Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdAlbert Verwey (1865-1937)Aanvaarding en genieting van de werkelijkheid kenmerken, evenals de andere dichters van zijn generatie, de jonge VerweyGa naar voetnoot2. Persephone van 1883 levert het overtuigend bewijs. Maar deze neiging werd bij de uit de christelijke geloofsovertuiging gekomen jongeman geremd door het gevoel, dat in deze werkelijkheidsaanvaarding geen verklaring van de zin van het leven gevonden werd. Met name de dood, de vraag naar de zin van de vergankelijkheid van het aardse (daarin inbegrepen het eigen) leven, bleef hem voorlopig bezighouden. In Persephone en andere gedichten (1885)Ga naar voetnoot3 vindt deze problematiek van zijn eerste periode haar neerslag. Hij blijkt overigens minder geneigd tot directe uiting van zijn persoonlijke gevoelens dan tot indirecte voorstelling ervan in de vorm van beelden, dichterlijke dromen. In deze beelden legde hij bij wijze van spreken ‘en passant’ elementen of fragmenten vast van de - hoezeer vergankelijke - wereld, die hij op deze - indirecte - wijze kon blijven beminnen; zelfs de uitbeelding van de dood kon, krachtens de schoonheid van deze uitbeelding, het geluk geven ‘dat de kwelling verzachtte’Ga naar voetnoot4. Persephone beeldt dood èn leven als de twee keerzijden van het ene natuurlijke. - Zo vond Verwey al vroeg wat voor hem de betekenis van het dichterschap uitmaakte: de macht door het dichterschap leed en vreugde te beheersen en tot schoonheid en, daardoor, geluk te doen worden. | |
[pagina 197]
| |
Waren zo aanvankelijk natuur-buiten-zich en eigen persoonlijkheid (met doodsprobleem) twee niet verbonden werkelijkheden geweest, spoedig daarop brengt de relatie met Kloos hem tot andere inzichten. Van de liefde die vriendschap heetGa naar voetnoot1 wordt beheerst door zijn overgave aan Kloos. In hem erkent hij de figuur die het geloof in de goddelijkheid van het leven, daarin inbegrepen het eigen leven, belichaamt. De dubbele drang naar zintuiglijkheid en bezinning werd teruggedrongen voor ontroering zoals die door Kloos gezien werd, namelijk als zijnde wezenlijk voor het ervaren van de goddelijkheid van het leven. En, in verband hiermee, werd voor zijn dichtkunst de voorkeur voor fantasie en beeld teruggedrongenGa naar voetnoot2 terwille van de neiging tot onmiddellijke uitstorting van persoonlijke ontroering, in dit geval de ontroering die voortsproot uit de overgave aan de in en door zijn lijden als goddelijk ervaren Kloos. Teruggedrongen, maar stellig niet opgeheven: het wezenverschil tussen Kloos en Verwey in deze beide zaken bleef feitelijk gehandhaafd. Naar Kloos' opvatting mocht de ontroerde mens de schóónheid van die ontroering niet meegenieten, maar had hij de smart in pure wezenlijkheid te doorlijden. Verwey bleef de wereld buiten zich waarnemen, aanzienlijk sterker zelfs dan voorheen; en hij kende de als geluk ervaren ontroering over het leven, dat persoonlijke smart en vreugde te boven ging. In tegenstelling met Kloos nu handhaafde Verwey zijn opvatting van het dichterschap: dat de verbeelding van de ontroering en de dichterlijke uitdrukking daarvan de ontroering-zelf niet alleen mogen, maar ook moeten overheersen. Het meest volledig heeft Verwey zich, voorzover hij in deze fase geëvolueerd was, uitgesproken in het gedicht Demeter (1885). Daarna gaat de afwijking verder; zij eindigt in een volledige verwijdering van Kloos. In Cor cordium blijkt hij voorlopig een nieuw inzicht verworven te hebben: niet langer zag hij het goddelijke geïncarneerd in een ander (Kloos), maar hij acht de goddelijke zijnsgrond van het leven ook het beginsel en de zin van zijn eigen persoonlijkheid. | |
