Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
[pagina 378]
| |
ProzaschrijversNaast de belangrijke auteurs die hiervóór behandeld werden, schrijven zowel in Vlaanderen als in Nederland verschillende auteurs geschriften die iets nader behandeld moeten worden.
Allereerst enkele als neoromantici te kenschetsen prozaschrijvers. In hetzelfde jaar waarin Arthur van Schendel debuteerde (1896), deed dit ook Augusta de Wit (1864-1939); maar zij debuteerde in het Engels; uit haar Facts and fancies about Java (1896) spreekt haar kennis van Indië, waar zij geboren was en van 1894 tot 1896 opnieuw woonde. In het Nederlands debuteerde zij met de bundel verhalen Verborgen bronnen (1898)Ga naar voetnoot1, die gevolgd werd door de bekoorlijke novelle Orpheus in de dessa van 1903. In dit verhaal breekt zij volstrekt met het alledaags realisme. Dit betekent niet, dat zij de te beschrijven werkelijkheid miskent; zij kent deze, ook voor wat de Indische aspecten betreft, uitstekend, en wel uit eigen nauwgezette waarneming. Maar deze werkelijkheid is haar (slechts) materie; zij dient haar tot uitdrukking van de grondgedachte, dat ook buiten de door het naturalisme erkende factoren andere werkelijkheden (natuurlijke en bovennatuurlijke) bestaan. Aan Orpheus in de dessa ligt ten grondslag de tegenstelling tussen de op winst beluste, expansieve Europeaan en het arme, in zichzelf gekeerde Javaanse jongetje Si-Bengkok, dat leeft in de schoonheid van het Indische landschap en opgaat in een poëtische, pantheïstische wereldbeschouwing; de tegenstelling tussen arm en rijk wordt verzwaard door de tegenstelling tussen oosters pantheïsme en westers materialisme. De Europeaan staat voor het door hem alleen in zijn beste momenten vluchtig begrepen mysterie van de Javaanse ziel. - Dit alles verteld in een eenvoudige, maar melodieuze stijl van gevoelige bekoorlijkheid, die meer beoogt weer te geven dan de nauwkeurig waargenomen ‘werkelijkheid’. Maar hiermee is de grondgedachte van dit werk nog niet aangegeven. Die kan het beste worden aangegeven met enkele woorden uit haar laatste boek Gods goochelaartjes (1932). Gods goochelaartjes, zo noemt zij de vlinders die voor haar verbeelding mensen en landen oproepen die met vlinders te maken hadden; die kleine goochelaartjes doen haar verstaan, waarom altijd en overal de mensen hen hebben liefgehad voor wie een schone schijn de omhullende openbaring is van schoner werkelijkheid. Het uiterlijk schoon ziet Augusta de Wit dus als de vertolker van innerlijke geheimnis waartoe men heeft door te dringen. Dit nu is wel de grondgedachte | |
[pagina 379]
| |
die aan heel haar werk ten grondslag ligt: daar is buiten de onmiddellijk zichtbaar waarneembare werkelijkheid een ‘schoner werkelijkheid’ die soms in ‘omhullende openbaring’ tot ons komt. Met name in de uitingen van de schoonheid, vooral de muziek. Het fluitspel van Si-Bengkok roept in de ziel van ingenieur Bake als het ware de ‘herinnering’ wakker aan verleden ogenblikken waarin hij opgenomen was in deze ‘schoner werkelijkheid’, waarin hij nader komt ‘tot de afgrond-diepe onbegrijpelijkheid van het eigen bestaan’. Maar Bake faalt, als het erom gaat de lokkende bekoring te volgen tot hij doorgedrongen is tot het mysterie van het leven; hij wendt zich weer tot het drukke gedoe van alledag, en laat de fluitspeler, die de bezinning op het mysterie wekte, aan zijn lot over. Een droevig lot dat hem veroordeelde zijn kunst, waarmee hij het mysterie opriep, dienstbaar te maken aan buffelroof. Si-Bengkok is de van zichzelf onbewuste kunstenaar, dat wil zeggen de middelaar tussen de schoner werkelijkheid en de mensheid. - De kunstenaar als de dienaar van de mensheid geeft Augusta de Wit ook in de Meester-glaswerker (uit Verborgen bronnen) en in De avonturen van den muzikant, die de ‘muzikant van het water’ genoemd wordt, omdat een klank van water ging door zijn muziek, tussen de stemmen der mensen een stem van de aarde. Muziek en water zijn de doorzichtigste symbolen voor die werkelijkheid die het ook de kunstenaar niet gegeven is anders dan omhullend te openbarenGa naar voetnoot1. Daaraan voegde zij toe Gods goochelaartjes, de vlinders. MenGa naar voetnoot2 heeft boven een studie over Augusta de Wit als motto een citaat uit Van Schendel geplaatst: ‘Dichters, hernam Denkmar, zijn zij die zien wat de engelen zien en er van spreken zo dat ook de mensen het zien’Ga naar voetnoot3. Dat betekent afscheid nemen van realisme en naturalisme. Het betekent de duidelijke wending naar het symbolische en exotische, dat deze tijd van de Jugendstil kenmerktGa naar voetnoot4. | |
[pagina 380]
| |
Met de beide grote werken van Adriaan van Oordt (1865-1910) is het niet veel anders gesteld. In 1893 verscheen IrmenloGa naar voetnoot1, zo genoemd naar het dorp op de Veluwe waar het verhaal geacht wordt zich af te spelen. Een aantal inwoners van het dorp is tot het christendom overgegaan, tot woede van de heidense priester Woonfred die, met de hem getrouwe heidenen, poogt deze christenen weer tot het heidendom terug te brengen. Uiteindelijk echter delft Woonfred het onderspit. Naar de grondgedachte beoogde Van Oordt de strijd te beelden tussen het oude, vrije, aan de natuur gehechte heidendom, en het christendom uit de tijd van Karel de Grote dat hij vooral ziet als een beginsel van staatkundige ordening. Van Oordts sympathie gaat uit naar het vrijheidlievende leven der heidense Germanen. In zijn tweede grote werk, Warhold (1906), beschrijft hij het leven van Warhold, een Utrechtse schout van omstreeks 1200, en de strijd tussen een aantal adellijke geslachten op de Veluwe, waarin Warhold verwikkeld raakt. Warholds taak is aan deze strijd een einde te maken. Uiteindelijk echter gaat hij, na een hartstochtelijk leven, aan zijn zinnelijkheid te gronde. Ook deze boeken staan naar de opvatting sterk onder de invloed van de theorieën van het naturalisme met zijn beschouwing over onontkoombare, fatalistische ondergang. De stijl verraadt een aanzienlijke invloed van het impressionisme uit de voorafgaande jaren, al weet de schrijver de neiging tot mooi-schrijven te beheersen. In zijn voorkeur voor stoffen uit een kleurig, boeiend verleden, - bij Van Oordt zich afspelend in het prachtig beschreven Gelders landschap - komt Van Oordt overeen met Arij Prins.
