Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdTijdschriftenIn dit hoofdstuk komen aan de orde enkele tijdschriften en de medewerkers eraan, die moeilijk in de andere hoofdstukken tot hun recht kunnen komen. Om te beginnen het tijdschrift Van Onzen Tijd. Eerst het een en ander over de voorgeschiedenis ervan. Een drietal schrijvers vooral heeft, gedurende de negentiende eeuw, de mentaliteit van de katholieken in ons land helpen vormen: Broere, Alberdingk Thijm en Schaepman. Wanneer echter rond 1880 de ‘moderne’ letterkunde in engere zin de aandacht trekt, vindt zij in de mentaliteit van Schaepman haar meest volstrekte antipode. Thijm daarentegen was, tot zekere hoogte, ontvankelijk voor het streven van de jongeren; hij leefde in een geestes- en gemoedssfeer die deze jongeren zelfs kon beïnvloedenGa naar voetnoot1. Onder de Tachtigers had Frans Erens een geluid doen horen dat in de traditie van Thijm stellig niet vals klonk; wel klonk het aanvankelijk weinig belijdend; het werd in die kringen uitsluitend om zijn artistieke betekenis gewaardeerd. In De Nieuwe Gids schreef ook de klassicus en componist Alphons Diepenbrock (1862-1921)Ga naar voetnoot2, die katholiek was. Deze beiden stamden echter niet uit wat men de bovenstroom van de negentiende-eeuwse katholieke traditie zou kunnen noemen, een traditie die eigenlijk al die tijd in aanzienlijke mate in beslag genomen was door zuiver religieuze en politieke aangelegenheden, van welke laatste men de algehele emancipatie verhoopte. Thijm boog de lijn het meest nadrukkelijk om in de richting van het artistieke en de kunst, terwijl een seminarie als Hageveld een culturele traditie vormde die eveneens bevruchtend inwerkte op de gevoeligheid van zijn adepten. Geleidelijk kon men zich op cultureel terrein bewust worden van ‘tekorten’. De betrekkelijk grote zelfverzekerdheid waarmee katholieken meenden zich te kunnen opsluiten binnen de burcht van ‘de waarheid’ werd in de jaren rond 1900 voor wat de sfeer der wetenschap betreft van binnenuit geschokt door de auteurs uit de | |
[pagina 404]
| |
‘school van Schaepman’Ga naar voetnoot1. In deze school werkten politiek en sociaal georiënteerde jongeren broederlijk samen met artiesten en geleerdenGa naar voetnoot2. Konden deze leiders, aldus Gerard Brom, al geen figuur vertonen van Thijms gestalte, zijn geest had zich door Schaepmans werking vermenigvuldigd in een grote familie, die de veelzijdige problemen, door hem vroeger aan de orde gesteld, ging oplossenGa naar voetnoot3. Het tekort der katholieken niet alleen in de wetenschap, maar evenzeer op andere culturele terreinen, kon, evenals elders in Europa, opgeheven worden, toen de werkzaamheid binnenskamers, of misschien moet men zeggen binnenskloosters en binnen de wanden der seminaries, vruchtbaar ging worden in jongeren die, geïnspireerd door publicisten als Broere, Thijm en Schaepman, de tijd gekomen achtten vrijmoedig het licht op de kandelaar te plaatsen in eerlijke mededinging met niet-katholieke landgenotenGa naar voetnoot4. Op het terrein van de letterkunde stuitte men op de aanzienlijke moeilijkheid dat het eerst aangewezen volksdeel aan lezen ternauwernood toe was, laat staan aan het lezen van letterkundige werkenGa naar voetnoot5. De belangstelling hiervoor leefde nog het aanzienlijkst in de kringen rond het tijdschrift De Katholiek, dat sinds 1884 geredigeerd werd door A.M.C. van Cooth, om wiens schouders de profetenmantel van Broere gevallen was, en die de Hageveldse traditie op haar best voortzette. In dit blad publiceerde Van Cooth vanaf 1894 Poelhekkes studies over de ‘modernen’ zoals zij toen genoemd werdenGa naar voetnoot6; met name in de jaargang 1902 van De Katholiek werd een ‘homerische’ strijdGa naar voetnoot7 gestredenGa naar voetnoot8. Van | |
[pagina 405]
| |
CoothGa naar voetnoot1 heeft voor zijn publiek het verlossende woord gesproken in zijn rede voor de kunstkring De Violier, waarvoor hij op 30 april 1903 een voordracht hield over Verschil van strooming maar eenheid van richting in onze katholieke letteren, een intelligent, goed onderscheidend betoog dat de starre schoonheidsleer van de oudere generatie aan het wankelen brachtGa naar voetnoot2. Of moet men zeggen dat zij al eerder wankelde, maar van Van Cooth de eerste stoot tot haar definitieve ineenstorting ontving? In elk geval hadden publikaties als die van Poelhekke en Binnewiertz oude zekerheden sterk ondergraven. A.M.J.I. Binnewiertz (1870-1915) stond, als priester, in zijn milieu eerder aan verdachtmakingen van ongeoorloofd modernisme bloot dan de leek M.A.P.C. PoelhekkeGa naar voetnoot3. Zijn enthousiasme