Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdDichtersDe poëzie in Vlaanderen ontwikkelt zich in deze jaren overwegend in de geest van Van Nu en Straks, dat wil zeggen, men schrijft vooral stemmingslyriek, en, in het voetspoor van Gezelle, natuurlyriek en religieuze poëzie. Een aanzienlijke figuur van vóor Van Nu en Straks was Prosper van Langendonck (1862-1920), tien jaar ouder dan Vermeylen. Van Langendonck is overigens eerder een typische overgangsfiguur. Hij stamt nog geheel uit de Vlaamse traditie, maar wordt anderzijds gekenmerkt door zijn individualisme: zijn dichtwerk, overwegend geschreven in zorgvuldig gebouwde en bewerkte, maar weinig suggestieve en weinig persoonlijke sonnetten, geeft uiting aan een klaarblijkelijk sterk persoonlijk doorleefd lijden; het doet echter in zijn vage vormloosheid meer romantisch dan modern aan. Onder zijn tijdgenoten genoot Van Langendonck de reputatie de eerste te zijn geweest die in de Vlaamse dichtkunst sommige geestes- en gemoedstoestanden van de moderne mens, het drama van een verscheurde psyche, op aangrijpende wijze heeft uitgesprokenGa naar voetnoot2. Of zoal niet uitgesproken, dan toch doorleefd. Daardoor oefende hij op die tijdgenoten een bijzonder grote invloed uit: ‘Wij hebben veel en gretig naar de distante Vermeylen geluisterd, maar met Van Langendonck hebben wij geleefd in de diepten van ons wezen... Van Langendoncks betekenis overschreed voor ons de litteraire’, getuigt TeirlinckGa naar voetnoot3. Latere beoordelaars, ook Vlaamse, staan kritischer tegenover hemGa naar voetnoot4. Van Langendonck schreef overigens niet zeer veel. Hij begon te schrijven in 1883, maar bundelde eerst in 1900, in VerzenGa naar voetnoot5. Posthuum verscheen Werk (1926).
Een artistiek zeer markante persoonlijkheid is de West-Vlaming Omer Karel de Laey (1876-1909). De Laey staat duidelijk op een aparte plaats in de Nederlandse dichtkunst. De dichtkunst van De | |
[pagina 398]
| |
Laey is niet lyrisch. Hij is niet geïmponeerd door de neoromantiek. Hij neemt met scherpe, koel-observerende blik waar, en beeldt het waargenomene plastisch uit zonder rechtstreeks enige emotie tot uitdrukking te brengen. Raak en scherp etst hij het quasi-anecdotisch geval, dat echter niet anecdotisch is, maar algemeen menselijk. Zijn dicht-techniek verraadt aanvankelijk de invloed van de latere Gezelle; zij bezit echter een geheel eigen karakter: hij werkt met een spaarzaam, maar markant woordmateriaal, een zeer geserreerde strofevorm, een telkens door tussenvoegingen geremde zinsbouw, en een misschien wat overdadig enjambement. De Laey is een van de eersten die, in de zin waarin Van Ostaijen over ‘woordkunst’ sprak, het voegen van woorden tot een strak mozaïek toegepast heeft. Zijn oudste bundel Ook verzen dateert van 1902; in twee delen werd gebundeld Het werk van O.K. de Laey (1911-1912), dat wil zeggen: het grootste deel van zijn werk. Daarin ook de gedichten Flandria illustrata (1905), een zeer gewaardeerde bundel gedichten. Naast gedichten schreef hij voor toneel en ander proza (o.a. Dierensprookjes, 1912)Ga naar voetnoot1.
René de Clercq (1877-1932) is van zijn generatiegenoten wel de ‘enige volksdichter in de ware betekenis’ geweestGa naar voetnoot2. Hij schreef volksliederen, religieuze lyriek, natuurgedichten, gedichten met betrekking tot het huiselijk en maatschappelijk leven. Hij zou zonder Gezelle misschien niet geweest zijn wat hij werd, maar hij beschikt toch krachtens eigen aard en aanleg over een pittig ritme, klankvolle welluidendheid en rake taal. Doordat hij duidelijk in toon en trant ‘volks’ wist te schrijven, werd hij snel populair zowel in Zuid als in Noord. Zijn oudste bundel Gedichten (1896) werd door verschillende andere gevolgd. In 1907 kon hij het toen geschreven dichtwerk (zeven bundels) verzamelen in Gedichten. Daarna oriënteert hij zich meer in sociale en socialistische richting, waaruit romans als Het Rootland (1912) en Harmen Riels (1913) voortvloeiden. - Na de eerste wereldoorlog schreef hij strijdlyriek (tegen de Belgische regering) en bijbelse verhalen in versvorm, bijbelse treurspelen, en liefdeslyriek (Meidoorn, 1921). ‘Ver van zijn oorsprongen geëvolueerd, eindigt hij in een “positief heidendom”. Ongelijk en onbeheerst, blijft hij een figuur, man uit één stuk, met zin voor grootheid’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 399]
| |
De Clercq schreef ook, evenals De Laey, voor het toneel, maar dit werk is meer poëtisch dan dramatisch. Vandaar dat ‘op de planken’ de meer realistische stukken en het gemoedelijk werk van Sabbe het beter dedenGa naar voetnoot1.