[pagina 198]
| |
Hij gelooft aan een eeuwig wezen in alle verschijnsel, en meent dat ieder mens dit wezen - ziel van zijn eigen ziel - alleen in zichzelf beleven kan; met andere woorden: hij vereenzelvigt het goddelijk zielswezen met het eigen (vergankelijk!) ik. Daardoor komt hij ertoe het eeuwige wezen in de ziel, die werkelijkheid is, te stellen tegenover de vergankelijke natuur, die slechts schijn is, en een blind-zijn van de ziel voor de natuurGa naar voetnoot1. Maar de mogelijkheid tot een sterk individualisme die hierin besloten lag, overwon Verwey rond 1888, toen hij, de goddelijke zijnsgrond erkennend als ten grondslag liggend niet alléén aan de eigen persoonlijkheid, maar aan al het bestaande, ook aan de wereld, ook voor deze wereld volle aandacht kreeg. In Van het levenGa naar voetnoot2 wordt de zijnsgrond vereenzelvigd met het ‘Leven’; dit leven is - in tegenstelling met Kloos' opvatting die de buitenwereld uitsloot om zich te verdiepen in het eigen goddelijk wezenGa naar voetnoot3 - alomvattend. Aan dit alomvattend leven heeft de | |
[pagina 199]
| |
mens zich te onderwerpen, als dichter moet hij het belijden, niet alleen vanuit zichzelf, maar ook als zich manifesterend in het andere. Daardoor wordt de dichter priester van het leven en dienaar van de mensheid. Priester, die de eigen persoonlijkheid niet tomeloos uitleeft, maar haar beheerst in dienst van het leven, - de ‘actieve’ opvatting, die Verwey in conflict bracht met de beleiders van de leer der ‘passieve’ overgave aan gewaarwordingen en ontroeringenGa naar voetnoot1. Zijn kosmisch pantheïsme bracht Verwey aldus tot een nieuwe, sympathische houding ook tot de uitwendige werkelijkheid van natuur en mensen, een houding die echter niet alleen theoretisch beleden, maar ook praktisch beleefd moest worden. Met het zoeken naar de verwerkelijking van deze nieuwe houding zijn de jaren heengegaan van min of meer opvallende zwijgzaamheid na Nieuwe gedichten, de bundel, waarmee hij zijn Verzamelde gedichten (1889) sloot. De moeizaamheid waarmee dit innerlijk proces verliep, blijkt ook uit de vele spreekverzen van deze tijd; het glijdende golvende ritme maakt veelal plaats voor niet weinig hortende verzen, pogingen zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de ‘volkse’ werkelijkheid. Maar dan ontwikkelt Verwey zich, ook als denker en als dichter, tot de merkwaardige figuur die hij zijn leven lang gebleven is, - volledig afwijzend het gemoedsbewogen subjectivistisch impressionisme, nadrukkelijk handhavend een veeleer objectiverende visie op al wat leeft en bestaatGa naar voetnoot2. | |
[pagina 200]
| |
Kernpunt van Verweys wereldbeschouwing wordt erkenning van de eenheid van alle leven. Aan alle leven ligt ten grondslag het scheppende, een geheimzinnige oneindigheid, een verborgen creatieve kracht, een mysterie, dat Verwey afwisselend Het Leven, God, Vader, de Verborgene noemtGa naar voetnoot1. Die creatieve kracht manifesteert zich in al het bestaande; al het bestaande is openbaringsvorm van het in zijn wezen onkenbare, slechts vermoedbare mysterie. Al het bestaande, ook de aarde dus, het aardse met alle beperkingen in tijd en ruimte; hij ziet de bovenpersoonlijke zijnsgrond, het Leven, zich manifesteren ‘onder 't beeld van ruimte en tijd’Ga naar voetnoot2. Hij ziet het Leven als het ware zichtbaar gestalte aannemen in al het