Daarnaast verschillende auteurs die beschouwd moeten worden als voortzetters van het realisme dat Tachtig kende. Binnen het kader van deze realistische letterkunde voltrok zich in de jaren na 1900 overigens een belangrijke wijziging. Voorzover het realisme van de Tachtigers zich in het proza had uitgesproken, was een sterke nadruk gevallen op het realisme-als-zodanig, dat wil zeggen, op de behoefte de werkelijkheid waar te nemen en die werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk uit te beelden. In de impressionistisch-realistische geschriften echter had de auteur getracht zijn momentele en subjectieve indruk van de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Het objectieve ‘onderwerp’ leek van secundair belang. | |
[pagina 381]
| |
Nadat dit proces zich had voltrokken, kon tegen 1900 de aandacht zich weer sterker wenden naar het ‘onderwerp’, dat men nu niet meer op de ietwat krampachtige manier van de impressionisten wilde behandelen, maar in de meer natuurlijke stijl die eveneens door Tachtig was mogelijk gemaakt. Niet alleen echter naar de stijl, ook naar de inhoud gold voor de generatie die rond 1900 te schrijven aanving: na het vorstelijk gebaar van 1880, nú: de mensGa naar voetnoot1. Men beoogt de mens te begrijpen, en dan te beschrijven in natuurlijke taal. Krachtens deze opzet ontstaat in een uitgebreide reeks romans en novellen het psychologische realisme. Naar richting van aandacht en natuurlijke stijl sluit deze, òver het hoofd van de impressionistische realisten, aan bij de grote voorgangers van dit genre, Marcellus Emants, zonder dat men overigens diens visie op mens en samenleving deelt.
Dat sommigen (of velen) langzamerhand het impressionisme niet langer waardeerden, blijkt, behalve uit het optreden van een vernieuwende generatie (de aflossing van de wacht), ook uit een anders-zich-verhouden van figuren binnen de groep van de tachtigers-zelf. Een auteur, die aanvankelijk goede relaties met de tachtigers onderhield, keerde zich naderhand fel tegen hun estheticisme, hun mooischrijverij: Willem Anthony Paap (1856-1923). Paap had in de jaren tachtig in de kringen van de tachtigers een grote, vooral zakelijke, rol gespeeld bij de totstandkoming van het tijdschrift De Nieuwe GidsGa naar voetnoot2. Later, zich opnieuw inspirerend op de door hem bewonderde Multatuli, kwam hij ertoe enkele geruchtmakende satirische boeken te schrijven. Het meest bekend werden Jeanne Colette (1896) ter bestrijding van de Amsterdamse bankier A.C. Wertheim, en vooral Vincent Haman (1898). Vincent Haman geeft minder een realistische uitbeelding van de hoofdfiguren van de beweging van Tachtig dan wel een satire op de mooischrijverij als zodanig, die hij, onder de hernieuwde invloed van Multatuli, verwierp. Vooral Van Deyssel moest het ontgeldenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 382]
| |
Binnen de beperkingen van het ‘realistische’ genre, was in deze periode Johan de Meester (1860-1932)Ga naar voetnoot1 wel de belangrijkste. Na zijn reeds genoemd debuut Huwelijk van 1890, - een even weinig opwekkend verhaal als de gelijknamige novelle van Arij Prins die enkele jaren eerder in Uit het leven verscheen -, bereikte De Meester zijn hoogtepunt in Geertje (1905), het verhaal van een Gelders dorpskind dat in de grote stad van die dagen (Rotterdam) verleid, en dan door haar familie verstoten wordt. Het meisje echter blijft trouw aan haar liefde, waaraan zij heel haar persoonlijkheid opoffertGa naar voetnoot2. In het werk van De Meester treft een nieuwe toon, waardoor het niet louter in beschrijving en karaktertekening blijft steken; een waarachtige, eerlijke menselijkheid is spontaan in verzet tegen de leugenachtigheid en hypocrisie van de ‘burger’; De Meester is vol mededogen met de verdrukten, de schamelen, de kinderen ook die tussen de raderen van het harde mechanische maatschappelijke leven gewond en gekneusd worden. De schrijver geeft ze niet op; hij blijft in hen geloven. In Geertje zegeviert de mens, al lijdt zij schijnbaar de smadelijkste nederlaag. Zo werd De Meester onder onze realisten de eerste idealist. Al ligt over veel bladzijden van zijn werk een sluier van grauwe somberheid, die slechts van tijd tot tijd uiteengerukt wordt door vlagen van vlijmend sarcasme wanneer hij de huichelarij en schijnheiligheid hekelt (als in De zonde in het deftige dorp, 1912), zijn werk ontspruit uit een menselijk sterk bewogen, lyrisch gemoed, tot vollediger aanvaarding van de mens bereid dan Emants.
