Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
[pagina 438]
| |
Geerten Gossaert (1884-1958)Geerten Gossaert is, voor de meesten, de dichter van Experimenten. Inderdaad heeft hij in deze verzenbundel, die voor het eerst in 1911 verscheen, zichzelf voor een aanzienlijk deel en definitief uitgesproken. Van de natuurlijke mens uit, getuigt deze bundel van een ongemeen heftige hartstochtelijkheid. Hartstochtelijkheid zowel op het gebied van de zinnen als op dat van het gemoedsleven; maar dezelfde tendens werkt óók door in het intellect, dat als bezeten is door de drift tot kennen en ontraadselen. Deze drieledige hartstochtelijkheid resulteert in een trots zelfbewustzijn, dat, allesbehalve geneigd tot onderwerping, veeleer gekenmerkt wordt door een Nietzscheaans hoogmoedig verachten van het ‘gemeen’ (de term die voorkomt in de slotstrofe van De stervende pelgrim) en van de ‘vijand’, in welke vermomming deze laatste zich ook moge vertonen. Zijn driftige emotionaliteit, zijn verlangen naar gulzig genieten van àl wat de aarde te genieten geeft, van felle lijfsdrift tot intellectueel epicurisme en eten-van-de-verboden (verdorven)-vrucht, zijn hoogmoedig verachten van ‘'t gemeen’, leidde tot een uitgebreide reeks conflicten. In Experimenten vindt men vooral de neerslag van de gemoedsconflicten, die tot gevolg hadden ontgoocheling, weerzin en walging: de ‘lustverwoeste trekken’ zijn het uiterlijk teken van innerlijke wanorde en verwarring. In zijn diepste verlatenheid roept deze ontgoocheling het verlangen op. Verlangen in velerlei richtingen. Verlangen, veroorzaakt door de wil vrij te zijn van al wat belemmert, verlangen naar de bevrediging in eerste aanleg door wat de natuur (in breedste zin) te bieden heeft. De schoonheid van de natuur, van wind en zee kan tijdelijk heul schenken; uiteindelijk echter kunnen deze elementen, evenmin als andere zintuiglijke, erotische en esthetische genietingen, wezenlijk bevrediging schenken, ‘zoo het innig verlangen der ziel niet bemint’. Veeleer zijn de ervaringen in de natuur en de liefde prikkels die de onrust vergroten en stimuleren tot verder experiment. Tijdelijk bevrediging schenken de herinneringen aan het verleden, waarin de jonkheid, het vaderhuis en de moeder verrukkende herinneringen blijven aan ongeschondenheid en zuivere schoonheid. Maar uiteindelijk bevredigen ook zij niet: het aardse blijft ontoereikend voor het hongerend hart. Velerlei ontgoocheling leidt tot verlangen naar definitieve rust en vergetelheid, naar het onbekende land van rust en vrede, naar wat hij noemt de bron van het verlangen, de Godheid, naar wie dit verlangen in zijn diepste en meest hartstochtelijke momenten uitgaat. In deze theocentrische oriëntatie vindt de aangeboren hartstocht zijn bovenzinnelijk doel. De hartstocht blijft, maar, anders dan bij de bewonderde Swinburne, in | |
[pagina 439]
| |
wiens poëzie de hartstocht leidde tot een amorele en areligieuze opstellingGa naar voetnoot1, wordt de aangeboren hartstocht gezuiverd en gesublimeerd in religieuze verdieping. Die echter niets van haar vurige drift verliest! Deze mens is brandende, óók van het verlangen naar God. Primair is in hem niet zozeer een geestelijke overtuiging, maar veeleer de driftige gemoedsbewogenheid die àlles wil. Daardoor kon Geerten Gossaert een van de grootste christelijk religieuze dichters van zijn generatie worden. Dit christelijk religieuze vond, na de vloed van het verlangen, zijn eb in het inzicht van de dichter dat het schouwen van het leven met verhelderde blik hem de vrede Gods openbaart. In deze aanschouwing van het door God geschapen en in stand gehouden leven vindt hij de voorsmaak van de eeuwigheid. Deze psychische ontwikkelingsgang komt niet tot uitdrukking in de volgorde van de gedichten uit Experimenten. Gossaerts aangeboren verweer tegen ongezonde nieuwsgierigheid demonstreert zich, behalve in de vermommingen van pseudoniem en titel, in een