voor al wat waardeerbaar was in de ‘moderne poëtiek’, en waarover hij vooral in De Katholiek tussen 1898 en 1901 schreef, heeft hij duur moeten betalen. Behalve om zijn eigen dichtkunstGa naar voetnoot4 behoudt hij zijn plaats in deze evolutie om zijn opstellen, waarvan hij er in 1905 een aantal bundelde in Letterkundige opstellen I. Een volgend deel is nooit verschenenGa naar voetnoot5. Binnewiertz droeg zijn bundel op aan Van Cooth. Onbedoeld had deze vooruitstrevende redacteur van De Katholiek er al enige jaren eerder toe bijgedragen de jongere generatie een eigen tijdschrift te bezorgen. Hij zag zich namelijk rond 1900 genoopt een artikel van C.R. de Klerk dat reeds voor De Katholiek gezet was, om zijn ‘radicale’ meningen te weigerenGa naar voetnoot6. Dit artikel, Een eigen litteratuur, werd een der aanleidingen tot de stichting van het tijdschrift Van Onzen TijdGa naar voetnoot7, dat beoogde de letterkunde van de katholieken op modern niveau te brengen. | |
[pagina 406]
| |
De letterkunde op modern niveau brengen kon uiteraard alleen gebeuren door eigen creatieve arbeid. Een van de eersten die zich hiermee bezighield, was Eduard Brom (1862-1935). In tegenstelling met de strijdbare Schaepman kon de ingetogen Eduard Brom gelden als het door De Klerk gewenste type van de ‘dichter-mysticus’, meer stammend uit de gemoedstraditie van Thijm dan uit de retorische strijdbaarheid van Schaepman. Dichtbundels publicerend sinds 1886 had Eduard Brom geleerd zijn katholieke gemoedsinhoud in meer moderne vorm uit te drukken; afkerig van al wat zweemde naar realisme, gaf hij de voorkeur aan de expressie van het stemmingsbeeld uit zijn herordende wereldGa naar voetnoot1. Vandaar dat De Klerk zijn program voor een eigen katholieke letterkunde ontvouwen kon door Broms bundel Opgang van 1895 in zekere zin te parafraseren. Door deze gang van zaken kon Eduard Brom van schuwe eenzame worden de exponent van de nieuwe generatie katholieke schrijvers met neo-romantische, op de katholieke gemeenschap iets sterker georiënteerde, maar toch vooral individueel beleefde religieuze gevoeligheidGa naar voetnoot2.
Wel betoogde C.R. de Klerk (1873-1953) in zijn artikel dat de katholieke dichter zou geven ‘de katholieke reflex van zijn tijd’. Merkwaardig genoeg echter gaf hij minstens driemaal te verstaan, dat de moderne katholieke kunst ‘katholiek-mystiek’ zal zijn, geestelijk (‘mystiek’) gericht. Zij heeft de moderne wereld en het moderne leven niet te ontvluchten, maar, een en ander beschouwende, moet zij erop reageren met het katholiek geloofsbegrip van de dichter. De mogelijkheden van haar hoogste verheffing peilend, overzag De Klerk minder de veelzijdige andere mogelijkheden die voor de moderne, ook katholieke kunstenaar open lagenGa naar voetnoot3. Dit door De Katholiek geweigerde artikel nu vond zijn plaats in het najaar 1900 verschenen Van Onzen Tijd. Het blad stond onder redactie van Alb. van der Kallen, Theo Molkenboer, Albertine Smulders en Maria Viola. Bij het begin van de tweede jaargang trad C.R. de Klerk toe tot de redactie (in de plaats van Alb. van der Kallen, die haar verliet). | |
[pagina 407]
| |
Zonder twijfel ging van De Klerk, mèt Maria Viola, de grote stuwkracht uit, zij het in de enigszins eenzijdig ‘mystieke’ richting die hem zo na aan het hart lagGa naar voetnoot1. Dat De Klerk ook een geoefend oor bezat voor de klank- en ritme-elementen, voor het klankexpressieve element in de breedste zin zoals de Tachtigers dat hadden voorgestaan, bewijzen zijn studies over Vondel en Hooft, waarin hij deze dichters niet alleen om hun religieuze en wereldbeschouwelijke waarde waardeerde, maar ook als kunstenaars met het woord in de engere zin. Reeds in zijn opstel over Een eigen litteratuur had De Klerk ook gewezen op de letterkunde die het katholicisme in kerkelijk-historische zin bezat. Zijn leven lang heeft deze erudiet niet alleen wat door Augustinus, maar door de meest uiteenlopende christelijke auteurs in het Latijn aan cultuurwaarden was vastgelegd, en de daaruit voor onderwijs en opvoeding voortvloeiende vraagstukken in uiterst verzorgde, soms nogal precieuze taal behandeldGa naar voetnoot2. In aanzienlijke mate heeft C.R. de Klerk ook bijgedragen tot de kennis van, en bewondering voor Vondel. Hij schreef een Cultuur-beschouwende inleiding tot Vondels spelen voor de W.B.-uitgave die hij en L. Simons in de jaren 1912-1914 van Vondels toneelwerken bezorgden. De tekst werd, bewerkt en bekort, ook opgenomen in de tiendelige grote uitgave van Vondels werken (1927-1940), aan de totstandkoming waarvan hij ook anderszins een werkzaam aandeel nam.
