan Christus. Hij staat voor de keuze tussen ‘de Spiegel of het Kruis’. Keuze van het kruis - daarin inbegrepen belangstelling voor ‘sociaal idealisme of christelijke ethiek’Ga naar voetnoot1 - echter zou betekenen het opgeven van de eigen, van deze wereld afgewende, naar het eeuwige toegewende, mythe; het een sluit het ander uit. - Hij handhaaft zijn aanvankelijke keus: de eigen mytheGa naar voetnoot2. Op beeldende wijze handelen de gedichten uit die periode over deze problematiek: de allesbeheersende macht van de mythe, die zowel het persoonlijke leven als het denken over de wereld van de dichter in haar ban houdt en tot voortdurende confrontatie dwingtGa naar voetnoot3. Het persoonlijk leven: in deze jaren veroordeeld (De uitspraak, Lilith), daar hij ‘verzonken’ is in het duister van de lusten van het lichaamGa naar voetnoot4. Niet dat hij de bedwelming door de drang van het bloed op zich verwerpt, maar deze drang dient hem te stimuleren tot het verlangen en het heimwee naar ‘die geheimzinnige, zooveel oudere blijdschap’Ga naar voetnoot5; de hartstocht van het leven mag niet tanen, wil niet in eenzelfde mate het verlangen kwijnenGa naar voetnoot6. Maar ‘al te diep en met te donkeren lust’ zich ‘verliezen in dien weedom’ (van de bedwelming der hartstochten) zou de ‘vóórwereldlijke helderheid’ kunnen doen vergetenGa naar voetnoot7. Meer dan leidster naar het elysisch zingen was in deze jaren de vrouw verleidster, die hem afvallig maakt van zijn taak en roeping, en hem achterlaat, vernederd, ‘in den schandelijken kuil van mijn lichaam’Ga naar voetnoot8. Vandaar in de gedichten uit de jaren dertig de spanning als van de wandelaar op het koord die naar beide kanten in de diepte tuimelen kan: lust en heimwee dienen in evenwicht te blijven, de lust moet het heim- | |
[pagina 482]
| |
wee levend houden, het is de - gevaarlijke! - voorwaarde voor het handhaven van de buitenaardse bestemming. Vandaar ook in die gedichten een merkwaardige vervlechting van buitennatuurlijke ervaring enerzijds, en drastische zin voor realisme ten aanzien van de lichamelijke schoonheid en de genieting van dit lichaam anderzijds. Deze genietende ervaring van de erotische werkelijkheid wordt echter ‘door de felheid der gewaarwording en de sfeer van magie en catastrophe, die ze omgeeft, iets heel anders dan realisme in de gebruikelijke zin des woords’Ga naar voetnoot1. Catastrofe ook in deze zin, dat Roland Holst zijn mythe geheel uitbouwt ook naar de ondergang, het wereldeinde, de eschatologie (hoe die zich voltrekken zal, wordt overigens niet duidelijk, ook niet uit het prozastuk Kristal tegen spiegel, geschreven en gepubliceerd in De Gids in 1930; samen met Het gouden plein, eveneens van 1930, gebundeld in Voortekens, 1936). Maar de voortekens van een naderende ondergang zijn herkenbaar voor wie de tekenen van de tijd verstaat. Niet alleen immers - hij wordt gedwongen er zich steeds duidelijker rekenschap van te geven - hijzelf wordt bedreigd, ook de samenleving, deze ‘wereld der neerslachtigen’. Theoretisch-bespiegelend houdt de dichter er zich vanaf 1930 mee bezig in de korte prozastukken die in 1938 als aparte publikatie het licht zagen onder de titel Uit zelfbehoud. Allerlei aspecten uit het leven bespiegelt hij vanuit zijn visie en met het vorderen van de jaren neemt de aandacht van de dichter voor de ‘wereldse’ werkelijkheid toe: het nationaal-socialisme is ook hem teken van het diepste verval van de menselijke ziel, van het wezenlijk zich afkeren van het buitenaardse, van het somberste zich wenden tot alleen deze aarde. Een van de hoogtepunten in Roland Holsts werk blijft Een winter aan zee. De gedichten werden geschreven tussen 1932 en 1937, ten dele in de loop