Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Frederik van Eeden (1860-1932)De Nieuwe Gids opende zijn eerste aflevering met de eerste hoofdstukken uit Van Eedens De kleine Johannes. Tactisch gezien, een uitnemend idee. In zijn aangename en gemakkelijk leesbare sprookjesverteltrant kon dit werk van Van Eeden voortreffelijk dienst doen als ijsbreker, teneinde de nieuwere literatuur een vaargeul te banen naar de belangstelling van de lezers. Het boek geeft de aantrekkelijke ontwikkelingsgang van een kind in een zich grotendeels in de natuur afspelend decor. Ontwikkelingsgang, waarvan het kernpunt gelegen is in de overwinning op rationalisme en materialisme. Zowel de natuuropvattingen van zijn vader, die meende dat er niets in de natuur was dat niet verstandelijk begrepen kon worden, als de invloed van het onderwijs op de hogere burgerschool, waar hem verkondigd werd dat God stof was, hebben Van EedenGa naar voetnoot1 van zijn veertiende tot zijn twintigste jaar beheerst. Toen werd hij zich de zekerheid van een niet verstandelijk te bevatten gevoelsleven bewust, en was het conflict gegeven, waaraan eerst de dramatische idylle Het rijk der wijzen (1881) en later De kleine Johannes uiting gavenGa naar voetnoot2. Het conflict dus tussen het gevoel en het rationalistisch- | |
[pagina 180]
| |
materialische, tussen, enerzijds, droom, verlangen, liefde (Robinetta!), natuurschoonheid ook die inwijdt in het leven en de bron is van reine, stoorloze zaligheidGa naar voetnoot1, en anderzijds, het materialisme, waarvan Pluizer de extreme exponent is. Eerst in het voorlaatste hoofdstuk van De kleine Johannes wordt dit laatste als overwonnen voorgesteld, en neemt het gevoelselement, waaruit de ‘poëzie’ van De kleine Johannes verklaard moet worden, de overhand. Dit steunen op het gevoel zal Van Eeden zijn hele leven kenmerken; hiermee hangt samen niet alleen zijn liefde voor de natuur, maar ook zijn verering voor het Germaanse, de neiging tot zwaarmoedigheid, de lust tot ironie en tot schrijven. Deze sterke Duitse oriëntatie werd door lectuur nog aanzienlijk versterkt. Naast Dickens leest hij Heine, Strauss (die van Das Leben Jesu), Werther en ander werk van Goethe, en Ekkehard; hij komt zeer onder de indruk van romantische Duitse muziek en belijdt tenslotte in een van zijn brieven zijn voorkeur voor ‘het Novalis-Hoffmann-Schumann-gevoel. Het is van wondertuinen, berglandschappen en oude steden, van feeën en nixen, van Waldeslichtungen, beekjes, nachtegalen en lente, van verliefde kinderen, sehnsüchtige knapen, Grübelei, Heimweh en Wanderlust. En de sentimentaliteit, getemperd door een droge, naïeve geestigheid en Märchen Schauer’Ga naar voetnoot2. Men herkent de sfeer van de Duitse romantiek uit de aanvang van de negentiende eeuw; in bepaalde aspecten daarvan heeft Van Eeden zich verdiept, die aspecten waarmee hij zich verwant voelde: de zoetelijk-romantische, de sprookjesachtige. En deze sfeer eenmaal herkend hebbende, heeft men de sleutel gevonden tot een verklaring van Van Eedens naar zoveel schijnbaar onsamenhangende onderwerpen uitgaande belangstelling. Zijn talrijke opstellen o.a. in De Nieuwe Gids, ten dele verzameld in de belangrijke bundels StudiesGa naar voetnoot3, worden gekenmerkt door en belangstelling voor juist al die verschijnselen welke de Duitse romantici boeiden: het geheimzinnige, het occulte, de hypnose, de droom, het Oosterse, de dood (die ook in zijn lyriek een grote rol speelt), het spiritisme, demonen en krankzinnigheidGa naar voetnoot4. Van Eedens waardering voor Engelse auteurs is hem vermoedelijk meer aangepraat door zijn literaire vrienden; wézensverwant waren hem deze aspecten van de Duitse romantiek. Uit | |
[pagina 181]
| |