Uitzichtloos pessimisme daarentegen spreekt uit het werk van de iets jongere Frans Coenen (1866-1936). Niet alleen de ‘raadselachtige wezenloosheid’ van het levenGa naar voetnoot3, maar ook de misère, de ellende, de monotone onverdraaglijkheid ervan gaf hij gestalte in zijn romans en novellen met hun welsprekende titels (Verveling, 1892, Bleeke levens, 1899, Zondagsrust, 1902, Burgermenschen, 1905). Na zijn dood verscheen Onpersoonlijke herinneringen, een klein werk dat dit genre nog eenmaal in zijn pessimistisch, verbeten wezen uitmuntend vertegenwoordigtGa naar voetnoot4. | |
[pagina 383]
| |
Ook waar niet individuen, maar groepen geschilderd worden, is het palet gekleurd met overwegend sombere tinten. De proletariër en het proletariaat vinden hun beschrijvers in Sjofelen (1904) van Henri Hartog, en in Diamantstad (1898) van Herman Heijermans (1864-1924). Heijermans heeft overigens een breed oeuvre op zijn naam staan, geinspireerd vooral door zijn verontwaardiging over sociale en daaruit voortvloeiende misstanden in de persoonlijke sfeer. Hoewel beïnvloed door de Tachtigers, was hij toch krachtens zijn persoonlijke inspiratie een duidelijk geëngageerd auteur. Doordat hij bovendien een uitstekend schrijver was, trok zijn werk in die tijd terecht sterk de aandacht. Aandacht viel daarbij uiteraard ook op de soms nogal eenzijdige belichting van de problemen die uit zijn stellingname voortvloeide, maar de artistieke kwaliteit in strikte zin werd daardoor toch niet wezenlijk geschaad. Behalve door zijn strijdbaarheid, die hem - in die tijd - tot het socialisme bracht en aan welke strijdbaarheid hij uiting gaf in de redactievoering van zijn tijdschrift De jonge Gids (1897-1900), werd Heijermans' persoonlijkheid gekenmerkt door een sterke gevoeligheid en een uitgesproken gevoel voor humor. Dit alles komt tot uitdrukking in zijn romans en novellen die vanaf 1892 beginnen te verschijnen en waarvan vooral Kamertjeszonde (1896), Diamantstad (1898), Gevleugelde daden (1911), Duczika (1912, in boekvorm 1926), Droomkoninkje (1924) en Vuurvlindertje (1925) sterk de belangstelling trokken. In zeer brede kring werd het verhalend genre bekend door zijn zogenaamde ‘Falklandjes’, dat wil zeggen de Schetsen die hij onder het pseudoniem Samuel Falkland tussen 1894 en 1911 in respectievelijk De Telegraaf en Het Algemeen Handelsblad publiceerde; resultaat: de genoemde Falklandjes, ongeveer 650 stuks, gebundeld in achttien delenGa naar voetnoot1. Zijn grootste betekenis nochtans bezat Heijermans - en hij bezit die gezien het renouveau in het herdenkingsjaar 1964 en daarop in de schouwburg nog altijd - als toneelschrijver. Het toneel was door de eigenlijke Tachtigers niet geheel verwaarloosd. Nadat zij al begonnen | |
[pagina 384]
| |
waren met publiceren, werden door hun voorgangers nog toneelstukken in de stijl van vóór Tachtig geschreven. Een deel van de beste werken van de vorige generatie werd door schrijvers als Lodewijk Mulder en Schimmel zelfs geschreven ná 1875. Naar de geest echter heeft hun werk niets uit te staan met de moderne literatuur. Die moderne literatuur liet zich aanvankelijk overigens niet al te veel aan het toneel als zodanig gelegen liggen: daarvoor waren de Tachtigers te zeer ‘woord’-kunstenaars. Dit gold echter niet voor de primair door de grote lévensproblemen bezetenen: Marcellus Emants en Frederik van Eeden, van wie de belangrijkste toneelwerken in verband met de rest van hun werk al behandeld werden. Het gold ook niet voor Albert Verwey, die rond 1900 zijn al genoemde toneelstukken schreef; die stukken leverden echter geen belangrijk succes op de planken op. Men zou eigenlijk een ander verloop van zaken verwacht hebben, inzoverre rond de eeuwovergang het getij gunstiger scheen voor dit meer vergeestelijkte, in de sfeer van de ‘monumentaliteit’ liggende toneel; het kwam in dit opzicht tegemoet aan de smaak van Royaards en, vooral, Verkade die de grote toneelleiders in deze periode waren. In andere opzichten heeft het klaarblijkelijk de toets der geschiktheid voor opvoering niet kunnen doorstaan. Dit bleek wel het geval met toneelstukken van meer realistisch karakter, die zich vrijwel dwars door alle stromingen heen tot na de tweede wereldoorlog handhaafden. De sfeer was hiervoor ontvankelijk gemaakt door opvoeringen van werk van Ibsen, Hauptmann en Sudermann, waarmede Amsterdam sinds 1880 bekend raakte. Tientallen jaren, vanaf deze datum, heeft men realistisch en naturalistisch toneel gespeeld. Voorop dus Herman Heijermans. Heijermans blijkt ook en vooral in zijn toneelwerk een gedrevene, geboren om te getuigen tegen al wat hij zag als levensverminking en levensverenging: zijn protest gold vóór alles de sociale wantoestanden waarvan vooral de lagere standen - arbeiders, vissers, mijnwerkers - het slachtoffer waren; hij is socialistisch strijder tegen de levensverminking van het proletariaat, gedreven als hij werd door de behoefte aan een betere, schonere toekomst voor allen. Kritiek op de werkelijkheid vloeit voort uit de droom van de idealist. - Daarnaast protest tegen de levensverenging die hij de mens in het algemeen, en de vrouw in het bijzonder meende te zien aangedaan door maatschappelijke en religieuze ‘conventies’ en ‘vooroordelen’; anti-religieus en voorstander van vrijer liefdesverhoudingen dan in zijn tijd de normale waren, heeft hij verschillende toneelspelen geschreven die sterke weerstanden opriepen bij aanzienlijke delen van ons volk. Zij konden deze reacties verwekken, omdat de actie uit dramatisch oogpunt zo voortreffelijk was. | |
[pagina 385]
| |
Uitstekend opgebouwd, met vaak treffende tekening der karakters, met volledig begrip voor sfeer en de spanning der handelings-aspectenGa naar voetnoot1, begaafd met een gezonde dosis humor, realistisch in zijn taalbehandeling zoals zijn stukken eisten, is hij toneeltechnisch een van onze sterkste auteurs. Deze uitmuntende kwaliteiten worden niet te niet gedaan door het feit dat hij soms - als gevolg van zijn pogingen om aan het realisme te ontsnappen - in symboliek verdwaalt, niet zelden pathetisch is, fraseologisch en gemeenplaatsig in zijn uitdrukkingsvormen, schematisch in zijn psychologie en verouderd in de problematiek die hij aan de orde stelde. Stellig geen toneelschrijver van wereldformaat, is hij onze beste toneelschrijver en toneeltechnicus, wiens vormgeving voorbeeldig blijft voor na hem komende auteursGa naar voetnoot2. Zijn belangrijkste stukken blijven Ghetto (1898), Het zevende gebod (1899), Op hoop van zegen (1900) dat terecht zijn grote succes werd, Het pantser (1901), Ora et labora (1902), Schakels (1903), Allerzielen (1905), De meid (1905). Van iets latere tijd dateren Glück auf (1911) over de mijnwerkers, Eva Bonheur (19l7), De dageraad (1921) en Van ouds De Morgenster (1923)Ga naar voetnoot3.