Als secretaresse van de redactie fungeerde Maria Viola (1871-1951). Aanvankelijk opgeleid voor de beoefening van de schilderkunst, paarde zij aan onverflauwde belangstelling voor de beeldende kunsten de studie der schone letteren. Op beide terreinen heeft zij zich met duurzaam effect bewogen blijkens talrijke publikaties in Van Onzen Tijd en De Katholieke Illustratie (waarvan zij van 1901 tot 1910 redactrice was.) Bekeerlinge tot het katholicisme, verenigde Maria Viola haar voorkeur voor het aldus genoemd visionair realisme - de zichtbare dingen op de wijze van de bewonderde Van Looy opgenomen in ‘het stralend visioen van de verbeelding’Ga naar voetnoot3 - met een steeds groeiende belangstelling voor het bovenzinnelijke en bovennatuurlijke. Vandaar haar geestelijke affiniteit met Van Deyssels sensitivisme. Ook zij kent de aandacht voor ‘de aanwezigheid van het on-reëele en tijdelooze’ dat de ontroerde | |
[pagina 408]
| |
waarnemer in ‘geheimzinnig contact’ met de werkelijkheid achter die realiteit ervaartGa naar voetnoot1. In tegenstelling met Van Deyssel, die dit sensitivisme een typisch modern verschijnsel achtte, zag Viola het zich in heel de geschiedenis van onze letterkunde en schilderkunst openbaren. Bovendien is in haar oog het sensitivisme veelal een verschijnsel van religieuze aardGa naar voetnoot2. Van Deyssel beïnvloedde ook haar opvattingen over kunst. Mochten velen uit de Van Onzen Tijd-groep ook in deze jaren nog in aanzienlijke mate geïnspireerd zijn door de kunst van de Tachtigers en die van Vondel en Hooft, Viola begreep dat een levende kunst alleen ontstaan kan uit het leven van de eigen tijd en uit eigen innerlijke, spontane bezieling. Vandaar haar tasten naar het leven onder de verschijningsvorm ervan in het kunstwerk; vandaar haar vermaan aan de door haar geïntroduceerde Felix Rutten, dat het niet de mooie woorden of het verlokkend klankenspel zijn die ‘een vers volzingen met heerlijkheid; 't is het, innerlijk, rijzen en zinken der ontroering, dat in trotsche of trage rythmen verrimpelt aan de oppervlakte van het vers’Ga naar voetnoot3; vandaar ook haar voorkeur voor sommige van Thijms Verspreide Verhalen boven diens Portretten van Joost van den VondelGa naar voetnoot4. Haar katholiek begrip deed haar, vooral na 1905, streven naar een zeker ascetisme in de kunstuiting. Vandaar haar voorkeur voor Gezelle boven Vondel, voor de zinrijke eenvoud boven de barokke welsprekendheid. Haar open mentaliteit behoedde haar intussen voor verstarring en deed haar een spontane ontvankelijkheid behouden voor nieuwe verschijnselen, zoals haar opvattingen ook haar stijlevolutie in gunstige zin beïnvloedden. Schreef zij aanvankelijk een zwaar, gedragen proza, aanleunend tegen de stijl van Kloos' beste kronieken, later wordt haar schrijftrant eenvoudiger, directer, levendiger. Dit kwam haar uitnemend te stade, toen zij, vanaf 1914, optrad als kunstredactrice aan Het Algemeen Handelsblad; met grote nauwgezetheid volgde en beschreef zij in dit blad de ontwikkeling van de moderne schilderkunst naast exposities van oudere meesters. | |
[pagina 409]
| |
Evenals haar man C.R. de Klerk publiceerde zij verder, vooral in Van Onzen Tijd, gedichten, uitingen van een fijnzinnige religiositeit, die echter niet het belang hebben van haar kritische beschouwende arbeidGa naar voetnoot1.