deze Duitse sfeer ontstond dus het positieve element in De kleine Johannes, dat voor de stof zijn ontstaan vooral dankt aan Das fremde Kind van E. Th. A. HoffmannGa naar voetnoot1. Naast dit gevoelselement leeft, duidelijk vanaf zijn twintigste jaar, in Van Eeden ook een hiermee nauw verwant geloofselement; het demonstreert zich aan het slot van De kleine Johannes als van christelijke origine en wordt met ethisch-sociale motieven verbonden, in dit geval de drang ‘een goed mensch’ te worden en zich te occuperen met de ‘menschheid en haar weedom’. Om dit, en om andere, zuiver artistieke motieven moest dit, het publiek zozeer aansprekende, werkGa naar voetnoot2 Van Eedens strijdgenoten doen beseffen, dat zij zich met deze ‘ijsbreker’ een vreemde ‘eend’ in de bijt van hun modernisme gehaald hadden. Niet eens zozeer nog, omdat De kleine Johannes wezenlijk het naturalisme en materialisme veroordeelde, waarop een deel van de Tachtigers steunde; maar artistiek bracht het allerminst, zoals Kloos in zijn kritiek op het werk duidelijk formuleerde, de hartstochtelijk bewogen kunst, de sensatie, de ritmen en de beeldende kracht waarnaar men verlangdeGa naar voetnoot3; - het bracht wél duidelijk ethische elementen in het geding; zo het onderscheid tussen goed en kwaad, dat in Van Eedens waardeschaal dat tussen schoon en onschoon te boven gaat; zo aan het slot het optreden van een naar Christus zwemende figuur, die Johannes de weg wijst naar ‘de menschheid en haar weedom’, welke mensheid, met inbegrip van haar weedom, diverse andere Tachtigers hoogstens uit artistieke, maar niet uit ethische overwegingen belang inboezemdeGa naar voetnoot4. Kloos constateert - en hij deed dat terecht -, dat De kleine Johannes geen kunst is, die bestaat alleen om haarzelfs wil, maar ook om het ethische gedachtenleven, dat erin gesymboliseerd wordt en om de sentimenten, die het door associatie in ons opwektGa naar voetnoot5. Het ‘ethische gedachtenleven’ was inderdaad een van Van Eedens eerste bekommernissen: hij zocht al geruime tijd naar een vaste grondslag om de stoffelijke en geestelijke verschijnselen te bestuderen en te beoordelen. En zo was hij al in september 1882 aangeland bij Spinoza: ‘Ik wil nader komen aan de kennis van Spinoza's God’. | |
[pagina 182]
| |
Naast de hiervoor genoemde jeugdinvloeden heeft wellicht deze oriëntatie op Spinoza's God hem gestuwd in de richting van zijn belangstelling voor magnetisme, spiritisme, hypnotisme, alles wat aan parapsychologische verschijnselen de wetenschappelijke wereld toentertijd bezighield en waarover Van Eeden in ons land als een der eersten publiceerdeGa naar voetnoot1. Hij evolueert in uitgesproken anti-rationalistische richting, en gelooft aan de realiteit en kracht van waarheid, goedheid en schoonheid. Deze mentaliteit spitste het conflict met zijn vrienden toe. Het demonstreerde zich naar aanleiding van Van Deyssels Een liefde en Menschen en bergen, alsook in de polemiek met Frank van der Goes in 1890 over de oorzaken van de grote sociale omwentelingenGa naar voetnoot2. Steeds duidelijker blijkt Van Eeden een ánders geaarde persoonlijkheid dan Kloos en Van Deyssel. Hij stemt met hen overeen in afkeer van het dichterlijk gerijmel der vóór-tachtigers (in zijn Grassprietjes van Cornelis Paradijs, 1885, gaf hij daaraan op satirische wijze uitingGa naar voetnoot3), hij kent in enkele gedichten de hoogmoedige verachting van de mensheid, gevoelens van trots en eenzaamheid, die er ook hem toe brengen zich als een goddelijke figuur boven de ‘walgelijke burgerlijkheid der groote menigte’ te plaatsen (zo in het gedicht De noordenwind), hij kent het schoonheidsverlangen en de genietende bewondering van de natuur, - maar wézenlijk is hij anders. Zijn in- | |
[pagina 183]
| |
dividualistische en esthetische bekommernissen worden overheerst door zijn sociale en ethische. Wanneer hij de naturalisten veroordeelt als te zijn ‘slaven van het leven’, stelt hij daartegenover de mensen ‘voor wie de droom van één nacht schooner was dan het licht van duizend dagen, die in zichzelve een rijk hadden, heerlijker in het gouden licht hunner eigene ziel, dan het Hemelsche Jeruzalem in Gods glorie’. Niet passief en mensenverachtend, maar actief scheppend en humanitair idealistisch wil hij in het leven staan; hij verlangt niets vuriger dan de eenzaamheid, die hem bedreigt, te overwinnen in een gevoel van gemeenzaamheid, van sympathie, óók al uit de behoefte geëerd en erkend te worden, teneinde de onzekerheid die hem folterde, te vervangen door de zekerheid dat hij goed handelde. In de toejuiching van zijn schrijverschap zocht Van Eeden de bevestiging van deze zozeer gewenste zekerheidGa naar voetnoot1. Mede daarom richtte dit schrijverschap zich tot de mensheid en steunde het op humanitaire beginselen. Tenslotte voelde Van Eeden zich meer profeet dan kunstenaar-in-de-engere-zin. De kunst om de kunst verwierp hij; zijn aandacht gaat ook niet nadrukkelijk uit naar de zuiverheid van het kunstwerk.