Naast Heijermans moet genoemd Josine Simons-Mees (1863-1948), wier werk van een fijnzinniger, genuanceerder karakter was dan dat van Heijermans: de dochter van de bankier Mees overtrof in dit opzicht de meer ‘plebeïsche’ Heijermans. Overigens gaf Josine Simons-Mees stellig niet de zaligspreking van de bourgeoisie; een van de grote thema's uit haar werk is veeleer het conflict van de persoonlijkheid met de in zijn levenssfeer heersende tradities die als bekrompen worden voorgesteld. Haar eerst opgevoerd toneelwerk was de lange tijd geliefde eenakter Voor het diner die, evenals Droomleven, in 1891 ten tonele werd gebracht. Het grootste succes behaalde zij met de latere stukken als De veroveraar (opgevoerd 1906), Atie's huwelijk (idem 1907), en Een paladijn (1908). Haar laatste toneelwerk dateert van 1924: Geloof. Overtrof zij Heijermans in genuanceerder karaktertekening, resp. tekening van genuanceerder karakters, zij miste zijn aangeboren en door de praktijk van het toneelleven ontwikkelde gevoel | |
[pagina 386]
| |
voor dramatische actie op de plankenGa naar voetnoot1. Belangrijk, als psychologisch realist, was ook Frans Mijnssen (1872-1954), die in zijn toneelstukken op de schijnbaar onaandoenlijke manier van een chirurg de analyse geeft van menselijk leven en leed, vooral van de tragiek in het huwelijks- of liefdesleven. Zijn toneelstukken dateren uit de eerste twee decennia van deze eeuw. Op Heijermans' verhalend werk sluit aan een groot deel van het oudere werk van Pieter van der Meer de Walcheren (1880-1970), toentertijd publicerend, o.a. ook in Heijermans' De jonge Gids, als Piet van der Meer. Van der Meer lijkt nog radicaler, nóg gewaagder, nóg krasser in opvattingen en uitlatingen dan zijn voorganger, maar tegelijk ook breder en dieper geïnteresseerd in de levensmogelijkheden dan Heijermans (gevolg, ongetwijfeld, van aanleg en, daarnaast, invloed van Diepenbrock). Van der Meer de Walcheren stamde uit een oud adellijk geslacht. Hij studeerde klassieke letteren aan de Amsterdamse universiteit; die studie bracht hem in relatie met Alphons Diepenbrock en Frank van der Goes. Mede onder invloed van de laatste werd hij socialist. Hij woonde enige tijd in Amsterdam, daarna in Brussel en Rotterdam. In deze laatste plaats leefde hij in de havenwijk waar hij het leven van de arbeiders deelde. Van jongs af nam hij uitgebreid deel aan het letterkundig leven; van een meer blijmoedig-optimistische gezindheid getuigt zijn tweedelig nogal impressionistisch getint Jong leven (1903); van zijn sociale bewogenheid en deernis met de armen en verdrukten zijn realistisch Van licht en duisternis (1904) en de bundel novellen Levens van leed (1905). Maar algehele bevrediging schonk het socialisme hem toch niet. Twee gebeurtenissen waren daarna van grote betekenis in zijn leven: zijn eerste bezoek aan het trappistenklooster van Westmalle, - onder invloed waarvan hij zijn grote en bestgeslaagde roman De jacht naar geluk (1907) schreef -, en zijn reis naar Italië, waar hij het katholicisme leerde kennen. Hij kwam in Parijs behalve met oudere kunstenaars, o.a. in aanraking met Léon Bloy, die een beslissende invloed op zijn gedachten- en gevoelsleven uitoefende. Al deze invloeden tezamen brachten hem tot het katholicisme (1911). In het herhaaldelijk herdrukte Mijn dagboek (1913) heeft hij de geschiedenis van deze bekering verteld. In de oorlogsjaren (1914-1918) was hij werkzaam als oorlogscorrespondent van De Maasbode in Frankrijk; daarna ging hij wonen bij de benedictijnerabdij van Oosterhout; hij schreef daar zijn kleine, zuivere novelle Van het verborgene | |
[pagina 387]
| |
leven (1919). Op advies van Maria Viola werd hij als redacteur voor kunst en letteren aan het weekblad De Nieuwe Eeuw te Helmond verbonden. Van der Meer, die de oorlog had gezien, het geestesleven van de jongere en oudere Fransen had meegemaakt, en het katholicisme met intense vurigheid beleefde, had weinig smaak aan wat in die jaren door katholiek Nederland op artistiek terrein gepresteerd werd; zijn felle kritiek bracht nogal wat opschudding te weeg en beïnvloedde vooral veel jongeren uit die tijd. Voor een aanzienlijk deel kan het ontstaan van de beweging van de katholieke jongeren aan zijn activiteit worden toegeschreven. Romans heeft hij (na Van het verborgene leven) niet meer geschreven. Wel publiceerde hij een levensbeschrijving van De H. Benedictus (1922) en Het witte paradijs (1929), in welk laatste geschrift hij over het leven van de karthuizers van La Valsainte verhaalt. De invloed van Benedictus' spiritualiteit vormde een tegenwicht tegen het z.g. absolutisme van Bloy dat Van der Meer aanvankelijk het meest geboeid had. Het verdere verloop van zijn ontwikkeling onder deze dubbele invloed, zijn veelvuldige contacten en ontmoetingen - ook die met de jongeren van 1920 op wie hij zulk een grote invloed heeft uitgeoefend - beschreef hij in Menschen en God I en II (1940-1946), het vervolg op Mijn dagboek. Dit ten dele in kroniekvorm geschreven werk maakte, vooral in het buitenland, grote opgang. Het werd door verschillende andere delen gevolgd, die, althans in Nederland, minder de aandacht trokken. De houding van de katholiek in de tijd is ook het thema van meer beschouwende geschriften als Gods uur (1950), Het grote avontuur (1952) en Klein dagboek (1950); dit laatste geschrift behandelt de indrukken en ervaringen, die hij opdeed tijdens een reis in het naoorlogse Duitsland. Van 1960 dateert Alles in liefde, een van zijn beste latere geschriften: boeiende opstellen over Léon Bloy, Raïssa Maritain, zijn vrouw en zijn zoon. - Veel van de werken van Van der Meer de Walcheren werden in het Frans, Duits, Italiaans en Spaans vertaaldGa naar voetnoot1.