opzettelijk chaotische doorelkaar-plaatsing van de gedichten, die de lezer voor de opgaaf plaatst naar de chronologie te zoeken. Maar zelfs wanneer men de chronologie van het ontstaan der gedichten kennen zou, zou dit nog niet betekenen, dat men Gossaerts psychische evolutie in duidelijk onderscheiden en van elkaar afgegrensde perioden moet zien. Het leven in ‘ecstasis’ betekent allerminst, dat de problemen van vita activa en contemplativa overwonnen zijn. Omgekeerd leeft ook tijdens de vita activa het harstochtelijk (Gods-)verlangen. De verschillende fasen in zijn gemoedsontwikkeling treden vaak veeleer op als stromen naast en door elkaar, dan als perioden na elkaar. Hierop wijst ook het, hun alle gemeenschappelijk, uitgangspunt: het hartstochtelijke. Experimenten is de, aan één bepaalde, min of meer gesloten periode van het leven gebonden ‘uitbarsting’Ga naar voetnoot2. Een uitbarsting die in zich verenigt alle natuurlijkheid mèt alle regels-van-de-kunst. Wat dit laatste betreft, kan men met betrekking tot Gossaert de lof herhalen die hij Swinburne schonkGa naar voetnoot3: te beschikken over een weelderige beeldende kracht, over een ongelooflijke rijkdom aan, en onuitputtelijke verscheidenheid van ritmische schemata. De ruimte ontbreekt om een en ander nader te demonstreren; bestudering van de bundel demonstreert het dubbelzijdig meesterschap, waarvan slechts enkele aspecten iets nader aangegeven | |
[pagina 440]
| |
mogen wordenGa naar voetnoot1. Allereerst het door Van Eyck reeds aangeduide kenmerk van ‘verzet’ dat de verhouding van ritme en metrum bepaalt: het metrum is de macht, die de vrije uitstroming van het ritmisch gevóel, waaraan hij van nature enerzijds wel graag zou toegeven, intellectualistisch bedwingt. Deze strijd tussen ritme en metrum maakte deze gedichten zo ‘fel: er is niets stroomends, het is overmande opstand, een lichaam bedwongen in de strijd en verstild in worstelwrong’Ga naar voetnoot2. Deze neiging: dualiteiten samen te vatten en elkaar te doen doordringen spreekt ook uit zijn voortbouwen op wat men de traditie zou kunnen noemen, die van LodensteinGa naar voetnoot3 via Bilderdijk en Da CostaGa naar voetnoot4 bij Gossaert belandt, zijn voortbouwen met name op retorische elementen uit die traditie. Eerder al vermeldden we zijn, in dit verband actuele, theorie van de bezielde retoriek, die zowel het element van de traditie als dat van de eigen creativiteit, dat heel Gossaerts persoonlijkheid kenmerkt, recht doetGa naar voetnoot5. Bij deze ene bundel is het gebleven. Wat Gossaert na de eerste publikatie aan gedichten schreef, werd naderhand in herdrukken ervan opgenomenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 441]
| |
Uit ongeveer dezelfde tijdGa naar voetnoot1 als Experimenten dateert de reeks essays (ten dele gebundeld als Essays). Op het eerste gezicht bevat de bundel Essays, waarin een achttal opstellen verzameld werd, ‘letterkundige studies’ over Swinburne, Thompson, Bilderdijk, Lucretius, France, e.a.; in werkelijkheid spreekt Gossaert er zichzelf in uit aan de hand van congeniale figuren; wat echter in Experimenten lyrisch of beeldend geformuleerd werd, behandelen de Essays theoretisch. Het enorm apparaat aan wijsgerige, historische, sociologische en letterkundige noties dat de auteur ten dienste staat, camoufleert het subjectieve element dat aan het geheel, op dezelfde wijze als aan Experimenten, ten grondslag ligt. Dit apparaat heeft geen ander doel dan enkele persoonlijke begrippen en opvattingen met betrekking tot het leven (en de letterkunde) te suggereren, zoals de keuze der auteurs - b.v. magister Laukhard - zeer duidelijk bepaald is door congenialiteit met Gossaert. Wanneer hij Swinburne behandelt, is dat omdat de ‘uitbarsting’ van ‘bare hartstochtelijkheid’ die hij in de Engelse dichter bewondert, hem maar al te zeer uit eigen ervaring bekend voorkomt. Gelijkerwijs is het met de andere opstellen gelegen.
