Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdJan van Nijlen (1884-1965)Jan van Nijlen werkte aanvankelijk, zelfs als redacteur, mee aan Vlaamsche Arbeid; toen dit tijdschrift zich echter duidelijk in katholieke richting ontwikkelde, trad hij af en ging hij meewerken aan De Boomgaard. Zijn debuut (Verzen) dateert van 1906; daarna verschenen, met regelmatige tussenpozen van enkele jaren, talrijke bundels die over het algemeen niet de aandacht trokken die zij verdienen. Geleidelijk echter kwam zijn werk, ook al door beschouwingen van Greshoff, Du Perron en Ter Braak, weer in de belangstelling te staan, zodat de uitgave van zijn Verzamelde gedichten in 1948 in goed voorbereide aarde viel. Van Nijlen wordt door tal van motieven geboeid: hij kent de schoonheid van de natuur, de droefheid om het vergankelijke en de onvolkomenheid van de dingen, weemoed om de vereenzaming; zijn heimwee gaat uit naar de kinderjaren, hij kent het verlangen naar het zuiden en de schoonheid. Soms ook, niet zelden, redt hij zich, als echt romanticus, uit de impasse door de ironie. Naderhand, na de ontgoocheling van de tweede wereldoorlog, treedt ook bij hem, als bij Van de Woestijne, het verlangen op ontbonden te zijn, vraagt hij om de rust | |
[pagina 495]
| |
van de dood. - Van Nijlen geeft aan dit alles uitdrukking in de stijl van zijn generatie, in beheerste, weloverwogen, goedgecomponeerde vormen. De kritiek merkt soms op, dat zijn werk niet zeer aangrijpend is: zozeer zou de dichter meester zijn over zijn gevoelGa naar voetnoot1. Of zijn gevoelens de grote intensiteit missen dan wel of hij ze, in gelatenheid, opzettelijk tempert, zijn gedichten missen directsprekende ‘luister en diepere dramatische bewogenheid’. Maar wie ze langer op zich laat inwerken, ziet hun eigenaardige schoonheid, schoonheid die, als zo veel kunst, ontstond uit een gemis. Wellicht kan men Van Nijlen het best naast Bloem plaatsen. Naast gedichten schreef Van Nijlen ook proza, dat zijn oriëntatie op de Franse cultuur duidelijk bekent (Uren met Montaigne, 1915, Francis Jammes, 1918, en Charles Péguy, 1919)Ga naar voetnoot2. |