Zijn lyrische poëzie behoort, om verschillende redenen, tot het zwakste deel van zijn werk. Het bundeltje Enkele Verzen van 1898 verzamelde de gedichten die hij toen klaarblijkelijk nog van belang achtte; maar ook deze selectie (in 1901 opnieuw opgenomen in Van de passielooze lelie) is artistiek overwegend zwak en kan de hedendaagse lezer met haar behaaglijk zich koesteren in eigen vage smarten moeilijk meer boeien. De noordenwind, De eigen uitvaart, het Sonnet voor H. en Het visioen in Spanje vormen het viertal ‘belangrijke’ gedichten; om dit viertal blijft deze bundel een plaats in de geschiedenis van de letterkundige kunst innemenGa naar voetnoot2. Nauwelijks meer waardeerbaar is ook het in zijn tijd vermaarde El- | |
[pagina 184]
| |
len, een lied van de smart (1890)Ga naar voetnoot1. Naar grondgedachte en grondgevoel is het niet onbelangrijk, in zoverre belangrijke aspecten van de ideologie van tachtig er op typische wijze in uitgedrukt worden. Het gedicht verheerlijkt in de figuur van Ellen niet de lust, maar het leed; dit leed dwingt godsdiensten en wijsbegeerten een antwoord te zoeken op de vraag naar het waarom ervanGa naar voetnoot2. Krachtens het leed weet Van Eeden, dat God een God van lijden is en niet van lust. In de ziel van Ellen werd de ‘Alsmart’ zich bewust, zij is de ‘schoonste Incarnatie van Gods eigen leed’. Opvattingen van oudere wijsgeren en van de door Bolland hier gepropageerde Von Hartmann bezorgen Van Eeden de mogelijkheid zijn onvoldaanheid als groot, want goddelijk te zien. Zo kon hij zichzelf - in zijn lijden en in zijn opofferingen als medicus voor de lijdende mensheid - als de lijdende heilbrenger zienGa naar voetnoot3. Dit alles verwerkelijkte zich in Van Eedens persoonlijkheid niet zonder een aanzienlijke dosis pathos; de gedachten zijn met de hem eigen weke koestering in eigen allersmartelijkste smart tot een vreemd mengelmoes van idealisme en retorische pose samengesmolten; maar zelden treft een accent van waarachtigheid. Als toneelsmart en toneelheroïek, poëtische mislukking en geaffecteerde ideologie veroordeelde men dit wonderlijke produkt; alleen de Nachtliedjes bleven nog lang populairGa naar voetnoot4. Niet helemaal rechtvaardig, inzover dit oordeel miskent de onder alle pathos levende ‘aandoenlijkheid van deze zoekende ziel’Ga naar voetnoot5.
Onmiddellijk na de voltooiing van Ellen begon Van Eeden aan Johannes Viator (1890-1892). Dit boek vormt, met De broeders (1894), Lioba (1896), en Van de koele meren des doods (1897-1900) in zoverre een eenheid, dat zij alle ontsproten aan de belevenissen met de vrouw die tot het gedicht Ellen inspireerde en in zijn Dagboek ook onder die naam voorkomt. De in en door de omgang met Ellen opgeworpen problemen worden, in verschillende vermommingen, maar naar de grondgedachten en -gevoelens herkenbaar, in deze literair-technisch overigens wel zeer van aard verschillende werken behandeld. Johannes Viator draagt als ondertitel: Het boek van de liefde. Naar het onderwerp behandelt het de verhouding tussen lust en liefde. Johannes tracht te stijgen tot de bewustwording van de kosmische liefde die al het ge- | |
[pagina 185]
| |
schapene in stand en bijeen houdt, en die een verzoening moet brengen van de tegendelen die hij in de wereld der verschijnselen waarneemt; naast, of tegenover de God van het goede ontwerpt hij er een van het kwade; Marjon openbaart zelf haar duistere zuster als haar noodlottig complement. Marjon altijd de ideale achtende tegenover de verwerpelijke zuster, heeft Van Eeden nochtans de ene kosmische liefde in dit goed gecomponeerde boek niet gevonden, zoals hij ook voorlopig zoekende blijft naar een verzoening van geestelijke en zinnelijke liefdeGa naar voetnoot1. Uit deze sfeer stamt ook het toneelwerk De broeders (1894). Van Eeden had zich van jongsaf voor toneel geïnteresseerd: van 1881 dateert namelijk, als eerste letterkundig werk van betekenis, de dramatische idylle Het koninkrijk der wijzenGa naar voetnoot2; direct na de verschijning van deze idylle begon hij aan Het poortje of de duivel te Kruimelburg; het werd gevolgd door Het sonnet. Van 1884 dateren twee kleine gelegenheidsstukken, van 1885 het wederom satirische De student thuis, van 1887 het vlotte blijspel Don Torribio. Met name Het poortje en De student thuis handhaven hun betekenis als uitingen van echt Hollandse humor, ‘niet grof, niet zwaar, maar fijn, teer en prettig... de bron van zijn originaliteit’. Een fijnproever als Frans Erens stelde ze het hoogst in Van Eedens werk, waarvan hij de hele verdere rest goede literatuur, maar ‘litteratuur’ noemdeGa naar voetnoot3. Imposant was zonder twijfel het werk waarin hij de talrijke technische moeilijkheden moest overwinnen die toneelschrijfkunst van grote allure oproept: De broeders. In velerlei opzicht belangwekkend, is De broeders als toneelwerk van faustische structuur toch niet geheel geslaagd. Het best komt Van Eeden tot zijn recht in wat hijzelf al eerder had aangekondigd als ‘de Comedie’, het onderdeel, waarin Satan in dispuut treedt met God over zondeloosheid en rechtvaardigheidGa naar voetnoot4. Satan vindt instemming voor zijn gedachtengang bij Jezus, waarna Jahweh zich terugtrekt. Dit dispuut echter, dat de Drieëenheid neerhaalt in de sfeer van de ironie, speelt zich af in relatie tot de geschiedenis van czaar Peter, diens vrouw Eudoxia (die, om haar geheim met betrekking tot Iwan niet te verraden, zelfmoord pleegt) en Peters broer Iwan. Deze geschiedenis is echter maar zeer schetsmatig uitgewerkt. Van Eeden | |
[pagina 186]
| |
heeft haar nodig om de onmogelijkheid van de zondeloosheid te demonstreren; ook om aan te geven, hoe Eudoxia, hoewel zelfmoordenares, toch in de hemel wordt toegelaten omdat zij het goede heeft gewildGa naar voetnoot1. In Lioba draait het geheel eveneens om de ‘deugdzame zondares’ Lioba, die trouw wil blijven aan de oude koning Harold, maar de jonge Tancolf bemint en in de dood de straf denkt te ontgaan. Zo keert de verhouding van Van Eeden tot Ellen telkens weer terug, eerst in de liefde van Eudoxia voor Iwan, dan in die van Lioba voor Tancolf; maar deze liefde brengt leed en het doodsverlangen. Alle drie de vrouwen - Ellen, Eudoxia en Lioba - worden verheerlijktGa naar voetnoot2.