Zoals in de Experimenten Gossaert vooral zijn hartstochtelijk zintuiglijk leven en zijn gemoedsleven openbaart, zo openbaart hij in de Essays op de eerste plaats de hartstochtelijkheid van een intellect, dat in zijn jonge jaren de grenzen die aan dat intellect gesteld zijn, heeft pogen te overschrijden. Hij heeft ervaren dat dit pogen uiterst gevaar- | |
[pagina 442]
| |
lijke kanten had: een mens zou kunnen belanden in ‘de buitenste duisternis’ van waanzin of wezenloosheid. Ons intellect is van beperkt vermogen; ons bewustzijn een klein zonnig eiland temidden van de duistere oceanen van het onbewuste. Menselijk beperkt, trachte men - aldus de gedachtengang - niet roekeloos op die oceanen te gaan spelevaren, maar vinde men zich ‘thuis’ in een door mysterie omspoelde wereld. Het leven geen lange pelgrimsreis, veeleer een dwaaltocht, levenslang in een gesloten doolhofGa naar voetnoot1. De essèntie van dit leven, aldus laat hij een van de deelnemers aan het naar de vorm op de dialogen van Plato geïnspireerde gesprek Bij het souperGa naar voetnoot2 betogen (en men kan op grond van andere uitingen elders in het werk van Gerretson aannemen dat hij ook de gedachte van Gerretson vertolkt), de essentie van het leven is tragisch, zoals Plato reeds inzag. Van nature waant de mens zich machtig, veelvermogend en veelbezittend, en dit maakt hem overmoedig jegens mensen en goden; maar het veranderen - dood en allerlei soort ellende - leert hem zijn dwaling inzien en beseffen, dat hij niet-bezit is en machteloos riet in de hand van een Sterke. Dit is de eeuwige, onveranderlijke, onontkoombare (tragische) gang van zaken, dit is de idee van het leven, die Plato Eroos noemde; dat is: voor de nog in de waan levenden verblindende liefde, maar voor wie inzicht verwierven: het verhelderend lijden. De kennis van dit laatste ontroert tot een stil en lijdzaam leven, naar de wil van de godenGa naar voetnoot3. Niet aan alle mensen echter schonken de goden de gave van het lijden; hun, wie deze gave niet geschonken is, kan dan ook de zin van het leven niet openbaar worden, zij kunnen niet worden bewogen tot de tragische ontroeringGa naar voetnoot4, die een ontroering is niet van de zinnen of het intellect, maar van de ziel, de persoonlijkheidGa naar voetnoot5, door het vele mensen gemeenzame leedGa naar voetnoot6. De ziel wordt ontroerd en erkent de zin van het leven in het algemeenzaam lijden; het intellect is hiertoe stellig niet in staat. De poging van het intellect het mysterie te ontraadselen is de grote bekoring, | |
[pagina 443]
| |
die niet leiden kan tot inzicht, maar leiden moet tot waanzin of wezenloosheid. Het intellect is geenszins het soevereine richtsnoer van onze handelingen; het bekleedt een ondergeschikte plaats; het is het werktuig, dat op een onlosmakelijke wijze verbonden aan de voelende en willende mens (wat Paulus ‘hart’ noemt), diens bevelen bewust maakt en logische vorm verleentGa naar voetnoot1. Krachtens deze ordenende taak kan het dienstbaar gemaakt worden in de strijd om het bestaan van individu en soort. Maar ook hier dreigt, naar de andere zijde, een nieuw gevaar, wanneer het intellect deze functie als hulpmiddel niet meer behoeft te vervullen, maar op vakantie zijnde van 's levens strijd kan gaan spelevaren en rentenieren. Dan ontwikkelt het zich spoedig tot rationalisme - met zijn geloof in de heerlijkheid van de rede, die de vooruitgang en de verlichting brengen zal - om uiteindelijk echter weer van rationalisme tot zijn tegendeel: het scepticisme, over te slaan. Als sprekend voorbeeld figureert in deze bundel Anatole France, die van rationalist tot scepticist geworden, praktisch abdicatie van de rede voorstaat. Tegenover de in twee richtingen aldus falende rede staat volgens Gossaert de reddende daadGa naar voetnoot2. En zoals de rede leidt tot waanzin of scepticisme, zo leidt de daad tot het ‘geloof’ (niet overigens in de zin van enige bepaalde ethische of religieuze overtuiging). Deze cirkelgang treft Gossaert aan bij een ‘ideaal’ type in dit opzicht als, wederom, France, die uit het geloof door het scepticisme ging om tot het geloof weer te keren. In deze kenschets van het ‘ideale’ type kan men Gossaert herkennen, die, na uit de ouderlijke sfeer te zijn gekomen, krachtens de hartstochtelijke drift van zijn intellect, poogde de aan het geestelijk kennen gestelde grenzen te overschrijden, maar terugdeinsde voor de ‘buitenste duisternis’ van waanzin of wezenloosheid. Ook de andere bekoring is hem niet vreemd geweest: die van het scepticisme dat de rede opgeeft. Tenslotte vond hij het ‘geloof’ terugGa naar voetnoot3. | |