Anderen blijven stoffen uit het middeleeuws en Germaans verleden bewerken. De belangrijkste schrijver voor toneel was wel Raf Verhulst (1866-1941), in wiens Jezus de Nazarener een sterk modern rationalistisch accent doorklinkt; het wordt het hoogtepunt van het literair toneel geacht, dat het genre rijp maakt voor de drama's van VerschaeveGa naar voetnoot2.
Cyriel Verschaeve (1874-1949) heeft, ongeveer op de wijze van Bilderdijk in zijn tijd, een grote invloed uitgeoefend, vooral op zijn jongere katholieke tijdgenoten. Hij was het type van de romantische mens en dichter, de visionair, gericht op het bovenzinnelijke met zijn geheimzinnig mysterie, - in dit geval door de priester katholiek religieus ervaren. Zeer bepaald echter niet in de geest van een probleemloze gegevenheid, veeleer als een bron van onophoudelijke spanning tussen aards en hemels, goed en kwaad, genade en vrije wil. De plaats van Verschaeve in onze letterkunde is wel het duidelijkst aangegeven door Albert Westerlinck. Hij kenschetst hem in zijn essentiële trekken als romanticus: romanticus op grond van de felle en totale ik-gebondenheid van zijn werk (zijn individualisme dus), alsook door zijn fundamenteel irrationalisme. Daaruit vloeit zijn vrijheidsdrang voort, zijn liefde voor en verheerlijking van de natuur, zijn nationale aspiraties, vooral echter zijn bezetenheid door het onbereikbare, het eeuwige. Zijn romantische oneindigheidsdrift heeft hem er echter niet toe verleid, de menselijke natuur en conditie gering te achten; hij handhaaft volledig de waarde van het aardse leven en de menselijke waardigheid, zij het dat hij die waarde pas volledig tot haar recht acht te komen in het titanische, prometheïsche, respectievelijk vitalistische wereldbeeld. De moeilijkheid met betrekking tot Verschaeve is, dat hij deze menselijke levenswaarden tot uitdrukking bracht in de klassicistisch-retorische stijl die vanaf Bilderdijk tot Schaepman en Rodenbach gehanteerd werd. Deze zozeer aan de tijd gebonden stijl doet de lezer in de twintigste eeuw verouderd aan. Het dichtwerk van Verschaeve demonstreert een indrukwekkende ontvankelijkheid voor het ‘mysterie in zijn levensgevoel’, maar de auteur vermag deze ontvankelijkheid niet | |
[pagina 400]
| |
tot uitdrukking te brengen in een artistieke formulering (in breedste en diepste zin) via een taal die adequaat is aan dat levensgevoel (hij ‘staat machteloos tegenover het mysterie van het woord’Ga naar voetnoot1). Zijn lyriek is dan ook niet wezenlijk lyrisch, maar geeft op de toenmaals-beproefde manier emotioneel-beschouwende gedachtenkunstGa naar voetnoot2. De hang naar het ‘afgrondelijke’, dat de eeuwige onrust in de mens veroorzaakt, de onrust, contrasterend gesteld tegenover de rust van de zee, beleed hij in zijn dichterlijk debuut Zeesymphonieën (1911), ‘symbolische gedachtenpoëzie, zo geheel anders dan de contemporaine symbolistische stemmingskunst met fin-de-siècle-gebrokenheid, maar zij kent de duizeling van de afgronden’, ‘poëzie met veel ruwheid en hardheid en vaak te groot misprijzen voor vormschoonheid’Ga naar voetnoot3. In 1936 en 1947 volgden Nocturnen en Nocturnen II. Ook zijn drama's lijken de beschouwer vooral imponerend door hun cerebraal-emotionele problematiek op psychologisch plan en door hun weidse kijk op het menselijk lotGa naar voetnoot4. Ook hier de hang naar het grootse, imposante, meeslepende, die resulteert in een soort lyrisch-dramatische poëzie (een aantal romantische historiestukken over de Artevelden en Ferdinand Verbiest uit het begin van het tweede decennium, daarna stukken over Judas (1917), Maria Magdalena (1928), Elijah (1936), waarin hij de diepste motieven van menselijk handelen tracht te doorgronden en weer te geven). Verschaeves aandacht werd ook geboeid door de grote figuren uit de Westeuropese, met name Nederlandse beschavingskring, zoals blijkt uit een groot aantal essays, vaak van brede omvang; de titel van een aantal ervan, Uren bewondering voor groote kunstenaars (1920-1922), demonstreert de houding van de auteur ten aanzien van zijn objecten. Van deze bewondering getuigden ook zijn Passieverhaal (1913) en leven van Jezus (1940), beide in proza. Zijn proza is wel het meest waardevolle deel van zijn totale werk; het is vrijwel uniek in de Nederlandse letterkunde als verheerlijking van het genie zoals dat zich in het leven van sommigen kan manifesterenGa naar voetnoot5.