Nauwelijks had Van Eeden Lioba gereed, of hij zon al weer op het nieuwe boek, dat in 1900 voltooid werd: Van de koele meren des doods. Dit omvangrijk werkstuk, waarin volgens H.C. Rümke Van Eeden een samenvatting wilde geven van alles wat hem in voorafgaande jaren bezighieldGa naar voetnoot3, sluit niet alleen de Ellen-periode af, maar betekent ook het literair hoogtepunt uit deze periode. Van Eeden beoogde in dit boek volgens zijn eigen woorden te geven ‘de eenvoudige klassieke bewegingen van een vrouwenleven, tot het uiterste beproefd door zwaarmoedigheid, zonde, sensualiteit, en toch met den triomf van den Dood over den Dood’; dit alles niet als uitzonderingsgeval, maar als algemeen typischGa naar voetnoot4. Hedwig moge sommigen een ziekelijke verschijning lijken, in de voorrede bij de tweede druk betoogde de schrijver, dat zij veeleer gekenmerkt wordt ‘door uiterst fijne en edele bewerktuiging’; door die bewerktuiging is zij ‘veel meer aan schadelijke invloeden blootgesteld dan de grover gemiddelde mensch’. De schadelijke invloeden moeten dan zijn de nuchterheid en verraderlijkheid van haar omgeving, vooral die van de maatschappij waarin zij te leven heeft. Deze invloeden werken in op de fijner bewerktuigde, èrfelijk zo geconstrueerde, naderhand zich van haar gespletenheid bewuste psyche, die hierdoor ten prooi valt aan zwaarmoedigheid; zwaarmoedigheid - niet permanent aanwezig overigens, maar intermitterend - vormt, met zinnelijkheid en religieuze aandoeningen, de schering, waarop de inslag van de talrijke gebeurtenissen geweven wordt. Deze resulteren uitein- | |
[pagina 187]
| |
delijk in ‘heil’; dit heil wordt bereikt ‘ondanks diepste val’; en het wordt bereikt indien geloofsmoed en Godsvertrouwen bewaard worden (zoals de schrijver zelf het formuleert in het woord vooraf voor de tweede druk). Als romanticus wordt Van Eeden gehanteerd door de aantrekkingskracht van de onzichtbare werkelijkheden achter de zichtbare, door de bekoring van wat buiten dit aardse leven ligt. Aan het einde, na alle ontgoocheling, zondeGa naar voetnoot1 en smart, aanvaardt Hedwig onlust en afkeer als vergelding, en daagt in de berouwvolle ziel het inzicht en het vertrouwen op de mogelijkheid van inkeer en zuivering. Dit alles is, naar de mening van L.J.M. Feber, weliswaar meer boeddhistisch dan christelijk gezien, ook in zoverre de vrede die zij zoekt meer heeft van de kilheid van de dood dan van een alles doorstralende innerlijke gloed, maar de levensopvatting, die aan het geheel ten grondslag ligt, is toch wezenlijk tegengesteld aan die van de naturalisten en hun fatalisme. Van Eeden gelooft in de vrijheid van de mens, in de mogelijkheid om, ondanks een aanleg die gekenschetst is door tekorten, toch uiteindelijk de verzoekingen van het leven te weerstaanGa naar voetnoot2. Verwey prijst dit boek mede om zijn stijl; hij noemt die koel en liefhebbend, ingehouden en openhartig, zacht en indringend, natuurlijk en vormelijk, een stijl dus die alle tegendelen in zich overwonnen had. Hij noemt, op grond van dit werk, Van Eeden ‘de Meester van de Koele Meren’Ga naar voetnoot3. Op de hedendaagse lezer, die van ‘literariteit’ weet heeft, maken taal en stijl van het boek eerder een nogal onpersoonlijke, conventionele indruk, een negentiende-eeuwse indruk zelfs: het is eerder vlak en glad, vrij onpersoonlijk geschreven (met hier en daar wat ‘woordkunst’). Tot die negentiende-eeuwse indruk draagt ook bij de zich annoncerende alwetende verteller, die van tijd tot tijd zijn kennis van (medische) zaken te berde brengt. Als de literariteit dus niet in deze aspecten gelegen kan zijn, moet zij veroorzaakt worden door de opgeroepen wereld en de metafysische kwaliteiten. Vooral in het eerste gedeelte verloopt dat oproepen nogal traag; daarna ontwikkelen zich figuur en omgeving duidelijker; vooral de sferische omstandigheden (de natuur) worden door Van Eeden levendig uitgebeeld. Niet alles echter krijgt even overtuigend gestalte (weinig overtuigend is bijvoorbeeld de figuur van Zuster Paula). Maar | |
[pagina 188]
| |
de lezer raakt toch geïnteresseerd voor het geheel, dat als werkstuk indrukwekkend is. De Van Eedenspecialist zal het stellig waarderen als een belangrijke bijdrage tot de kennis van Van Eedens toenmalige denkbeelden, althans van de denkbeelden die in dit werk worden voorgedragen (met name die over de liefde en seksualiteit)Ga naar voetnoot1.