Toen Maria Viola tot Marie Sloot in het begin van deze eeuw het verwijt richtte van zoetsappigheid, antwoordde de als Mathilde en Melati van Java bekende schrijfster, hoe pater Van Meurs, voor wat De Katholieke Illustratie betreft, verboden had dat een man zijn vrouw kuste; het woord ‘liefde’ verving de censor morum door ‘genegenheid’Ga naar voetnoot2. In de lijn van deze overbezorgdheid voor wat men goede zeden placht te noemen, lokte de publikatie van een reproduktie met zogende Madonna in het eerste nummer van Van Onzen Tijd de nodige protesten uit. Dat op het gebied van de verhalende kunst nog enige schreden voorwaarts gedaan konden worden, wekt bij deze stand van zaken geen verwondering.
Verdienstelijk werk verrichtte de redactrice Albertine Steenhoff-Smulders (1871-1933); zij geniet terecht een zekere reputatie om haar bundeltjes fijne, weemoedige, sfeervolle gedichten; onder de dichters van Van Onzen Tijd is zij stellig niet de minsteGa naar voetnoot3. Bij een groter publiek verwierf zij bekendheid door haar romans Jan van Arkel (1908), Jacoba van Beieren (1908) en Een abdisse van Thorn (1910). Op haar wijze nam zij met deze werken deel aan de neoromantiek in een van haar bekendste vormen, die van het historische-romanverhaalGa naar voetnoot4.
Meer wezenlijk neoromantisch was de meest produktieve schrijf- | |
[pagina 410]
| |
ster uit de Van Onzen Tijd-groep, Marie Koenen (1879-1959). Zij voelde zich sterk verbonden met het Limburgse land zoals dat nog rond de eeuwovergang was, zij beleefde het als reële romantiek en romantische werkelijkheid. Zij koos haar onderwerpen soms in het ongewone of vergezochte (zoals in De witte burcht, 1912, en Sproken en legenden, 1916), maar even dikwijls in de omringende, vaak zeer alledaagse werkelijkheid. De novelle Het hofke, die in 1903 in Van Onzen Tijd verscheen, speelt in de eigen tijd en omgeving. Dat doen veel van haar latere Limburgse novellen en verhalen, haar romans De moeder (1917) en De andere (1919), en de twee grote werken uit een latere periode van haar loopbaan: De korrel in de voor (1941) en het vervolg daarop Wassend graan (1947). Daarnaast ontleende zij de stof voor een aantal werken aan een min of meer verwijderd verleden: De wilde jager (1918), dat men in zekere zin als de katholieke tegenhanger van Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse beschouwen kan, de driedelige roman Het koninkje (1925), die terugvoert naar de zesde eeuw, de sfeer van de nadagen van de Merovingers, en de verhalen met betrekking tot Willibrord, Lambertus en Bonifacius. Maar al deze soorten verhalen zijn geschreven vanuit de Marie Koenen door haar Limburgse sfeer als aangeboren geest van de neoromantiek: niet zozeer een, al het andere uitsluitende, nauwkeurige observatie van de zichtbare werkelijkheid, maar vooral van de in deze werkelijkheid aanwezige psychische realiteiten, daaronder ook ‘het tragische, het bang en smartelijk rebelleeren van de ziel tegen een wijzeren Wil, tegen de macht van het Oneindige’Ga naar voetnoot1. Maar uiteindelijk hervindt de ziel haar eigen wezenlijke werkelijkheid in het geluk, in het zich bewegen in het edele, verhevene, in de schoonheid, ook in het opofferen van wat de eigenliefde zou begeren. Johan de Meester roemde, naar aanleiding van De wilde jager, haar stoere conceptie en dramatische kracht, haar bondigheid, raakheid en dadelijkheid in beschrijving en verhaalgangGa naar voetnoot2; Maria Viola prees haar plastische kracht, haar rijk, innig en verbeeldingsvol realisme, haar ruim en rustig beeldende schilderachtigheidGa naar voetnoot3. Deze ruim en rustig beeldende stijl, die in haar symbolische verhalen overigens niet zelden vaag en onbestemd wordt als gevolg van al te ver loszweven van de werkelijkheid, moet intussen ook doen vrezen dat moderner geslachten de grote bewondering van haar tijdgenoten niet in alle opzichten zullen delenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 411]
| |