[pagina 444]
| |
De daad - en het daaruit voortspruitend geloof - ontspringen volgens Gossaert dus niet aan de rede of het verstandelijk inzicht, maar aan het gemoed. Deze overtuiging is wederom een van de kernpunten van Gossaerts wijsbegeerte. Zij stempelt hem, met BilderdijkGa naar voetnoot1, tot een romanticus in de hogere zin van het woord. Wij oordelen niet, meent hij, naar a priori gestelde normen, maar a posteriori naar ons gevoel, dat resulteert uit de erfelijke ervaring van ons geslacht. Men brengt zijn wijsbegeerte evengoed mede ter wereld als zijn pigmenteringGa naar voetnoot2. Gevoel, meent hij, is de bron der religie, zoals het ook de bron is van de poëzieGa naar voetnoot3. Het verstand doet niet veel anders dan de bevelen van het hart bewust maken en vorm verlenenGa naar voetnoot4. Deze cultuur van het hárt was de reformatorische interpretatie van een kerngedachte der renaissance, die de reformatorische landen levend hielden toen elders - en ook bij hen, althans in het openbaar - het intellectualistische element zegevierde. Levend hielden om haar opnieuw gezag te doen voeren ten tijde van de romantiek, toen deze zich ging verzetten tegen het intellectualisme. En zij stellen de enkele mens tegenover God, binden hem aan een nieuwe bovennormale norm: de goddelijke, d.w.z. de wet zoals zij in het ‘woord Gods’, de Schrift, gegeven isGa naar voetnoot5. Geheel in de individualistische gedachtengang van de reformatie en eigen persoonlijkheid, zoekt hij overigens het woord Gods naar eigen geest te ‘begrijpen’, niet als afgeronde synthetische theodicee, maar als waarde en norm voor eigen persoonlijk leven. Slechts één kracht is in staat de demonie van 's mensen innerlijk te overwinnen: de inkeer van het gemoed tot God. Inkeer van het gelovig gemoed, telkens echter aangevreten door het scepticisme van het twijfelziek verstand: ‘er is slechts een eeuwige cirkelgang van geloof naar scepticisme, van scepticisme naar geloof enzovoorts’Ga naar voetnoot6, zoals het opstel over France, met zin voor humor, duidelijk maakt. De waarde van deze innerlijke ervaring die alle begrip te boven gaat, breidt hij zelfs uit tot ‘alle’ wereldconflicten, waar men bij laatste ontleding stuit op het voor de rede onvatbare, creatieve gelovenGa naar voetnoot7.
Naar zijn natuurlijke aanleg is de mens die als Geerten Gossaert | |
[pagina 445]
| |
dichtwerk en essays schrijft de bewogene, de hartstochelijke Omnino immoderatus: algeheel mateloos, zoals zijn ex libris vermeldt. Deze mateloosheid is het klimaat bij uitstek waarin de dichter kan ademen. Maar dit klimaat is een ander dan dat van de maatschappij. Hun verhouding heeft Gossaert permanent geïntrigeerd. Daar is tussen maatschappij en dichter een noodwendige antithese. De samenleving, aldus Gossaert in zijn essay over Thompson, taxeert wat voor haar, dat wil zeggen voor de meesten van haar, van ‘belang’ is, het gemeen-nuttige, het maatschappelijk belang-rijke. De dichter daarentegen kent als werking van zijn geest bij uitsluiting de droom, en als zijn enig voortbrengsel de schoonheid, herkenbaar aan het belangeloos welbehagen dat zij teweegbrengt. ‘De waardestandaards van maatschappij en dichterschap kruisen elkaar dus als vijandige fleuretten’Ga naar voetnoot1. De betekenis van de dichter bestaat in zijn verloochening en ópheffing van de individualiteit in de bovenpersoonlijke schoonheid, terwijl de maatschappij vraagt in zichzelf bevéstigd te worden. De maatschappij eist beperking van de individuele wil en