Van de koele meren des doods dateert van de jaren 1898 tot 1900. Van Eeden schreef dit boek in de hutGa naar voetnoot2 van de door hem gestichte kolonie Walden, waar hij zijn geruchtmakend experiment in praktisch socialisme ondernam. Aan de debatten over het sociale vraagstuk had Van Eeden van jongsaf deelgenomen; op gevoelsgronden stond hij het socialisme voor, hij zette de theorie in praktijk om na een geruchtmakend debat met Diepenbrock. Een praktijk, die bedoelde tegenover het historisch materialisme een soort solidarisme te stellen. Groot succes oogstte de praktijk van Walden niet, zij leverde in elk geval geenszins het Feest der Mensheid op dat hij in De kleine Johannes II en III had voorzienGa naar voetnoot3. Deze vervolgen op het werk van zijn jonge jaren zijn geschreven uit een meer positieve, meer ‘bevrijde’ stemming dan die hem tijdens het conflict met Ellen had beheerst. In dit werk, waaraan hij begon in 1903, geeft de schrijver uiting aan zijn opvatting dat het rijk van Natuur en Vrijheid van de god Pan vervangen gaat worden door het rijk van een gelukkige mensheid; dit laatste echter is nog niet bereikt: wij leven ‘tussen de gouden eeuwen’, in de ijzeren eeuw, de wereld van leed en zonde. Zo ook Johannes, wiens avontuurlijk leven in deze wereld | |
[pagina 189]
| |
omstandig beschreven wordt. Zijn begeleider is Markus Vis; Johannes moge van hem afdwalen, zijn ervaringen zullen hem telkens weer terugbrengen tot deze gestalte van de in eigen tijd weerkerende ChristusGa naar voetnoot1, de ideale menselijkheid, en tot Marjon, de liefde. Zij geleiden hem tot de psychische staat, waarin hij het Feest van de Mensheid van over duizend jaar in de droom ziet. - Het werk was in 1905 voltooid, en werd in De Beweging afgedrukt. Het gaf, omwille van het politieke element dat door Van Eeden in het boek gebracht was, aanleiding tot een felle polemiek tussen de auteur en Van der Goes; het feit, dat Verwey ook de repliek van de laatste aanvaardde, was voor Van Eeden reden om niet meer aan Verweys tijdschrift mee te werkenGa naar voetnoot2. Ging het met Walden en zijn Amsterdamse ondernemingen slecht, in het buitenland (Duitsland en AmerikaGa naar voetnoot3) meende hij beter begrip te vinden, zowel voor zijn sociale hervormingsideeën als voor zijn literaire produkten, met name zijn toneelstukken. De belangstelling voor deze laatste bij Kahane, de dramaturg van het Deutsche Theater te Berlijn, is een mede-inspirerende factor geweest tot het schrijven van de reeks toneelstukken waarin de profeet van het recht en de waarheid, de leider van de mensheid - zoals hij zichzelf zag - de grote rol speelde, en wel altijd de miskende profeet, de profeet in de verdrukking. Achtereenvolgens schreef hij De zendeling, Minnestral, De stamhouder (met De zendeling als het dubbeldrama In kenterend getij uitgegeven), IJs-brand, De idealisten, Het paleis van Circe: interessante stukken, maar niet de verwerkelijking van zijn grootse literaire droom; de figuren zijn eer zwakke, onbelangrijke, ten onrechte geïdealiseerde figuren dan profetenGa naar voetnoot4.