Deernis met het lijden van de onterfden, verontwaardiging over het hun aangedaan onrecht inspireert in de jaren direct na 1900 de meeste auteurs, soms sterker dan de artistieke bekommernis en zuivere scheppingsdrang. Deze laatste treffen het sterkst in het werk van de auteur die in dit genre de gooi naar het grootse, alomvattende kunstwerk deed: | |
[pagina 388]
| |
Israël Querido (1872-1932). Querido trachtte de Nederlandse Zola te zijn. Na een aantal in hun tijd vermaarde proeven schreef hij de vierdelige Jordaan-cyclus (1912-1925): De JordaanGa naar voetnoot1, Van Nes en Zeedijk, Manus Peet en Mooie Karel. Zijn stijl in deze en andere boeken wordt gekenmerkt door een overladen woordkunstige formulering, mede gevolg van een barokke visie. Een overweelderige geest en verbijsterende woordenrijkdom overstroomt regel na regel het kader van de normale beschrijvende volzin, in een dusdanige mate dat alle bewondering voor deze bilderdijkiaanse natuur, zo barstensvol energieke scheppingsdrang, overschaduwd wordt door moeilijke leesbaarheid. - In mindere mate hinderen deze bezwarende eigenschappen in iets latere werken, waar zij ofwel meer zijn aangepast aan de stof ofwel zijn afgezwakt en getemperd. Evenals Arij Prins gaat Querido na zijn bestudering van het leven in eigen tijd en omgeving over tot de studie van volken en mensen uit vroeger tijden en andere landen. Zo in de boeken die handelden over wat hij noemt ‘De oude Waereld’: Koningen, Zonsopgang, en Morgenland (1919, 1920 en 1921), en in de twee boeken over Simson (1927, 1929). Querido heeft voor zijn Simson een uitvoerige studie van ter beschikking staande bronnen gemaakt; het boek is daaronder niet bezweken; Simson is een machtig verbeeldingswerk, waarin de richter van het joodse volk fungeert als symbool van de mens in zijn tragische gecompliceerdheid van ziel en lichaam. De Godgewijde is tevens een aan zijn laagste driften verslingerde. Querido is er echter niet, als Couperus bijvoorbeeld, in geslaagd de verwevenheid, de raadselachtige complexiteit van de in de mens levende krachten voelbaar te maken; hij helt over tot een schematisme. Querido is geen groot psycholoog; hij was veeleer een episch visionair, in wie een hartstochtelijk lyricus leefde. Deze drift naar het grootse, alomvattende, imposante betekende, naast zijn artistieke scheppingsdrang, een machtige poging uit te breken uit het grauwe en sombere, dat een groot deel van het realisme en naturalisme in dit tijdvak kenmerkt. Daarnaast demonstreren Querido's boeken een sterke gemoedsbewogenheid, misschien wel het eigenlijke, diepste wezen van de auteur. Wellicht heeft hij, in zijn laatste werk: Het volk Gods, waarvan alleen Van armen en rijken (1931) en Menschenharten (1932) verschenen, in de figuur van Josua Hereira dit diepste wezen beleden in zijn vurige èn tedere hunkering naar een rijk | |
[pagina 389]
| |
gevoelsleven, gewijd aan de God der Vaderen.