Reeds tijdens de eerste helft van haar schrijfstersleven zag de neoromantische Marie Koenen naast haar werk uitgaven verschijnen die zich nadrukkelijker aansloten bij de ‘realiteit’ van de moderne (grote-stads) problematiek dan de Limburgse schrijfster wenselijk kon achten; zij kon er een terugval in zien naar het stadium van het letterkundig realisme en naturalisme dat de katholieken als het ware hadden overgeslagen, maar zich nu haastten in te halen. De ‘voortzetters der romantische huiskamer-novellistiek’ als Melati van Java en Christine Vetter vonden rond 1910 tegenover zich proeven van, voor die tijd en die kring, meer gewaagde werkelijkheidsuitbeelding in de roman Bij ons (1903), waarin de onder het pseudoniem Max van Ravestein schrijvende auteur een gemengd huwelijk behandelde; in 1911 werd dit boek gevolgd door Aan d'overkant. Van 1912 dateren A. Jurriaan Zoetmulders In retraiteGa naar voetnoot1 en Marie Gijsens eerste novellenbundel; Jo Weve publiceerde haar Gestilde passie in 1913, Max Hellen (pseud. van W.B. Huddleton-Slater) Het parelende leven in 1914. Bewogen deze romans zich volkomen binnen de sfeer van het katholieke denk- en gevoelsleven, inbreuk daarop maakte de publikatie van een aantal romans en andere geschriften die voortvloeiden uit de crisis van de zg. modernistenstrijd; deze had de uittreding van enkele geestelijken uit de kerk tot gevolg en het verslag daarvan in werken als Jos. van Veens Celibatairen (1911), Leo Balets James (1911), M.H.J. Schoenmaekers' Mensch en natuur (1913) en P. Raëskins Nonneke (1914)Ga naar voetnoot2. Snelle verandering bracht een en ander intussen niet te weeg, en in 1916 kon Molkenboer nog klagen dat hij tegenover hele rissen Eiken van Forzetten en nevels die optrokkenGa naar voetnoot3 alleen maar, als werk van letterkundige waarde, Zoetmulders Het gezin van Herman Leyter kon zettenGa naar voetnoot4. Zoetmulder werd hiervóórGa naar voetnoot5 besproken, hier dient nog genoemd Marie Gijsen (1856-1936). Haar belangrijkste werk dateert uit de tweede periode van haar leven, toen zij haar vakanties in Brabant ging door- | |
[pagina 412]
| |
brengen en ter plaatse het katholicisme beter had leren kennen. Haar werken uit die jaren als Grada, dat in 1911 in Van Onzen Tijd verscheen, Brord en Hanne (1916), Hooger Op (1918), Een uit velen (1920), Aan de boschdreef (1926), dat in Roeping gepubliceerd werd, en de novellenbundels Uit het hart van Brabant (1913) en Van ongeweten levens (1918) zijn gekenmerkt door een aanzienlijk groter drang de realiteit uit te beelden dan Marie Koenen bezielde. Bovendien vond het idealistisch-romantische van Koenen een tegenwicht in de meer pessimistische visie van Gijsen, wier werk ongetwijfeld een nadere bestudering verdient.
Tot de eerste redacteuren van Van Onzen Tijd behoorde Theo Molkenboer, wiens artikel Kunst heeft een doel, in de eerste jaargang van het blad, programmatisch mag heten niet alleen voor de volgende studies die het impliceert, maar voor de richting van het orgaan. Hij bepleitte namelijk, in harde, soms apodictische betoogtrant: monumentaal decoratief begrip, logica in de kunstschepping en dienstbaarheid van de kunst aan de gemeenschap. Dit gold wel allereerst voor de beeldende kunst, met name de bouwkunst. Het betoog ligt in de lijn, niet van de Tachtigers, waartegen het opponeert, maar in die van de Negentigers, met name de Monumentalen. Met ingang van de zesde jaargang werd het tijdschrift vergroot en officieel orgaan van de kunstkring De Violier. Theo Molkenboer trad uit de redactie en werd vervangen door Jan Kalf, die De Violier vertegenwoordigde. Door bemiddeling van Kalf werd Gerard Brom medewerker; hij predikte zijn Maatschappelijke kunstleer, die de samenhang tussen kunstenaar en gemeenschap op de voorgrond stelde: ‘Wat is de muze anders dan de stem van de gemeenschap in het hart van de eenling?’Ga naar voetnoot1. Brom werkte mee vanaf de zevende jaargang, maar ook andere auteurs deden hun intrede: H.W.E. Moller sinds jaargang acht, evenals L.J.M. Feber; B.H. Molkenboer figureert in jaargang negen. Na de tiende jaargang werd Van Onzen Tijd omgezet in een weekblad. Hoewel de oude redactie gehandhaafd bleef, veranderde het karakter van het tijdschrift aanzienlijk. Het aantal medewerkers nam sterk toe, maar nieuwe markante figuren bracht het niet meer voort. De betekenis van Van Onzen Tijd na 1910 is gelegen in de bijdragen der medewerkers van het eerste uur, vooral in die van de juist genoemde iets jongere generatie, en in de zeer belangrijke staatkundige artikelen van de jurist A.A.H. Struycken. Om de helder en klaar geschreven politieke be- | |
[pagina 413]
| |
schouwingen van deze laatste hield het tot zijn opheffing na de negentiende jaargang zijn betekenis, maar de meeste letterkundige publicisten stonden hun bijdragen toen al enige jaren af aan het in 1916 opgerichte maandblad De Beiaard.