gebondenheid aan haar recht, religie en zede; de kunstenaar leeft in een andere sfeer, hij is, als kunstenaar, de onbeperkte, ongebondene, amoreleGa naar voetnoot2. Terecht bande, meent hij, Plato de dichters dan ook uit zijn ideale, aardse staat; zij immers zijn ‘niet van deze wereld’. ‘Niets rechtvaardiger, niets natuurlijker dan ook, dan dat de samenleving, figuurlijk gesproken, Meester Droomer in zijn hemd laat staan’. De dichters zijn er zelf ook allerminst bij gebaat in deze wereld geïncorporeerd te worden, tenzij deze wereld uit de geest herboren zou worden; zij zijn er zelfs niet bij gebaat door haar erkend te worden; ‘de dichter is van godswege een paria; en deze vloek weze zijn zegen!’Ga naar voetnoot3. Anderzijds echter - en daarvan is de jonge Gossaert zich vrij spoedig bewust geworden - voert de vrijheid van de dichter deze, wanneer zij mateloos wordt uitgekuurd, naar de hel van de bandeloosheid. Dit inzicht nu heeft hem ertoe gebracht zijn leven op zeker ogenblik vrijwillig | |
[pagina 446]
| |
te onderwerpen aan een uitwendige norm, i.c. die van de maatschappij, die als antipode van de dichterlijke vrijheid ageert. Vrijwillig heeft hij zich, om de vormeloosheid te ontgaan, gebónden aan de maatschappij en haar eisen. Hierin is gelegen de verklaring van het in zijn tijd opzienbarende verschijnsel van het zwijgen van de dichter. Gerretson heeft de dichter als zodanig verloochend terwille van de burger. De intrede in het ‘klooster’ Societas Mundi dwong hem zijn dichterlijke kuren in bedwang te houden. Zijn zelfonderwerping aan uiterlijke, maatschappelijke vormen is overigens stellig niet van een leien dakje gegaan, noch heeft zij geleid tot de verloochening van zijn wezenlijke natuur. Een ordelijk, maatschappelijk ‘burger’, in de corrupte zin van het woord, is Gossaert nooit geworden. Want al heeft hij dan, uit zelfbehoud, de monnikspij aangetrokken, - in oppositie met zijn aangeboren, tot tuchteloosheid neigende vrijheidsdrang -, ónder de monnikspij bleef de vrijbuiter Reinaert leven. Waar hij de kans kreeg, wees hij op de vlekken die het kleed bezoedelden. Zonder beeldspraak: hij voegde zich weliswaar, noodgedwongen, in de burgermaatschappij, maar voelde zich alleen maar dàn redelijk wel, als hij deze maatschappij bestrijden kon. Vandaar zijn eeuwige, onophoudelijke oppositieGa naar voetnoot1. Omvat Gerretsons letterkundige arbeid (naast zijn dichtwerk) in de Verzamelde Werken één deel, vijf andere delen zullen zijn geschiedkundige opstellen bevatten. Onder zijn geschiedkundige werken is zijn hoofdwerk de Geschiedenis der ‘Koninklijke’ in een aantal zeer omvangrijke delen (eerste druk verschenen 1932, 1936, 1941; posthuum verscheen de derde druk van deze drie delen in 1971 en 1972; daaraan werden, in eerste druk, in 1973 toegevoegd de nog niet eerder verschenen delen vier en vijf). Gerretson diende, in zijn jongere jaren al, de Maatschappij als secretaris van de directie. Daardoor kreeg hij zowel met de economische als de politieke vraagstukken van heel de wereld bemoeienis. De hierdoor verworven kennis van zaken kwam hem te stade, toen hij later, als outsider bij de Koninklijke, de geschiedenis ervan te schrijven kreeg. Het werd een wereldwijd boek. In zijn verhaal over de geschiedenis der ‘Koninklijke’ vinden de Mexicaanse peones evengoed hun plaats als de koelies van Indië, de Kirgiezen van Turkestan, de Chinese mandarijn en de Japanse consul. De ontsluiting en exploitatie van tal van de meest belangrijke oliegebieden der wereld en al de daarmee samenhangende politieke en economische, sociale en technische problemen, worden omstandig belicht en | |
[pagina 447]
| |