van de jaren gepubliceerd in tijdschriften, tenslotte als bundel uitgegeven in 1937. Een winter aan zee is een der hoogste verheffingen van wat men met een aan de romantiek ontleende term Roland Holsts dichterlijk genie zou kunnen noemen. Roland Holst heeft, naar eigen zeggenGa naar voetnoot2, Een winter aan zee verdeeld in tien afdelingen. De ene helft van die afdelingen bestaat uit gedichten die min of meer op elkaar volgen en dus een ‘reeks’ vormen. Hij moet daarmee bedoelen, dat de gedichten van zulk een reeks ‘min of meer’ samenhangen. Deze gedichten zijn niet genummerd. De andere helft bestaat uit ‘geheel afzonderlijke gedichten’; die zijn | |
[pagina 483]
| |
genummerd. De combinatie van die gedichten noemt hij ‘groepen’. De vijf reeksen en de vijf groepen zijn in de bundel door elkaar heen geplaatst; als het ware óver deze indeling in reeksen en groepen heen, loopt de nummering in afdelingen. Binnen de reeksen en groepen treden, wederom volgens Roland Holsts uiteenzetting, drie motieven sterk naar voren, soms in onderlinge wisselwerking: het eerste motief is dat van een vrouw van thans; zij was voor de ‘ik’ een tijdlang aan zee in levenden lijve ‘de bezielde schoonheid’; zij verliet hem echter, verdween naar de stad; daar ging zij vermoedelijk ‘teloor’. Het tweede motief is dat van Helena van Troje; zij wordt opgeroepen door de herinnering aan de eerste vrouw; beeld en betekenis van Helena bepalen de achtergrond: de bezielde schoonheid die éénmaal in staat bleek de Stad der Wereld in vlammen te doen opgaan. Door de stad van heden ontluisterd, ‘waart zij thans oud en verbitterd rond, door geen meer gekend’. Het derde motief is de wereld van nu, zoals zij gezien en ervaren wordt vanuit het verlangen of het heimwee naar ‘die voormalige Stad der Wereld en zulk een zegepraal der bezielde schoonheid’. In zijn Rekenschap, waaraan deze gegevens zijn ontleend, geeft A. Roland Holst een zeer summiere opsomming van de plaatsing der drie genoemde motieven over de tien afdelingen. Margaretha H. Schenkeveld heeft, in haar inaugurale rede ‘Een begin van rekenschap’Ga naar voetnoot1 ook getracht na een analyse van groepen en reeksen de vraag te beantwoorden welke onderlinge verhouding tussen die groepen en reeksen bestaat. Zij concludeert, dat de reeksen het eigenlijke verhaal vertellen, een ‘avontuur des geestes’; de groepen bezitten die samenhang niet, zij geven momentane ervaringen weer of situaties die een iteratief of duratief aspect hebben. Zonder nader in te gaan op de moeilijk bepaalbare relatie tussen de reeksen en groepen, kan hier volstaan worden met de waarschijnlijk zeer houtsnijdende opmerking van de auteur zelf: ‘het geheel zie ik min of meer als een gebrandschilderd raam - een roosvenster noemde Pom N. het’Ga naar voetnoot2. In dat gebrandschilderd raam ziet de toeschouwer de ingebrande kleuren vooral van Helena, van de vertrokken vrouw, van het landschap waarin de ‘ik’ zich bevindt of verplaatst, en op de achtergrond de verworden en ten ondergang gedoemde wereld-van-nu. Deze verwording en ondergang-in-de-nabije-toekomst wordt mede gesignaleerd door het telkens opnieuw oproepen van Helena. Haar fi- | |
[pagina 484]
| |
guurGa naar voetnoot1 symboliseert en integreert het gevaar dat vroeger tot ondergang doemde, maar dat ook nu nog, zij het als een schim, rondwaart. Opnieuw dreigt deze vervallen wereld ten onder te gaan, nu mens en mensheid de grote droom, het verlangen en het heimwee hebben verraden. Het gevolg is duidelijk: Leeg als een voortijd rijst
de toekomst: laat gewolkte,
binnen het raam omlijst.
Vooreerst breekt er geen morgen
meer over gindsche ontvolkte
hoogvlakten aan. In kloof
nog en ravijn verborgen
verkommert oud geloof.