Belangrijk voor de kennis van Van Eedens gedachteninhoud, de betekenis daarvan, en voor Van Eedens verdere ontwikkeling, is de roman De nachtbruid (1909), waarin wederom optreedt het miskend genie, thans in de persoon van Vico Muralto. Als een godsdienst op zuiver | |
[pagina 190]
| |
wetenschappelijke grondslag kenschetste Van Eeden de in dit boek ontvouwde leer, die overigens een sterke nadruk legde op het onwaarneembare, dat naar zijn mening een hoofdrol in de menselijke bespiegelingen moet gaan spelen. Zoals de wereld groeit naar haar heilstaat, zo blijft ook het individu na de dood van zijn stoffelijk lichaam groeien, voortgaan in ontwikkeling met als einddoel de hoogste zaligheid. De werkelijkheid van deze hogere, onzinnelijke wereld is voor Van Eeden ervaringsfeit, met name in de droom, die in zijn denkleven een grote rol speelt. Muralto bijvoorbeeld leerde zijn tweede vrouw het eerst in de droom kennen, en pas later in de werkelijkheid; vandaar de titel van het boekGa naar voetnoot1. In de droom nadert men het onpersoonlijke, het wezen het meest. Door de droom heeft men toegang tot wat voor Van Eeden samenviel met de droomwereld: het bovenzinnelijke. We kunnen er ons met onze doden in verbinding stellen, met de levenden die ver van ons vandaan slapen; en er zijn geesten die ons geleiden. Hij verwerpt intussen de opvatting ‘als zou het aardsche leven met al zijn vreugden en ellende met de dood op eenmaal afbreken en plotseling, zonder overgang, veranderen in een zaligheid, des te zuiverder, naarmate het aardsch bestaan ellendiger was’. Al wat wij te wachten hebben, sluit onmiddellijk aan bij wat wij hier verkregen. Hier op aarde weven wij aan onze toekomst; deze toekomst valt ons niet ten deel als beloning van hogerhand ter vergoeding voor leed en rampen, maar door eigen werkzaamheid, eigen verovering van vreugde en verrukking. Nadere kennis en studie van de bovenzinnelijke wereld leidt dan ook niet af van het wereldse leven en de strevende mensheid; de zaligheid moet hier, in het mensenleven, in deze wereldse sfeer gevonden worden. Uit dit voorbijgaande alleen kan het minder vergankelijke worden samengesteld. Via de theosofie en het occultisme, die in De kleine Johannes II en III al in overvloedige mate aanwezig warenGa naar voetnoot2, evolueert Van Eeden in De nachtbruid in de richting van het, voorlopig nog zeer eigenzinnig geïnterpreteerde, christendom. Op duidelijke wijze wordt deze wending naar het christendom gerealiseerd in de drie delen van Het lied van schijn en wezenGa naar voetnoot3, waarvan het eerste deel, waaraan hij in 1892 begon, verscheen in 1895. Van Eeden | |
[pagina 191]
| |
stelt zich in dit werk aan de lezer voor als zoekende naar de ontraadseling van het mysterie van het leven; hij weet dat hij de kennis van dit mysterie nog niet bezit, maar hij wil deze al schrijvende vinden. Hij erkent de ziel in haar streving naar dit mysterie, naar het licht, het enige vaste in alle verschijnselen; het wezen van de ziel is beweging naar het eeuwige, zij is deel van het eeuwige waarvan zij komt en waarnaar zij uitgaat. Het leven van de ziel die hieraan gelooft, is de werkelijkheid en onsterfelijkheid; maar de ziel die niet gelooft, neemt de schijn van de dingen voor de werkelijkheid. De levende ziel is meer dan verstand dat enkel kan ordenen; veelheid van kennis is nog geen wijsheid; wijsheid is de zuivere structuur van de ziel; wie deze bezit, doorziet de bouw van al wat in en om ons bestaat, ook de uiterlijke wereld dus: als het Zelf regeert, vormt heel de wereld zich tot een figuur die uit die kern-in-ons groeit. Ons zelf echter heeft deel aan het groter zelf van de mensheid; dat alles stroomt in één richting, die de vastheid zoekt. Niets vergaat, alleen de schijn, de leugen. Het Wezen echter is onvergankelijk, al toont het zich in vergankelijkheid. Dit wezen te kennen, wijdt de mens; het lief te hebben heiligt hem. Vertrouwen wij op het Zelf, op het inwendige licht, dat het schip van de ziel in de goede richting trekt. Door dit zelf is de mens één met de wereldspil en onaantastbaar voor het lot. Handhave de mens dus de liefde tot het inwendig zelf, maar zonder de uiterlijke wereld en haar pracht te verachten. Het innerlijk richt ons op het ene, het hart van al het bestaande, de verborgen godheid, waarmee wij en al het levende verbonden zijn, en waarnaar het ik zich richt, vrij in gebondenheidGa naar voetnoot1. In aanzienlijke mate zijn in dit sterk gedicht pantheïstische en christelijke elementen door elkaar vermengd. Het ontleent zijn betekenis aan de poging een synthetische levens- en wereldbeschouwing te vinden boven de veelheid van aandoeningen en inzichten, boven het materialisme en de overschatting van positivistische wetenschap en wijsgerig idealisme, - een wereldbeschouwing, waarin alle levensverschijnselen (het eigen ik, de gemeenschap en de wereld) in kosmisch verband worden samengevatGa naar voetnoot2. In het tweede boek, waaraan hij werkte vanaf 1895 en dat hij in 1910 voltooide, zet de ontwikkelingsgang door. Sterker nog wordt hierin de richting naar God toe (of van hem af!) als de wezenslijn van alle creatuur beschreven. Het finaliteitsbegrip gaat steeds sterker domineren; de finaliteit is het wezen onder de schijn van de tegen- | |
[pagina 192]
| |
strevende bewegingen, waaronder de zinnen en de zucht naar roem en glorie de grote misleiders zijn; die leiden af van de wijsheid, dat is het doorgronden van het doel van al het bestaande. De mens zij ongebonden door het betrekkelijke, hij blijve alleen gebonden aan Gods wetten, dat wil in Van Eedens opvatting intussen nog altijd zeggen aan de wetten van het zelf. Voor het probleem der tegenspraken in het leven echter vindt hij, aan het slot van het boek, slechts een voorlopige oplossing: een van de beide elementen negatief te noemen volstaat niet, wanneer men moet constateren dat positieve waarden strijd voeren. De harmonie moge dan aanvankelijk aanwezig geweest zijn, in de wereld van onze ervaring is zij niet volledig aanwezig. Toch moet de laatste grond van de dingen in zichzelf volmaakt zijnGa naar voetnoot1.
