Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdCyriel Buysse (1859-1932)Om zijn verhalend proza is Cyriel BuysseGa naar voetnoot4 de eerste en zuiverste realist-naturalist. Deze neef van de zusters Loveling zette in zekere zin hun realistische traditie voort, maar hij vernieuwde deze onder invloed van het Franse naturalisme. Terwijl de blik van zijn voorgangers - als Conscience en de zusters Loveling - nog altijd gesluierd was door een waas van negentiende- | |
[pagina 323]
| |
eeuws romantisme, ziet Buysse, geschoold by Zola, Lemonnier, vooral De Maupassant, scherp en ongenadig de (vlaamse) werkelijkheid zoals die zich aan hem voordoet. Reeds De biezenstekker (in 1890 door De Nieuwe Gids geplubiceerd) en zijn eerste roman Het recht van den sterkste (1893) worden gekenmerkt door deze doordringende kracht van waarneming. Al wat op het Vlaamse land leefde gaf hij quasi-voorkeurloos weer, zowel de positieve krachten en de schoonheid van het leven als de destructie en het animale dat verstompt en dof voortvegeteert. Sommigen menen zelfs dat hij, het zoete Vlaamse arcadië van zijn voorgangers naar de vergetelheid verwezen hebbende, bij voorkeur de blijken van universeel cynisme, berekening en zinnelijke brutaliteit zocht, eerder althans dan de gezonde en genezende kenmerkenGa naar voetnoot1. AnderenGa naar voetnoot2 wijzen erop, hoe de sombere visie van zijn naturalistisch debuut weinig in overeenstemming is met zijn hartgrondige liefde voor het leven, en hoe veeleer de sociale belangstelling die reeds uit De biezenstekker sprak, een fundamentele trek van zijn schrijvende persoonlijkheid blijkt te zijn. Aanvankelijk ging zijn aandacht vooral naar de wereld van de hogere burgerij en aristocratie. Daarna richtte die aandacht zich overwegend op de vernederden en verschopten in het Vlaamse land, vooral uit de Oostvlaamse Leiestreek. Op enkele werken valle wat nader aandacht: Het recht van den sterkste verscheen in 1893. De ‘sterkste’ is hier de bruut, die bij tijd en wijle iets menselijker trekken vertoont, maar doorgaans als een wilde te keer gaat: de dorpsjongen die een meisje verkracht, haar trouwt als zij zwanger is, haar dan verder voor de rest van het leven minacht en mishandelt. Nadat haar tweede kind geboren is, gaat zij snel ten onder aan het optreden van haar man en aan de gevolgen van een miserabel bestaan, en sterft. Haar illusies als jong kind zijn door de ‘sterkste’ verwoest. Rondom het paar: de dorps-bewoners, eigenlijk maar een paar bewoners van een enkele beruchte straat, en daarin dan weer vooral een groep jongemannen, een bende die met roven en stelen een deel van de nacht doorbrengt, de dag met slenteren, luieren en in de kroeg hangen. Of dit boek refereert aan een bestaande (of bestaan hebbende) werkelijkheid, is een vraag die sociologen mogen beantwoorden. Als letterkundig werk is het ongemeen sterk; Hubert Lampo meent dat Buysse zijn amerikaanse collega's - hij denkt aan een Erskine Caldwell - haast een halve eeuw vóor is geweest met de uitbeelding van de door de misère veroorzaakte menselijke degradatie. Die degradatie | |
[pagina 324]
| |
wordt in dit verhaal voor de lezer neergezet, niet in een geëngageerd betoog, maar als feit. Daardoor des te indrukwekkender: zó zijn die zaken, fataal, noodlottig, vol menselijke hardheid, wreedheid en gruwelijkheid, culminerend in het slot, de begrafenis ‘van den arme’; als op de kist van ruw wit vermolmd hout zand wordt gegooid, vraagt een van de omstanders of ze niet zou breken; de grafmaker, ‘die daar vermaak in scheen te vinden’, gooit een grote (bevroren) kluit op de kist; een van de planken begeeft het, en men staart in het gezicht van de dode met haar nog altijd mooie haren. Einde van een leven. Zonder enige literaire opmaak: een suggestief beeld van een gruwelijke ‘werkelijkheid’, een weliswaar ‘uiterlijke’ werkelijkheid zoals de waarnemend verteller die ‘ziet’ zonder zich te zeer in psyche van de figuren die hij schetst te verdiepen. Of leeft er eigenlijk geen psyche? Alleen die van het meisje wordt wat duidelijker; de jongeman schijnt nauwelijks psychisch te leven; het enig teken daarvan is het slotgedeelte als hij getekend wordt als een stomgeslagen, toch wel vermorzelde ‘sterke’. Een dorpsverhaal, dat na bijna honderd jaar nog recht overeind staat in epische sterkte en grootheid. Men kan niet ontkennen dat een werk als dit in zijn beknoptheid (of misschien juist door zijn beknoptheid) zich beter handhaaft dan een tweedelige roman als Stijns' Hard labeur over een wel zeer verwante materie (en die dan ook nog tien jaar later geschreven werd). Het gezin van Paemel van 1903 is een goed gecomponeerd en goed (in de volkstaal) geschreven toneelstuk; de erin behandelde toestanden dateren het stuk echter: de tijd waarin het geschreven werd; daardoor is het eerder als sociaal (sociologisch) document waardevol dan als literair werk. (Het is overigens niet het enige toneelstuk dat Buysse schreef; zijn satire in één bedrijf De plaatsvervangende vrederechter geeft een amusant beeld van het rechtersbedrijf ten aanzien van de zich binnen de kleinst mogelijke dorpsverhoudingen afspelende situaties). En om een werk uit weer wat later tijd te noemen: Binnen bescheiden bestel behandelt Buysse in Tantes van 1924 het dode leven van een drietal vrouwen, dat kans ziet door hun geld het leven van drie andere jongere vrouwen (hun nichten) (en in zekere zin ook dat van een neef) te doen verstarren en verzuren. Een van de eigen zusters drijven zij in de waanzin, een andere - daarna - tot uiteindelijke stellingname tegen de steriele feeksen. Een eigenlijk zinloos verzet: het redt de drie jonge vrouwen niet meer uit de fatale dwangpositie waarin zij - uit verlangen naar geld, uit familietraditie, uit gebrek aan mogelijkheden - zich door de tantes hebben laten manipulerenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 325]
| |
Buysse weet - dat is uit al zijn werk duidelijk - uitnemend te observeren, en kan het waargenomene uitstekend weergeven in zijn snelle epische verhaaltrant. Episch vooral in zoverre de persoon van de auteur zich niet met zijn gevoelens of overwegingen in de geschiedenis mengt: hij wil objectief weergeven wat hij ziet. Wel klinkt in de stem van de ‘verteller’ een echt menselijk accent, maar hij ‘doet’ niet geëngageerd. Dat behoedt hem voor snelle vergetelheid, zoals J.C. Bloem in 1929 opmerkte: ‘Het is die onpartijdigheid, die belangloosheid tegenover het leven, die volkomen afwezigheid van filosofische constipatie en (o! voor ons land en onze tijd niet genoeg te loven!) ethische gezindheid, die hem tot een zo souverain verbeelder van leven en levens heeft gemaakt’. Buysse heeft voor Bloem altijd iets gehad ‘dat een kenmerk van alle waarlijk grote mensen is geweest (...) humor, in de hoogste Dickensiaanse zin van het woord, die humor die tegelijk levenskritiek en levensaanvaarding is’Ga naar voetnoot1. |
|