Daarnaast de figuur van de eens en nog altijd geliefde vrouw, die overigens een herinnering geworden is en wier bestaan in de stad als zeer bedreigd vermoed wordt. De actuele ‘winter aan zee’ speelt zich, zoals de titel al aanduidt, af in de dominerende sfeer van de natuur; de zee, de winterse zeewind, de kille betovering van het maanlicht en de verstillende, de werkelijkheid als het ware uitwissende sneeuw. Hoogst opmerkelijk is de strakke opbouw van de drieënzestig gedichten die men geneigd is strofen te noemen van het ene werk Een winter aan zee. Ze zijn alle op dezelfde wijze gebouwd: acht regels met een vast rijmschema; zowel het rijmschema als de aan de versregel ten grondslag liggende jambe wordt vrij gehanteerd. Maar deze vrijheid vindt haar beweging binnen de strakke, gedrongen versvorm, die elk woord tot zijn recht doet komenGa naar voetnoot2. Met name het woord- en taalgebruik is in dit dichtwerk opmerkelijk: zelf gebruikt Roland Holst de term ‘gebrandschat’ (het ouder worden ‘brandschat de taal, om te doorgronden wat de wereld vergat’), door M. Schenkeveld als volgt vertaald: de taal wordt als door brand vernield en geplunderd om de schat ervan, de kern, over te houden, die nodig is om het wezenlijke te vindenGa naar voetnoot3. De magie van de taal, het bezwerende vermogen ervan, het vermogen om met een minimum aan markante, pregnante woorden een maximale | |
[pagina 485]
| |
existentie te suggereren viert hier hoogtijGa naar voetnoot1.
De oorlogsjaren inspireerden Roland Holst niet tot veel, wel tot enkele zeer indrukwekkende gedichten, o.a. met betrekking tot de dood van Du Perron en Ter Braak, maar ook tot merkwaardige gedichten als Oud verhaal (1942), Een winterdageraad, In ballingschap, dat misschien al eerder geschreven is, maar toch de Verzamelde Gedichten (1948), alleen geplaatst, afsluit: afsluiting van een fase; het werd intussen herplaatst als openingsgedicht van de bundel In gevaar (1958), de eerste bundel na de Verzamelde Gedichten. Ook dit gedicht geeft te verstaan dat de mythe haar kracht verloren schijnt te hebben en alleen de zinloze leegte dreigt. Hernieuwde oriëntatie in de essays De twee planeten (1947) en Van erts tot arend (1948), opnieuw, maar nu markanter, op de gedachten die al in Voortekens en Uit zelfbehoud aan de orde kwamen: de gedachte aan een ‘verlossing’ via een tweelingplaneet (van deze aarde). Ten dele uit opvattingen als deze ontstond een aantal gedichten, dat voorkomt in de hierboven al genoemde bundel In gevaar (1958), - gedichten waarin gevoelens van pijn, schuld (ten aanzien van de dubbelganger), hoop en wanhoop worden uitgesproken. Hoop en wanhoop domineren de poëzie van na de oorlogGa naar voetnoot2. Zij beheersen ook Omtrent de grens, de bundel van 1960. Oude bekende motieven uit de mythe bleven intact, zoals De paarden demonstreert: hij is in de vroege morgen aan de kust; hij is immers gehouden aan de afspraak. De blanke paarden komen aangelopen, de paarden die naar hem zochten; hij is echter voor hen onzichtbaar; het wachten moe, kiezen de paarden de terugweg. De belofte van de mythe wordt - met het verschijnen van de paarden - wel vervuld, maar de dichter is zo zeer met schuld beladen, - hij faalde in zijn dichterschap, - dat hij onzichtbaar is gewordenGa naar voetnoot3. Het gedicht Twist in de mist kent opnieuw ‘de nederlaag’. Maar wellicht is het nog niet te laat en kan een duidelijker profetisch getuigen tegen de wereld uitredding brengen (in de plaats van de poging zichzelf uit de wereld te redden)Ga naar voetnoot4.