Een ‘terugkeer’ naar het in alle opzichten ‘normale’ betekent het werk van Herman Robbers (1868-1937)Ga naar voetnoot1, die veelal geldt als de grootmeester van de burgerlijke romanschrijvers. Hij debuteerde onder het pseudoniem Phocius met Kalverliefde, De verloren zoon en De vreemde plant (1895). Van Deyssels waardering inspireerde hem op de ingeslagen weg voort te gaan en zijn leven te wijden aan de letterkunde. Na zijn eerste grote werken - De roman van Bernard Bandt (1897) en De bruidstijd van Annie de Boogh (1901) - gaf hij zijn meest typisch werk in de breed opgezette familieroman De roman van een gezin (De gelukkige familie; Een voor een; 1909, 1910), Helene Servaes (1914), Een mannenleven (Sint Elmsvuur; Op hooge golven; De thuisreis, 1923-1927) en Redding (1933). In Robbers' werk vindt de lezer de genegen aandacht voor het leven die ook Van Looy kenmerkte, de behoefte de schoonheid ervan te ontdekken onder de vele sluiers van alledaagsheid die het bedekken. Typisch kenmerk van de generatie waarvan Robbers deel uitmaakt, is zijn tegenover elkaar stelling van, enerzijds, hartstocht en kunst als hoogste levensuitingen, anderzijds, de middelmatigheid van de zeden en gevoelens van de bourgeoisie welker leven hij beoogde uit te beelden. Met name ging zijn aandacht uit naar het gezin, in zijn typisch Hollandse verschijningsvorm, als een soort rustige wijkplaats waar heul gevonden kon worden, al was het vaak niet meer dan een schijngeluk en schijnvrede, en al bleken ook deze op den duur niet bestand tegen de macht van de tijd. Dan is er ook nog, innerlijk in de mens, de mogelijkheid van een geluk dat niet bepaald wordt door uitwendige factoren (Een mannenleven). - Robbers heeft dit alles beschreven in een stijl waarin een sterke voorkeur voor de beschrijving van elk waargenomen onderdeel overheerst. De lezer krijgt de indruk dat Robbers schreef met meer zorg dan hartstocht. Wel fleurt een soort superieure ironie de stijl van tijd tot tijd op. Maar noch de vreugden van het leven, noch de onrechtvaardigheden ervan of zijn afkeer van de grijsheid van de dagelijkse eentonigheden inspireerden hem tot het schrijven van werken van grote kwaliteit; hij is overwegend beschrijver. Als zodanig vond hij een aanzienlijke schare navolgers, vooral van het vrouwelijk geslacht, wier werk echter weinig ‘nieuws’ bracht. Lange jaren redigeerde Robbers het in zijn tijd belangrijke maand- | |
[pagina 390]
| |
blad ElsevierGa naar voetnoot1, waarin met name aan de beeldende kunsten grote aandacht werd geschonken; hij publiceerde daarin ook het werk van vele jongere (en oudere) auteursGa naar voetnoot2 en volgde, blijkens zijn kritieken, met aandacht het letterkundig leven in Nederland. Grote diepgang echter bezat zijn kritisch werk niet (evenmin als zijn boekje De Nederlandsche litteratuur na 1880, dat de vergelijking met de pendant ervan - Vermeylens werkje over de Vlaamse letterkunde Van Gezelle tot heden - moeilijk kan doorstaan).
Als leerling die in sommige opzichten de meester overtrof, moet genoemd worden A. Jurriaan Zoetmulder (1881-1972); begaafd met een sterker artistiek temperament dan Robbers, spreekt uit zijn beste werk een persoonlijker, temperamentvoller auteur. Zoetmulder had aanvankelijk te Leiden medicijnen gestudeerd, maar de artistieke aandrang overtrof de wetenschappelijke, en hij liet zich inschrijven aan de Rotterdamse academie voor beeldende kunsten. Zijn studies voltooide hij in München. Deze belangstelling voor de beeldende kunsten weerspiegelt zich in de keuze van zijn stof: een aanzienlijk deel van zijn romans speelt zich af in artiestenkringen of heeft, althans, betrekking op een kunstenaar, bij voorkeur op een schilder als zijnde deze de drager van de meest geprononceerde vorm van artisticiteit. De beide novellen In retraite (1912) en De verloving van Jaap Mennings (1915) - de tweede een soort vervolg op het eerste boekje -, de romans Geruïneerden (1917), Het lokkende leven (1918) en Fata morgana (1919) houden zich bezig met artiesten, in de latere werken vooral met één kernprobleem: de handhaving, door de kunstenaar, van zijn idealisme (artistiek, vaak ook godsdienstig) temidden van de tribulaties en verlokkingen der wereld. In tegenstelling met de heersende tendens in deze jaren, kenmerkt de romankunst van Zoetmulder zich | |
[pagina 391]
| |
door geloof in de positieve krachten, ook al uit zich dit geloof niet in een gemakkelijk happy end, maar soms in het inzicht der betrokkenen in de waardeloosheid van uiterlijke schittering. Daarnaast staat een groep romans waarin deze auteur de economische en sociale problemen van de tijd behandelde: in Het gezin van Herman Leyter (1914) de op- en ondergang van de Schiedamse moutwijnindustrie en de van deze industrie levende families, in De greep van den tijd (1929) de industrialisatie van een Brabants dorp, en in Erik overwint zijn schaduw (1946) de groei en ontwikkeling van het nationaal-socialisme in Nederland. Aanvankelijk stond Zoetmulder voor wat zijn stijl betreft, vrij sterk onder de invloed van het impressionisme, maar snel groeide hij met zijn persoonlijk temperament boven deze tijdsinvloeden uit en wist hij in zijn grotere werken goed gecomponeerde, psychologisch raak ontledende verbeeldingen van de levenswerkelijkheid uit die tijd te geven; zij zijn van een vaak treffende tragiek. Bleef A. Jurriaan ZoetmulderGa naar voetnoot1 met zijn verhalend werk vrijwel geheel binnen het schema van de realistische Nederlandse romankunst uit de school van Robbers, in zijn toneelwerk experimenteerde hij vrij sterk, zodat hij zowel het burgerlijke drama als het levendige blijspel - een zeer goed specimen hiervan was Z.b.b.h.h. -, de bijbelse tragedie als De man van Karioth (1935), waarin hij Judas interpreteert als de bezetene door de nationalistische idee, het mirakelspel (als Het wonderGa naar voetnoot2 en het mysteriespel (als Herders van Bethlehem dat in het kamp van Sint Michielsgestel werd opgevoerd) beproefde. Dit werk blijft, doordat het grotendeels niet in boekvorm uitgegeven is, moeilijk toegankelijk en werd slechts ten dele (en ten dele slechts door dilettanten) opgevoerdGa naar voetnoot3. Lichtere accenten sloeg het realisme aan, waar het het leven op het platteland behandelt, - of waar niet zozeer verbittering over misstanden als wel medegevoel met de lijdende mens de schildering doordringt. De tegenhanger van De Meesters Geertje in dit opzicht is het bekend gebleven werk van Margo Antink Sprotje. Margo An- | |