In 1909 begon Van Eeden ook te schrijven aan een ander driedelig werk, waarvan het eerste deel in 1912 het licht zag. Het werk heet in zijn geheel Sirius en Siderius. Het is een romantisch, sprookjesachtig verhaal in de geest van de Duitse romantiek van Von Eichendorff en Jean Paul. De drie delen dragen de namen: De ouders (1912), Het kind (1914), Geroepen of verkooren (1924)Ga naar voetnoot2. De naam Siderius heeft de schrijver ontleend aan de Berlijnse auteur Gutkind, met wie hij in 1910 in aanraking kwam; de vriendschap met deze auteur stimuleerde hem tot een grote activiteit (reizen in Amerika en Europa) en nadere uitwerking van zijn theorieën over Koningschap en dichterschapGa naar voetnoot3. Deze culmineerden in de opvatting, dat onze tijd wacht op de dichter-koning, de wijsgeer-profeet. Uit deze opvattingen weer vloeide voort éérst de oproep aan de ‘Koninklijken van geest’, ‘aan de weinigen, die de bron van de nieuwe oorspronkelijke gedachten in zich hebben waaruit het heele menschdom gevoed wordt’, - en kort daarop de vorming van de Kring (‘Kreis’), de ‘bond van genieën’, zoals Van Eeden hen in zijn DagboekGa naar voetnoot4 noemde, van welke kring hijzelf voorzitter wasGa naar voetnoot5. Vóór deze kring echter tot daden van praktische betekenis had kunnen overgaan, veegde de eerste wereldoorlog alle plannen van de tafel. Kort daarvoor had Van Eeden een werk voltooid, dat van zijn ontwikkelingsgang een niet onbelangrijk getuigenis aflegde: Pauls ontwaken (1913). Het sterven van zijn zoon Paul had hem de bevestiging geschonken van zijn theorieën over ziel, lichaam en transcendentale wereld: hij had immers gezien, hoe Paul uit het lichaam was | |
[pagina 193]
| |
verlost, intact en gaaf van ziel, en niet bewusteloos, maar in vol besef overgegleden uit deze ruimtelijke zinnenwereld in een nieuw en heerlijk bestaan, waarin hij voor ons nog verborgen schoonheden ontdekte. Hij sliep niet in, hij ontwaakte in het andere leven.
In deze jaren had Van Eeden eerst het werk van Tagore, later de persoon-zelf leren kennen en hogelijk bewonderen. Niet alleen bezat Tagore de Van Eeden zozeer lokkende geestelijke heerschappij over vele miljoenen, hij kende in zijn wijsheid het fundament van de zekerheid dat Van Eeden nog altijd miste. Aan zijn problematiek in dit opzicht gaf Van Eeden uitdrukking door het schrijven van De heks van Haarlem (1915), het drama van de onzekerheid, zoals hij het zelf noemt. De grondgedachte van dit meest geslaagde onder Van Eedens ernstige spelen is de vraag naar de zekerheid van het plichtsgevoel. Schout Cousaert heeft zijn schoonzoon Arent, die oorlogstuig aan Spanje levert, aangegeven bij het legerbestuur. Als gevolg daarvan dreigt echter het geluk van zijn dochter, zijn vrouw en hemzelf vernietigd te worden. Als Arent dan ontvlucht is, levert hij hem niet uit, maar helpt hem het land verlaten. De involging van zijn eerste vorm van plichtsgevoel laat Cousaert, als hij de effecten ervan ziet, volgen door de involging van zijn plichtsgevoel ten aanzien van zijn verwanten, dat hem een andere gedragslijn voorschrijft dan de eerste keer. Tussen zijn verschillende plichten, aldus de suggestie van het stuk, leeft de mens in onzekerheid. Onzekerheid is nu eenmaal het wezen van het leven; de mens moet echter handelen alsof hij zeker is. - Van Eeden heeft het conflict uitgebeeld in taferelen uit het bonte, kleurige leven van de zeventiende-eeuwse Haarlemmers met een goed gevoel voor spanning en bewogenheidGa naar voetnoot1. Toch drong alles in Van Eeden naar een oplossing die hem de zozeer begeerde zekerheid zou schenken en zijn vroegere verworvenheden binnen haar kader omvatte. Hem drong angst, nu de levensavond naderde, en de dood, waarin zijn zoon Paul was voorgegaan, ook hem wachtte. Hem drong het verlangen naar zekerheid, ook al deed de wereld zich verscheurd en disharmonisch aan hem voor. Verworven had hij reeds - via zijn belangstelling voor hypnose, spiritisme, droomverklaring - het geloof in, of liever: de overtuiging van het bestaan van een andere wereld dan de zichtbare. Pauls ontwaken en De nachtbruid leidden al binnen in de sfeer van het christendom, welks mysteries hij vooralsnog met de kracht van de rede benadert. Dit rede-element is in de gecompliceerde Van Eeden van jongsaf een factor van betekenis geweest en | |
[pagina 194]
| |