Daarop volgden de bundels Uitersten (1967), Vuur in sneeuw (1968) en Met losse teugel (1970). Deze drie bundels worden gekenmerkt door de dualiteit tussen, ener- | |
[pagina 486]
| |
zijds, hoop, zekerheid, trots, en anderzijds: wanhoop, twijfel en een gevoel van vergeefsheid en voorbijgang; - ook de ‘voorvader’, de dubbelganger, de man die hij geweest zou zijn als hij niet had gefaald, treedt op, de gestalte die hij ‘verdreef en niet terugriep’, die hij soms zelf ziet als ‘wreedaard’ en ‘gezworen oervijand’: de dubbelganger is hem geworden tot verschrikking en gevaar. Daarvandaan wellicht dat voorstellingen over goden, dieren en kinderen optreden (naast de voorstelling van de dubbelganger). Soms lijkt het, of in de plaats van het elysisch heimwee een positieve visie op de dood optreedt: ‘de dood waait vreugde in het open gezicht’Ga naar voetnoot1. Er is een combinatie van de dood en de vreugde, een gevoel van herleefd te zijn, en daardoor een gevoel in staat te zijn weerstand te bieden aan wat een negatief aspect van de dood zou kunnen lijken. Een wezen ‘oud en wel’, maar ‘hoog te paard’, dat zich vijanden maakt onder het voetvolk, ‘die schreeuwen als hij lacht om wat er onder hem al zo voorvalt’. Met dit beeld heeft Roland Holst (ook) zichzelf misschien wel het meest markant getekendGa naar voetnoot2. De mythe en het elysium - met het kind, de paarden, de vogels en de goden, met het eerste land en zijn onsterfelijken - blijkt weer levend. Bij uitstek het paard fungeert als teken van het hiervoormaals: ‘zijn kop handhaaft de voorwereld in het vaag licht’; het verschijnt, en verdwijnt weer in mysterieuze verten. Maar, daarnaast, toch óok het gevoel van vergeefsheid en voorbijgang, Hij doet er niet meer toe - een gore scherf
van een oud wereldrijk dat werd versplinterd,
meer is hij niet; in het alom bederf
een dier dat een plek zoekt waar 't ongehinderd
nog overwintert,
waar ook, maar niet meer op het eigen erfGa naar voetnoot3.
Dat ‘eigen erf’ speelt een suggestieve rol (vooral in de bundel Uitersten). Er is telkens een terugkeer tot dat ‘oud onderdak’, met de herinnering | |
[pagina 487]
| |
aan de ‘voorvader’, die verdreven was en niet teruggeroepen werd, met de gevaren van het voormalige, de sagen, de paarden en de vogels, de sneeuw, - en de voorbijgang van de ‘nooitgestorvenen’ (Heathcliff, Lear die uit zijn graf kwam, Judas). (Het gedicht Ommegang der gedoemdenGa naar voetnoot1 geeft in kort bestek een magistrale samenvatting van de vele op dat moment optredende motieven, symbolen en het eigen levensgevoel).
Het motief van het oud huis verdwijnt praktisch in de laatste bundel (Met losse teugel), maar de andere handhaven zich, soms versterkt en verhevigd: dat van de dubbelganger, vaak als ondraaglijke, tot waanzin leidende verschijning, vooral de kinderen en de paarden als positieve waarden: het paard nu ook als teken van de ‘onsterflijkheid’ als de wereld vergaan is, - het kind dat weer het elysium oproept. En met deze herleefde aandacht voor het elysium wordt het, vandaaruit, begrijpelijk dat deze bundel opnieuw meer ‘tegen de wereld’ getuigt dan sommige voorafgaande. Dat het herstel van het elysisch besef ‘geen jeugdsentiment’ van de oudere dichter is, maar opnieuw een inspirerende kracht is geworden, blijkt weer uit talrijke gedichten ‘tegen de wereld’, opnieuw geschreven vanuit een trots, hoog zelfbewustzijn van vrijgevochtene, van kracht en onsterfelijkheid: ‘zonder vrees een leven wagen waar de dood op staat’; hij hoort tot degenen die ‘zingend op de dood vooruitlopen als op een feest’, begeleid door kinderen en dieren. Geen gareel, geen onvrijheid; wel ‘verheven angst’, waar de onvrijen, de minderen niet aan toekomen omdat hun blijft ontzegd het leven na het sterven en de ontvangst
die overzee de roekelozen wacht. (Onvrij en vrij)Ga naar voetnoot2.