[pagina 392]
| |
tink (1869-1957)Ga naar voetnoot1 is iets jonger dan De Meester, Coenen en Robbers. Zij is opmerkelijk niet alleen als een der eerste vrouwelijke letterkundigen in de strikte zin van het woord, maar ook om haar debuut. Dit debuut, de uitvoerige novelle Catherine (1899), is nog op en top een werk van letterkunde uit de school van Tachtig. Het is geschreven in de realistisch-impressionistische stijl van TachtigGa naar voetnoot2, niet echter als zwakke imitatie, maar als uiting van een sterke eigen persoonlijkheid. Het trok de aandacht van Van Deyssel, die er vrij uitvoerig over schreefGa naar voetnoot3; hij roemde Margo Antink als een fris en krachtig auteur in het genre van de naturalistische landschaps- en gemoedsbeschrijvingen, geheel doortrokken van de naturalistische geest en daarin zuiver werkend. In dit genre is Catherine een der best leesbare specimina van de soort, al gaat na verloop van tijd de lezing van de al te uitvoerige, hoezeer persoonlijk geziene, beschrijvingen van de natuur tegenstaan. De impressionistische stijl met de vele samenstellingen en afleidingen remt de voortgang van het verhaal, dat overigens ook enkele psychologisch onaanvaardbare trekken vertoontGa naar voetnoot4. Het boek is bewonderenswaardig als een in zijn soort bijzonder ernstig werkstuk. De vergissing van Van Deyssel dat de auteur ervan een man zou zijn, is volledig begrijpelijk: achter zulk een boek zoekt men, in 1899, niet direct een Zutfense onderwijzeresGa naar voetnoot5. - Margo Antink handhaafde deze stijl maar kortGa naar voetnoot6; zij zag later zelfs met enige wrevel terug op haar werk uit deze periodeGa naar voetnoot7. Haar eigen aard demonstreerde zich sprekender als zodanig in haar driedelig verhaal over het dienstmeisje Sprotje (1905 en vlg. jaren) en dan nog niet eens zozeer om de stofkeus; ook de hoofdfiguur van het debuut immers was een meisje. Maar Sprotje bleek, behalve door de zin voor nauwgezette observatie van de werkelijkheid die ook haar eersteling kenmerkte, gedragen door een nuance die in het werk van veel auteurs | |
[pagina 393]
| |
in die tijd ontbrak; het is niet naargeestig als Van Groeningens Martha, niet tragisch als De Meesters Geertje, niet dik opgelegd als Querido's Menschenwee: het ziet zijn object veeleer licht humoristisch; er is meeleven, meevoelen met de hoofdpersoon, maar de dingen worden niet zo hopeloos en bodemloos èrg gevonden. Daardoor is het, honderddrieëntwintig jaar na Sara Burgerhart, het eerste vrouwenboek dat als zodanig als stem-van-zijn-tijd recht heeft op een eigen plaats in onze letterkundeGa naar voetnoot1. Anderzijds overschatte men de waarde ervan niet. Werken als Sprotje en Geertje stammen tenslotte niet zozeer uit de school van Flaubert en diens Madame Bovary, veeleer uit de aftakking daarvan zoals de De Goncourts gaven in Germinie Lacerteux. Niet het levende beeld van de mens, de algemeen menselijke werkelijkheid, maar veeleer het speciaal geval, representatief voor een bepaalde klasse; het type treedt naar voren uit hun werk en dat van hun navolgersGa naar voetnoot2. Naar zijn stijl behoort Sprotje tot de richting van het realisme; het is geschreven in de natuurlijke taal die dit realisme van de jaren rond 1900 eigen was. Margo Antink handhaafde en verdiepte haar psychologisch realisme in later werk, als in de sobere, uitstekend vertelde novelle Angelina's huwelijk (1918) dat wel geen groot kunstwerk is, maar toch op voortreffelijke wijze psychische situaties voelbaar weet te maken. - Na haar huwelijk met Carel Scharten (1878-1950) schreef zij samen met haar manGa naar voetnoot3 een groot aantal werken; Een huis vol menschen (1908) en 't Geluk hangt als een druiventros (1918) blijven waardevolle geschriften tussen veel, ook al om den brode vervaardigde, andere romans.
Naast deze auteurs schreven nog tal van anderen werken die in hun tijd graag gelezen werden, maar die toch weinig nieuwe, waardevolle elementen bevatten. Men denke aan auteurs als C.P. Brandt van Doorne (pseud. van R.A. Kollewijn, 1857-1942), Gerard van Hulzen (1860-1940), G.F. Haspels (1864-1916), Henri Borel (1869-1933) en Fenna de Meyier (1874-1943). De voortzetting van het psychologisch realisme vinden we vooral in werk van de generatie jongere romanschrijfsters (als Top Naeff, Ina Boudier-Bakker, e.a.) die rond 1900 debuteerden, maar wier hoofd- | |
[pagina 394]
| |
werken toch een tiental jaren later verschijnen; naast andere stromingen vullen zij de periode vóór de eerste wereldoorlogGa naar voetnoot1.
In deze periode tussen 1894 en 1905 zijn ook de Vlaamse auteurs zeer actief. Zij zijn dat in nogal uiteenlopende richtingen. Tot de groep van Van Nu en Straks behoort Emmanuel de Bom (1868-1953). In 1898 - het jaar van Starkadd - verscheen diens Wrakken. Hoewel Cyriel Buysse in dit genre als was voorafgegaan, is Wrakken toch wel het eerste Vlaamse verhaal dat scherp psychologische waarneming verbindt met impressionistische milieuschildering en naturalistische verhaaltrant. Maar de in dit werk toegepaste psychologie heeft, zoals Van Vlierden uiteenzette, een eigen karakter; het is vooral psychologisch ‘door de zelfreflexie, de zeer subjectieve relatie waarin de auteur tegenover de werkelijkheid staat. De schrijver plooit zich terug op een innerlijke problematiek, maar precies dit “crisis-aspect” betekent een stap verder dan de afstandelijke Ernest Staas, en dan bij de geëngageerde Wazenaar’Ga naar voetnoot2. Bovendien is dit boek belangrijk als de eerste Vlaamse moderne stadsromanGa naar voetnoot3. Naast nog een enkele andere, minder belangrijke roman (Het land van Hambeloke, 1947) en ‘gemoedelijke en stemmingsvolle’ schetsen en verhalen schreef De Bom vrij veel levendig journalistiek werk dat in diverse bundels werd samengelezenGa naar voetnoot4.