In Nederland dient allereerst genoemd C.S. Adama van Scheltema (1877-1924)Ga naar voetnoot6. De overgang tot het socialisme betekende voor | |
[pagina 401]
| |
hem persoonlijk een bevrijding: bevrijding uit melancholie, stadsverheerlijking en naturalistisch proza tot blijmoedigheid, liefde voor de natuur en idealistische poëzie. Betekende zij ook de bekering tot een concreet beleefd socialisme? Die hem gekend hebben getuigen, dat hij van politieke en sociale vraagstukken niets wist en er ook niets voor voelde, zelfs dat hij een onsociaal mens was. Stuiveling meent, dat zijn werk veeleer weerspiegeling is van de algemeen humanitaire, optimistische sfeer die de jaren rond 1900 kenmerkte. De ontgoocheling van de eerste wereldoorlog verklaart de toon van vermoeidheid en ontgoocheling die zijn later werk kenmerkt. De zwakte van Van Scheltema's innerlijke bewogenheid demonstreert zich ook in het manco van zijn dichtkunst. Aanvankelijk stammende uit de later, ook theoretisch, verloochendeGa naar voetnoot1 school van de Tachtigers, debuteerde hij in 1900 met sonnetten (Een weg van verzen), gevolgd door Uit den dool (1901), eveneens sonnetten; de traditionele vorm hanteerde hij weinig persoonlijk. Toen hij daarna, in Van zon en zomer (1902), overging tot het strofische lied was dit, naar zijn opvatting, geen overgang tot een grotere vrijheid, maar tot de grotere gebondenheid waaraan de innerlijk onzekere zozeer behoefte had. De vastheid van strofebouw, van metrum en rijm versterkte hij bovendien nog door opvallend nadrukkelijke herhalingen van woord, zin en refrein. Deze factoren, níet het lapidaire in een aantal strijdverzen, verklaren de weerklank die hij bij de massa vond: hij begeleidde op gemakkelijk verstaanbare wijze de socialistische strijd die hij meer volgde dan leidde. Grotere dichters als Henr. Roland Holst en Gorter waren voor de massa aanzienlijk moeilijker verstaanbaar dan deze auteur, die zijn beperkt vermogen tot vormgeving wist aan te vullen door technische vaardigheden welke juist de grondslag vormden voor zijn populariteit. Zij bepaalden meteen de grenslijn van zijn poëzieGa naar voetnoot2. Het zuiverst spreekt Adama van Scheltema zich uit in de latere gedichten - in bundels als Zwervers Verzen (1904), Eenzame liedjes (1906), Uit stilte en strijd (1909), Zingende stemmen (1916), en De keerende kudde (1920) - waarin hij eenvoudige gevoelens in eenvoudige vormGa naar voetnoot3 for- | |
[pagina 402]
| |
muleertGa naar voetnoot1.
Tot de socialistische dichters rekent men ook Abraham Eliazer van Collem (1858-1933), die in 1917 zonder voorafgaande bekendheid in breder kring - zijn bundel prozaschetsen ten bate van de Russische door de progroms verdreven emigranten Russische melodieën (1891) en Van stad en land (1907) trokken nauwelijks de aandacht - enig opzien baarde door de publikatie van de bundel Liederen van huisvlijt (1917). Deze bundel werd o.a. gevolgd door Opstandige liederen (1919), Liederen der gemeenschap (1918, 1920, 1922), Van God en de natuur (1921) en God (1930). Het proletarisch sentiment is ongetwijfeld sterk bij hem ontwikkeld. Het verdienstelijkst is hij in de ironische verwerking ervan. Maar deze betreft slechts regels uit versgehelen, die over het geheel moeizaam geschreven aandoen. In zijn laatste werk valt een pantheïstisch eenheidsgevoel op, dat echter, maar dan weer om andere redenen, als dichtkunst onzuiver, want retorisch aandoetGa naar voetnoot2.
Wat C.S. Adama van Scheltema beoogde, bereikte J.H. Speenhoff (1869-1945)Ga naar voetnoot3. Zonder de minste bekommernis om theorieën schreef hij zijn chansons die, toen hij zich eenmaal zijn plaats veroverd had, jarenlang een warme ontvangst genoten bij het grote publiek, en stellig niet alleen bij de ongeletterden. Hij was een volkszanger in de goede zin van het woord, die in zijn lied niet zijn subjectief gevoelen tot uitdrukking bracht, maar de stemmingen en gevoeligheid van de mens, ook de intellectuele mens, in zijn lichte ontroerbaarheid. Sterk aansprekend ritme, niet al te diep borende melancholie, volkse humor, soms zelfs een zekere ruwheid, maakten zijn honderden liedjes, in vele bun- | |
[pagina 403]
| |
dels gedrukt en wijd verspreid, zeer populair. Een keuze eruit betekent een werk van ook letterkundige waarde. Een navolger vond hij in Clinge Doorenbos. |
|