Dit tijdschrift is tien jaar lang het gezaghebbend orgaan geweest van de katholieke intellectuelen. Het bundelde de werkzaamheid van de rond 1880 geboren auteurs en geleerden die, geestelijk rijp geworden in de jaren tussen 1900 en 1910, mede de stoot gegeven hebben aan de oprichting van de universiteit in Nijmegen. De feitelijke leider van het blad was Gerard Brom (1882-1959), een sterk polemisch auteur, die in Van Onzen Tijd al de aandacht trok. Vanaf 1905 had hij in dit tijdschrift zijn wetenschappelijke en polemische bijdragen geleverd over Vondels Altaargeheimnissen, Hadewijch, en een maatschappelijke kunstleer. In diezelfde jaren werkte hij aan zijn proefschrift Vondels bekering dat in 1907 verscheen en sterk de aandacht trok. Kort daarvoor had de tien jaar oudere H.W.E. Moller zijn dissertatie over Vondels Heerlijkheit der Kercke gepubliceerd, nadat hij in 1903 als oprichter en redacteur van Lectuur (later omgedoopt in Boekenschouw) begonnen was zich verdienstelijk te maken met de voorlichting op het gebied van de contemporaine lectuur. De beide publikaties op het terrein van de VondelstudieGa naar voetnoot1 demonstreerden hoezeer de negentiende-eeuwse Vondelliefde, naar buiten gedragen door Thijm en de generatie van Van Onzen Tijd, - die Royaards stimuleerden tot zijn vermaarde opvoeringen in het begin van deze eeuw, - vrucht begon te dragen in de wetenschappelijke sfeer. Veel jaren later heeft Brom zijn dissertatie geheel omgewerkt tot de omvangrijke studie Vondels Geloof (1935), waarin de talrijke door oudere en moderne wetenschap opgeworpen problemen met betrekking tot Vondel, zijn leven en zijn opvattingen, in den brede behandeld werden. Daartussen èn erna ligt een vruchtbaar leven, gewijd aan de bestudering van kunst, letteren, godsdienst en velerlei verwante terreinen. Breed gedocumenteerde studiesGa naar voetnoot2 doen deze | |
[pagina 414]
| |
auteur kennen in zijn enorme belezenheid en irenische gezindheid, die een driftige neiging tot polemiek en roomse preoccupatie bepaald niet uitslootGa naar voetnoot1. Op negenenzestigjarige leeftijd ‘debuteerde’ Gerard Brom als romanschrijver met Het hoofd van Johannes (1951, gepubliceerd onder het pseudoniem Bartel Drager)Ga naar voetnoot2. De schrijver behandelt, op zeer erudiete maar uiterst breedvoerige wijze, de geschiedenis van Johannes de Doper. De wetenschappelijke zin en menselijke wijsheid van de auteur vermogen het boek als roman niet te reddenGa naar voetnoot3.