Men blijft in deze jaren actief op het gebied van het realisme, het naturalisme en de heimatkunst, en geraakt daarmee verwijderd van Van Nu en Straks. Werkzaam blijft de al eerder genoemde Reimond Stijns, o.a. met de hiervoor al behandelde roman Hard labeur: uitbeelding van een werkelijkheid die niet altijd bijzonder ‘rooskleurig’ is, zoals hijzelf al eerder schreef.
Iets jonger is Lode Baekelmans (1879-1965)Ga naar voetnoot5. Zijn verhalen uit | |
[pagina 395]
| |
het eerste decennium van deze eeuw handelen over het naturalistisch beschreven, grauwe leven in de Antwerpse havenwijk. Naderhand ontwikkelde Baekelmans zich in een enigszins andere richting, en schreef hij meer gemoedelijk, vol humor vaak, soms met de nodige ironie. Zijn bekendste boek is wel Tille (1912), het verhaal over een meisje in het Schipperskwartier, en haar verdere leven. - Baekelmans wijdde al aandacht aan W.G. van FocquenbrochGa naar voetnoot1 en aan oudere Vlaamse prozaschrijversGa naar voetnoot2. De meest consequente en sombere naturalist is Gustaaf Vermeersch (1877-1924); zijn eerste roman De last (1904), handelend over een seksuele obsessie, wordt de beste geachtGa naar voetnoot3.
Binnen het realisme treedt echter in deze jaren een verandering op, die het karakter ervan aanzienlijk wijzigt. Geleidelijk ziet men af van de poging in één alomvattende greep een totaal-werkelijkheid te omvatten, zoals Streuvels dat deed in zijn oudste werken. Men ziet trouwens ook Streuvels-zelf zich geleidelijk beperken (d.w.z. voor wat betreft de materie), als hij overgaat tot het schrijven van dórpsverhalen, en dus de mateloze wijdheid van het land - tijdelijk - verlaat voor een ruimtelijk aanzienlijk beperkter gegeven. De handeling van het beperkter object geschiedt ook meer afstandelijk, met humor. Het grote epische relaas maakt dus plaats voor de vertelling, vertelling van het vaak kleiner, met humor beschouwde gebeurenGa naar voetnoot4. In deze ‘heimatkunst’, het dorpsverhaal dus, aandacht voor de kleine kern, het dorp, het stadje waar het leven stilstaat; men observeert zorgvuldig en geeft de observatie in beperkt bestek (schets, vertelling, novelle). Dit werk wordt vervaardigd door auteurs als Victor de Meyere (1873-1938), Lambrecht Lambrechts (1865-1932). Alfons Jeurissen (1874-1925), een van de besten, René de Clercq (1877-1932) met zijn Westvlaamse dorpsromans, en Edward Vermeulen (1861-1934), die als Warden Oom een grote populariteit genootGa naar voetnoot5. In gemoedelijk humoristische trant schreven verder René Vermandere (1857-1944), Jozef de Cock (1877-1944), Emiel Fleerackers (1877-1948). Jean Weisgerber ziet in deze geschriften een ‘tegenaanval’ van het provincialisme, die de actie van Van Nu en Straks dreigt te verijdelen. De ‘tegenaanval’ is geconcentreerd in de jaren 1905-1910 en wordt | |
[pagina 396]
| |
door Weisgerber veroordeeld als te worden gekenmerkt door huisbakkenheid, babbelzucht, oubollige humor en het vermijden van geestelijke problemenGa naar voetnoot1. Meer ‘literair’ gepreoccupeerd waren Frans Verschoren (1871-1951) en Caesar Gezelle (1876-1939); zij stammen zelfs duidelijk uit de impressionistische ‘literaire’ traditie.
Soms nadert de vertelling de idylle, ‘het laatste moment van de romantiek’Ga naar voetnoot2. Dat gebeurt in het werk van de lang graag gelezen Maurits Sabbe (1873-1938). Hij stond buiten de kring van Buysse, Streuvels en Van Nu en Straks, buiten naturalisme en realisme; zijn werk is veeleer laatromantisch. De uitgebreide vertellingen spelen zich grotendeels af in Brugge in de sfeer van een lichte humor en lichte weemoed. Dikwijls scheren zij bedenkelijk langs het sentimentele, maar de goede smaak van de schrijver vermijdt uitersten en excessen. Aan 't Minnewater (1898), Een mei van vroomheid (1903), De filosoof van 't sashuis (1907), De nood der Bariseele's (1912), 't Pastorken van Schaerdycke (1919), 't Kwartet der Jacobijnen (1920) - de twee laatste werken intussen spelend in de pruikentijd - houden tot in hun titels de herinnering levend aan een voorgoed vergaan verleden van stemmigheid en uiterst delicate gevoelsstemming, waarin figuren leefden wier traag bespiegelend leven in de humor en ironie van de schrijver een gelukkig tegenwicht vindt. - Behalve literair-historische studies schreef Sabbe ook een toneelstuk Bietje, dat nogal opgang maakteGa naar voetnoot3.
Binnen het kader van de heimatkunst werkte ook Ernest Glaes. Ernest Claes (1885-1968) is enigszins verwant aan Felix Timmermans, maar hij is minder warm-menselijk en minder creatief. Claes werd vooral bekend door zijn relaas over de kwajongensstreken die geboekstaafd staan in De Witte; hij begon daaraan al in 1905, het werd echter eerst gepubliceerd in 1920. In dit boek schiep ook hij een type (als Timmermans in Pallieter) en daar rondomheen de gebeurtenissen in het dorp. In zijn werk heeft hij overwegend het leven van bewoners uit de streek rond Zichem uitgebeeld; voorzover hij het uitbeeldt munt het niet uit door grote geestelijke diepgang of sterk emotionele bewogenheid; de auteur wist het echter vaak voortreffelijk te typeren. Geboren verteller, is Claes toch niet de alleen maar een zoetsappige humo- | |
[pagina 397]
| |
rist; ook het wrange en bittere komt in zijn werk tot uitingGa naar voetnoot1. |
|