deed hem al in zijn jonge jaren werken aan een verhandeling over de Redekunstige grondslag van verstandhoudingGa naar voetnoot1; hij arbeidde aan dit ‘knap stuk werk’Ga naar voetnoot2 van 1893 tot 1897. Mannoury noemt het zijn meesterwerk op signifisch gebied en kenschetst Van Eeden als de grondlegger van de beoefening der signifische wetenschap in NederlandGa naar voetnoot3. Mede dank zij Van Eedens activiteit kwam in vervolg hierop in 1917 tot stand een ‘Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte’, later omgezet in de ‘Signifische Kring’, waarvan o.a. Jac. van Ginneken actief lid was; naderhand fungeerde het in de vorm van Internationale Signifische zomerconferenties en in publikaties in het tijdschrift SyntheseGa naar voetnoot4. De studie van de significa bracht Van Eeden in deze periode van zijn leven tot het schrijven van Jezus' leer en verborgen leeven (1919), waarmee de wending naar de christelijke levenswijsheid, met hoeveel verstandelijke restricties overigens ontvangen, overduidelijk bleek. Deze wending heeft tenslotte het rationalistische element in Van Eeden, dat in Signifische gepeinzen nog hoogtij vierde, overwonnen, nadat hij in denken en praktijk der benedictijnen de onderlinge samenhang van wijsgerig denken, openbaring, dogma en mystiek gerealiseerd vond, en voor Het roode lampje (1921) het ontspannend gebed als bevrijding leerde kennen. De bevrijding ook van de persoonlijkheid die zich vrijwillig, maar redelijk verantwoord, aan hogere tucht onderwerpt en tot in de grondslagen van zijn ziel wordt omgevormdGa naar voetnoot5. Evenmin als er aanleiding is Van Eedens werk nà zijn bekering tot het katholicisme in 1922 overmatig belangrijk te achten, evenmin is er | |
[pagina 195]
| |
aanleiding te veronderstellen, dat geestelijke zwakheid of vermoeidheid hem tot deze stap bewoog. Wie van het tijdstip van zijn bekering terugblikt in het verleden, ziet lang vóór 1922, in werken als De Nachtbruid van 1909 en Pauls Ontwaken van 1913, tendensen die de hem bevredigende coördinatie vinden in het katholicisme. Dit, intussen, hoort meer tot het domein van de psychologie der bekering, waarop niet ieder letterkundige ambtshalve deskundig is, dan tot dat van de literaire kritiek, die eenstemmig kan zijn in haar beoordeling van Van Eedens laatste werken. Zij is ook tamelijk wel eensluidend in de beoordeling van zijn totale oeuvre. Een zeer groot kunstenaar is Van Eeden niet geweest, maar hij heeft ook nog degenen die lang na hem opgroeiden, geboeid door zijn persoonlijkheid en zijn ethos. Verwey meent Van Eedens oeuvre vrijwel geheel te kunnen verklaren uit de behoefte van zijn persoonlijkheid zichzelf te rechtvaardigen en te doen gelden. Deze explicatie kan ertoe bijdragen het werk te verklaren; of zij een vollédige verklaring ervan inhoudt, mag betwijfeld worden. Wat in elk geval de figuur van Van Eeden niet zozeer groot als wel boeiend maakte - en daardoor ook zijn geschriften - was het feit dat hij, op vele wijzen mens geweest zijnde, door zichzelf uit te spreken een hele wereld geschapen heeftGa naar voetnoot1, een beeld gegeven heeft ook van het geestes- en gemoedsleven van de Europese mens tussen 1880 en 1920. En dan stellig niet van de middelmatige mens; hij was ‘een van de sterkste en levendste schepsels van zijn tijd en maar weinig waren er, die hem hierin gelijk kwamen’, zoals de ten aanzien van Van Eeden uitermate kritische Verwey zegtGa naar voetnoot2. Hij was begaafd met een ‘buitengewoon talent’ om zijn gedachten helder te formuleren en in fictieve vorm uiteen te zettenGa naar voetnoot3; hij toonde zich in beschrijven, betogen, mededelen, verduidelijken, schakeren van wat hij bedoelde, altijd even duidelijk en eenvoudig, een zeer begaafd prozaschrijver. Daar voege men dus aan toe zijn ethos, zijn gevoelen, dat hij handelde over zaken die van aanzienlijk gewicht waren voor de mensheid en haar geluk; dat ethos klonk door in de klank van zijn woorden en de stijl van zijn taal; het feit van zijn invloed is dan niet raadselachtig, een invloed, die wel zeer sterk spreekt uit het Liber amicorum dat in 1930, bij zijn zeventigste verjaardag, verscheenGa naar voetnoot4. De hédendaagse mens heeft hij als wijsgeer of theoloog niet zo bijzonder veel | |
[pagina 196]
| |
meer te zeggen; veel werken van literair blijvende waarde heeft hij - buiten enkele toneelstukken, De kleine Johannes I en Van de koele meren des doods - niet geschreven, maar om zijn plaats in de letterkunde van zijn tijd, om zijn invloed daarop en om zijn levende, boeiende, vooral veelzijdige en veelzijdig-experimenterende persoonlijkheid blijft hij van unieke betekenis. Hij is wel een zeer typisch romantische persoonlijkheid geweest, een strijdbaar romanticus, in aanleg en verwezenlijking universeel, een onrustige ookGa naar voetnoot1. Hij was een onrustige, omdat hij universeel was, ernaar streefde het al te omvatten met de brandende kracht van zijn hart. Deze kracht was stellig niet de enige in deze faustische natuur, maar hij was de meest positieve die het levend accent gaf ook aan zijn literair werk. |
|