beschreven met de klaarheid, helderheid en overzichtelijkheid, met de stilistische doeltreffendheid, die ook voor de niet-vakman dit ‘opus magnum’ tot boeiende lectuur maakt. Want al draagt het titelblad van deze Geschiedenis der ‘Koninklijke’ de naam Gerretson als auteur, een niet onaanzienlijk aandeel aan het schrijven ervan nam Geerten Gossaert. De bronnenvorser en historicus Gerretson staat in voor de juistheid en volledigheid van alle behandelde data; aan het ‘zien’ echter van de grote idee, binnen welke een bijkans onomvaambare stof tot een overzichtelijk en zinrijk geheel geordend werd, aan de fijnzinnige en harmonische uitwerking van de grondgedachten in de stof, aan de concrete ziening van de realiteiten van materiële en geestelijke aard die behandeld moesten worden, aan de knappe, vaak boeiende behandeling ook van de meest dorre technische aangelegenheden, aan de uiterst geserreerde, volmaakt beheerste, zeer persoonlijke historiestijl, - aan dit alles heeft ook de dichter gearbeid. De historicus werd hier gesecundeerd door de kunstenaar met zijn scheppende verbeelding en stijlvolle realisatie van de ideeën in de stof. Ongetwijfeld werd deze kunstenaar geïnspireerd met name door zijn liefde voor land en volk. Liefde, die samenging met vertrouwen, onverwoestbaar, onwankelbaar, ook al leek de hemel zich - het derde deel verscheen in 1941! - ondoordringbaar duister boven ons volk gesloten te hebben. Deze zelfde liefde inspireerde hem ook gedurende zijn latere jaren tot schrijven over doorgaans staatkundige aangelegenheden. Hij deed dit, ook doorgaans, in oppositie, ‘en réaction’. Deze oppositie heeft het licht geschonken aan een groot aantal publikaties van politieke en economische aard met betrekking tot de meest verschillende onderwerpen. Zij hadden in de jaren dertig vooral betrekking op de vraagstukken rond de Vlaamse kwestie en rond Midden-Nederland. In de jaren na de tweede werldoorlog trokken andere problemen de aandacht, met name de uiteenval van het Koninkrijk. Uitmuntend als literaire journalistiek zijn met name zijn artikelen hierover in het weekblad De Nieuwe Eeuw uit de jaren na de bevrijding. Daarna begeleidde hij in De Telegraaf iedere week het politiek gebeuren met zijn vaak sarcastische, immer scherp de bedoelingen formulerende pen. Tot het laatste behield hij zijn scherpte van geest, zijn filologische acribie, zijn spotzucht, zijn beeldende, markante, boeiende formulering. Dit alles op basis van een zo volledige mogelijke documentatieGa naar voetnoot1. In zijn oorlogsboek Coens eerherstel (1944) kenschetste hij Coen als een bezetene door de éne passie die niet verteert: de liefde tot het Geme- | |
[pagina 448]
| |
nebest. Tussen haakjes voegde hij eraan toe, dat deze éne passie die niet verteert, komt ‘ná de liefde tot God’Ga naar voetnoot1. Over een ander auteur van zijn generatie schrijvend, heeft Gerretson opgemerkt dat diens dienstbaarheid aan de zaak van het Nederlandse volk geen verzoening meebracht tussen de eigen persoonlijkheid en de aangegrepen taak, - dat deze taak gediend werd om haarszelfs wil, en bovendien begrepen als een afscherming der eigen individualiteit tegen het leven. ‘Of... vloeide er in de toewijding, de hartstocht weldra, waarmede die taak werd vervuld, onbewust en ongewild iets over uit het gesloten perk, waarin zich het eigen wezen verholen meende?’Ga naar voetnoot2. Dat voor Gerretson de zaak niet wezenlijk anders ligt, is duidelijk; wel ligt het accent anders, en lijkt het aan geen twijfel onderhevig dat niet iets, maar véél uit ‘het gesloten perk’ waarin het eigen wezen zich verschool, overvloeide in de hartstochtelijke toewijding aan de bovenpersoonlijke zaak, - te weten de liefde, en die in haar grootste intensiteit. Maar ‘verzoening’ en algehele bevrediging schonk ook hem deze meest hartstochtelijke toewijding niet. Deze bevrediging wordt niet geschonken in de sfeer van het intellect en zijn meest grootse activiteit; zij vraagt - zoals hijzelf formuleerde - vereniging van de eigen persoonlijkheid met de ‘buitenwereld’, die geschiedt buiten het tot die verzoening onmachtige intellect om. Deze verzoening vindt plaats, wanneer de mens krachtens de aandrang van het hart zich wendt tot, toevertrouwt aan, en weet opgenomen door God. ‘De liefde tot God’ is ook Gerretsons eerste en laatste woord. Hij schreef het Augustinus na: in Deo omnia bona sunt. En wat hij daaronder precies verstaat, verdient nader onderzoekGa naar voetnoot3. |
|