Begaafde zoon van een zuster van Antoon Derkinderen en stammend uit de Hageveldse traditieGa naar voetnoot4, was B.H. Molkenboer (1879-1948) als voorbestemd een aanzienlijke rol te spelen in de katholieke artistieke traditie. Verfijnde gedichten schrijvend in de trant der Van Onzen Tijd-ers (zij verschenen gebundeld als Verzen in 1912), deed de liefde voor Vondel hem in het voetspoor treden van de oude Thijm, zoals bleek uit zijn Vondel-Schetsen van 1913, waarin hij moderner Portretten van Joost van den Vondel tekende. Uit deze jaren dateert ook zijn grote werk Roomsche Schoonheid (1913) over de schoonheid van Rome, dat hij op zijn reis van 1909 tot 1911 met Wenen, Dresden en Berlijn bezocht. Mede als vrucht van deze reis vallen te beschouwen zijn vele publikaties van soms veel latere datum over figuren als Savonarola, zijn boek over Dante (1921) en zijn in De Beiaard verschenen studies over de Italiaanse invloed op de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterenGa naar voetnoot5. Molkenboer schreef een levendige, soepele, maar tegelijk brede, ietwat barokke, soms naar hedendaagse smaak lichtelijk retorische stijl die zich echter altijd aangenaam laat lezen; in dienst van zijn grote kennis van feitelijke zaken, zijn alzijdige eruditie en wijsgerig-theologische scholing, geeft hij in deze stijl een levendig en deskundig beeld van het behandelde onderwerp. In zijn latere jaren nam de beoefening der wetenschap zijn aandacht zozeer in beslag, dat zijn bredere publikaties overwegend van wetenschappelijke aard werden. Sinds | |
[pagina 415]
| |
1923 lector in de Vondelstudie, werd hij in 1933 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de letterkunde der zeventiende eeuw, waarbij het accent bleef vallen op de Vondelstudie. In deze sfeer vallen zijn medewerking aan de Vondeluitgave van de Wereldbibliotheek en zijn uitgave van het tijdschrift Vondelkroniek (1930-1941). Posthuum verscheen een uitvoerig werk De jonge VondelGa naar voetnoot1.
Een eigen letterkundige generatie heeft De Beiaard in tien jaargangen van zijn bestaan niet opgeleverd; de auteurs die in het blad schreven, stammen uit de generatie van Van Onzen Tijd, welke in de jaren van De Beiaard tot geestelijke volwassenheid komt en zich vooral in de wetenschappelijke sfeer vruchtbaar heeft gemaakt. - Nog tijdens het bestaan van De Beiaard stichtte Moller het tijdschrift Roeping (1922), waarin wèl een nieuwe generatie aan het woord kwam.
De vernieuwing van de letterkunde der protestanten na 1880Ga naar voetnoot2 voltrok zich aanvankelijk voor een groot deel binnen het kader van de tijdschriften. Als het begin van een eigen protestants-christelijke letterkunde vindt men doorgaans aangegeven de oprichting van Ons Tijdschrift (1896-1914)Ga naar voetnoot3. De bijdragen in de eerste jaargangen van dit blad werden echter geenszins gekenmerkt door een vooruitstrevende geest. Begrip voor de ‘wedergeboorte der kunst’, zoals die door de Tachtigers in praktijk gebracht was, kwam eerst geleidelijk tot uiting. Voornamelijk geschiedde dit in bijdragen van vrouwelijke auteurs, onder wie Anke van der Vlies (1873-1939) min of meer als pionier beschouwd mag worden; zij debuteerde in de derde jaargang van het tijdschrift onder het pseudoniem Enka, en oefende aanzienlijke invloed uit op degenen die na haar kwamen; M.G. Bakhoven-Michels (1869-1942), die onder het pseudoniem Johanna Breevoort publiceerde, en Willemina Vermaat (1873) die als Wilma naam maakte, zijn enkele van de meest klinkende namen uit een grote groep. - Geleidelijk werd de tegenstelling tussen de redacteur van het blad, A.J. Hoogenbirk, en zijn vooruitstrevende jongeren zo groot, dat hij gedwongen werd aan het eind van de achtste jaargang vier nieuwe redacteuren toe te laten, met wier intrede de nieuwe geest zegevierde. In 1910 trok Hoogenbirk zich geheel uit het tijdschrift terug. Medewerker aan Ons Tijdschrift in het eerste tiental jaren was de in | |
[pagina 416]
| |