Men heeft opgemerktGa naar voetnoot3, dat Roland Holsts werk niet vanuit één statisch blijvende conceptie te begrijpen valt, maar dat daarin een dynamische dialectiek tot uitdrukking komt. Deze dialectiek heeft betrekking op | |
[pagina 488]
| |
verschillende aspecten in het werk, een dialectische verhouding tussen christendom en heidendom, tussen de conceptie (aanvaarding) van één (transcendente) God en die van goden en dieren; tussen het geloof aan een Elysium en het paradijs, respectievelijk een meer naar dit aardse gekeerde visie; tussen de erotische drift als toegang tot het Elysium en als bron van onheil en verderf; in samenhang hiermee: tussen geest en bloed, tussen leven en dood, en de dood als toegang tot het werkelijke leven; tussen aandacht voor de mensheid als profeet krachtens de hem verstrekte opdracht en hooghartig zich van haar afwenden; zinvolheid en zinloosheid van het leven op deze aarde. Deze dialectisch optredende elementen werken echter vaak op elkaar in om tot een synthese te komen; doorgaans echter niet blijvend, met het gevolg dat tegenstellingen herlevenGa naar voetnoot1. Deze gedachtengang kan men volgen, - met één restrictie, dat de tegenstellingen waarover gesproken wordt, zich handhaven binnen een toch wel gesloten eigen Holstiaans wereldbeeld. Dat wereldbeeld is dan zeker niet star, en al helemaal niet statisch; het berust op een aantal, ten dele op de genoemde tegenstellingen gebaseerde constanten die zich handhaven en het mythische wereldbeeld van Roland Holst constitueren. Binnen dat wereldbeeld treden dan verschuivingen op tussen de tegenstellingen waarop het berust, maar het wereldbeeld blijft; het blijft in de hoogste mate levend en boeiend. Uiteraard werkt in beeldvorming, symbolen en bredere mythische voorstellingen deze dialectiek door: naast de Keltische voorstellingen die ontleend zijn aan Griekse oudheid en christendom, naast de gestalte van de dubbelganger (in zijn laatste werk optredend als ‘voorvader’) als hogere potentie van zichzelf en als die van de vijand; het symbool van de spiegel, waarin hij schouwt met angst, een angst echter die bezworen kan worden, en de spiegel een middel tot redding kan worden, - waarna de kringloop weer begintGa naar voetnoot2; het licht; het kristal, dat het licht opvangt dat uit de voortijd of het ‘andere bestaan’ binnenvalt, dat de kern van het leven en van de mens in zich draagt, het helder geheim èn volkomen ontoegankelijkGa naar voetnoot3; het water, (met name de zee), de wind, de paarden, het kind, en andere die van secundaire aard zijnGa naar voetnoot4. Met name deze symbolen (binnen het kader van Roland Holsts mythe) vragen systematische bestudering. Zulk een bestudering zal duidelijk moeten maken waardoor Roland Holsts beeld- en symboolgebruik een zo uitzonderlijk sterke suggestieve kracht bezit. Wel- | |
[pagina 489]
| |
licht is de reductie tot een beperkt aantal uiterst effectief; wellicht ook het hanteren ervan in onopgesmukte helderheid: De wereld vervuilde:
zij wil van water noch van licht
meer weten. Enkel wie als de paarden
wagen te leven, gaan vrij uit
over verlaten uiterwaardenGa naar voetnoot1.
Water, licht, paarden in de meest simpele tegenstelling met de vervuilde wereld. En zo doorgaans. Eenzelfde behandeling zal ten deel moeten vallen ook, en eigenlijk allereerst, aan zijn taal- en versgebruik. Een soms sober, bijna karig woordgebruik, dat echter wel het meest markante, meest geladen woord zoekt; een woordgebruik dat voortvloeit uit, en tracht gestalte te geven aan de eigen, door mythische voorstellingen bepaalde wereld: hij roept niet de werkelijkheid van dag en uur op, niet de alledaagse werkelijkheid (geen imitatio), maar de geheel eigen, uit eigen geest, voorstellingswereld en leven, geschapen wereld (creatio). Daarnaast echter wordt zijn taalgebruik gekenmerkt door een soms barokke, breed uitbreidende woordenpraal die over vele versregels heenvloeit. Zijn vers wordt soms gekenmerkt door een strakbeheerste vers- en strofebouw, soms ook, in overeenstemming met het pralende taalgebruik, door een voller vallend, over veel regels heenlopend ritme. In beide gevallen bezit het vers een ritmische, heel de tekst dóórdringende, eigenwillige, strak vastgehouden ritmische kracht, die zich ook manifesteert in het doorbréken van het strakke metrum, het doorbreken ook van de versregels door een suggestief gebruik van het enjambement. Door dit zeer persoonlijk taal- en versgebruik, door deze geheel eigen ‘stem’ spreekt zich een geheel eigen dichterlijke persoonlijkheid uit, - wel de meest markante ‘romantische’ persoonlijkheid uit onze moderne literatuurGa naar voetnoot2. |
|