die jaren nogal gerenommeerde dichter der protestanten Seerp Anema (1875-1961). Hij streefde naar een verzoening van calvinisme en moderne esthetiek, maar het kuyperiaanse bloed kroop waar het niet gaan kon. Naderhand - in de jaren twintig en dertig - nam hij duidelijk stelling vóór de esthetiek van Kuyper, tot hij tenslotte vrijwel uitsluitend wilde fungeren als auteur van bijbelse of bijbels geïnspireerde kunst. Anema vond in eigen kring felle directe en indirecte bestrijding, met name in het eerste decennium van deze eeuw, toen Kuyper zich persoonlijk in het debat mengdeGa naar voetnoot1. Ook buiten de kringen van de gereformeerde protestanten hield de ‘verhouding van den Evangelie-dienaar tot de nieuwe strooming in de literatuur van ons vaderland’ de aandacht geboeid; op het eerste en tweede congres van het moderamen der Nederlands Hervormde Predikantenvereniging (1896 en 1898) was dit onderwerp aan de orde; in 1898 door een rede van George Frans Haspels (1864-1916) die Sören Kierkegaard citeerde en zich weinig beducht toonde voor de anti-godsdienstige gezindheid der Tachtigers. In zijn novellen en romans, die tot de beste verhalende geschriften van de jongere protestantse letterkunde behoren, wist hij zijn christelijke grondgedachten te verbinden met de moderne esthetische vormgeving-in-bredere-zin die het gezonde realisme niet schuwde (o.a. blijkens Onder de Brandaris, 1908; David en Jonathan, 1915). Té realistisch achtten sommigen van zijn geestverwanten de novellen en romans van G.G. van As (1876-1927), die onder het pseudoniem G. Schrijver sociale en politieke problemen behandelde in zijn werk, dat rond 1900 begon te verschijnen en tot in de jaren twintig werd voortgezet. Ook hij was medewerker aan Ons Tijdschrift, maar de belangrijkste poëzie van protestantse auteurs uit de jaren 1900 tot 1914 verscheen toch niet in dit blad. Tot die belangrijkste poëzie behoort het werk van Jacqueline van der Waals (1868-1922), die aanvankelijk schreef in de lijn van de natuurdichters van Tachtig. Haar natuurpoëzie in engere zin getuigt van een scherp zintuiglijk waarnemingsvermogen. Maar haar wankele gezondheid en de naderende dood inspireerden haar tot het schrijven van een aantal verzen die, in al hun eenvoud, behoren tot de beste religieuze, ook het aardse leven omvattende protestantse poëzie van ons land. Zij wist in haar gedichten het natuurleven te verheffen tot symbool van dieper religieus bezinnen en begrip. Bezinning op dit soort problemen bracht haar ook tot de bestudering van Kierkegaard, over wie zij in 1920, een klein, maar duidelijk, synthetisch werkje | |
[pagina 417]
| |
schreef. Haar roman Noortje Velt (1907) bevat sterk autobiografische elementen. Een belangrijk dichter was ook J. Jac. Thomson (1882-1961), die in bredere kring de aandacht trok nadat hij in De Stem publiceerde en door Dirk Coster naar voren was gebrachtGa naar voetnoot1. Deze belangrijkheid berust vooral op de sonnettencyclus De Keten (1921), die onder het pseudoniem Jan Dideriksz verscheen en de levende uiting van een hem ‘middenop den weg des levens’ aangrijpende liefde bevat. De bundel bezit de spontaneïteit en directe uiting die men mist in zijn oudere, knappe, maar minder geïnspireerde poëzie (hij debuteerde in 1905 met Tammuz; in 1912 verscheen De pelgrim met de lier). Medewerker, vanaf 1910 zelfs redactielid van Ons Tijdschrift, was F.C. Gerretson (Geerten Gossaert); Gossaert staat echter zózeer op zichzelf, èn om zijn waarde èn om zijn eigenaardige religiositeit, dat hij beter als zelfstandige figuur behandeld kan wordenGa naar voetnoot2.
Duidelijk van belang zijn in deze periode ook in Vlaanderen de verschillende groeperingen katholiekenGa naar voetnoot3, die zich geleidelijk als zodanig gaan manifesteren. Dit gebeurt, als vaak te doen gebruikelijk, rond de tijdschriften. Van belang was daarbij allereerst de fusie van Het Belfort, dat al vanaf 1866 bestond, met Alberdingk Thijms Dietsche Warande tot Dietsche Warande en Belfort; sinds 1900 tot op de dag van vandaag speelt dit tijdschrift een rol van betekenis in de Vlaamse letterkunde. Als critisch leider fungeerde lange jaren Jules Persyn (1878-1933)Ga naar voetnoot4, wiens belangrijkste eigen blijvend werk overigens zijn biografische geschriften zijn (o.a. Schaepman, drie delen, 1912, 1916, 1927; August Snieders en zijn tijd, eveneens drie delen, 1925-1926). Het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort verdient een bredere behandeling dan het hier ten deel valt; het vond die in een uitgebreid werk van J. Persyn, de zoon van de zojuist genoemde Jules PersynGa naar voetnoot5. Uitgesproken Katholiek was eveneens Jong Dietschland (1898-1914), strijdvaardiger, en meer geïnteresseerd in ethische problemen. De prominenten uit deze groep, Lodewijk Dosfel (1881-1925) en Cyriel Verschaeve, zetten de traditie van Rodenbach voort. |
|