bestaande. Niet in het minst opvallend openbaart die kracht zich binnen het aardse en de mens. In hem leeft en werkt de Verborgene, het (goddelijke) Leven. Dit leven legt hem als gebod op de wil van de Verborgene zo krachtig en volledig mogelijk in zich te verwerkelijken. Dit vraagt een niet aflatende activiteit van geest en wil: al het bestaande te zien als eenheid in zijn diepste, dus goddelijke bestaansgrond. Het vraagt ook alle vormen die de mens schept zoveel mogelijk te scheppen en te herscheppen tot wat de Verborgene moet wensen dat zij zijn. In zijn ideale vorm wordt daardoor de wereld tot ‘éen zichtbare eenheid, tot godsgestalte’Ga naar voetnoot3 doorstraaldGa naar voetnoot4. | |
[pagina 201]
| |
In dit scheppen en herscheppen is werkzaam wat Verwey noemt de Verbeelding. Onder Verbeelding in wijdere zin moet verstaan worden ‘de activiteit van de menselijke geest, die zichzelf in God als diens eigen creativiteit hervindt’ en dus doende ‘de hele wereld herschept met haar [...] veelheid van duizenderlei vormen [...] tot de zichtbare orde’Ga naar voetnoot1. De Verbeelding schept de kosmos, dat wil zeggen de gestalte waaronder God in de menselijke geest zichzelf aanschouwen en bezitten kan. ‘Verbeelding: creatie van Godsgestalte. Wat in God schepping heet, in de mens heet het Verbeelding’Ga naar voetnoot2. Verbeelden is aldus in de opvatting van Albert Verwey het creëren, het scheppen zelf. Verwey spreekt ook in dit verband over ‘poëzie’. Iedere activiteit van de verbeelding heeft als vrucht ‘poëzie’ tot gevolgGa naar voetnoot3. In deze zin zijn verbeelding en poëzie dus gebruikt in de wijdere betekenis, die de romantiek reeds aan deze term gaf: élke werking van de verbeeldingGa naar voetnoot4; zij is werkzaam overal in het leven waar de menselijke verbeelding ‘God belichaamt en aan de verscheiden gelijkheid van alle dingen in God gestalte geeft’Ga naar voetnoot5. Zij geeft weliswaar nooit gestalte aan de volheid van God; die blijft altijd mysterie; een Boeddha, een Jezus, een Franciscus geven aan God gestalte, maar zij zijn daarbij aan grenzen gebondenGa naar voetnoot6. Deze meer algemene werkzaamheid van de Verbeelding kan een bijzondere worden, en wel tot die werkzaamheid die in de meer strikte zin de creatieve mens tot dichter maakt. Hem is het gegeven niet alleen in de geest te creëren, te scheppen, maar hij kan ook het resultaat van dit verbeeldend en omvormend aanschouwen der dingen vastleggen in een vorm, een lichaam, een gestalte, een taalvorm. De dichter in strikte zin vormt dus in zijn creatieve verbeelding een al bestaande vorm om tot een nieuwe, als het ware - in Verweys gedachtengang - via de schep- | |
[pagina 202]
| |
pende kracht Gods die in hem werkzaam is; die kracht werkt zich uit doordat hij dit deel van de reeds bestaande (goddelijke) werkelijkheid opnieuw omvormt, verbeeldt, en in taalvorm gestalte geeft. Dit deel van de werkelijkheid wordt als het ware uitgeheven uit de stroom van de vergankelijkheid en tot onvergankelijke gestalte van ‘zijn’ gemaakt. Daardoor ook tot voortbestaand beeld van God in taal. Waarneming (van het vergankelijke) wordt tot aanschouwing, de aanschouwing wordt, in het gedicht vastgelegd, onvergankelijk gemaakt. De mens die dit doet, dit kan, de dichter, is de Maker, de Verbeelder bij uitstek, in zover hij de blijvende zichtbaarmaking van zijn verbeelding in taal kan realiserenGa naar voetnoot1. In deze Verbeelder, de dichter die in Verweys formulering ‘visionnaire’ vorm geeft aan wat hij uit te drukken heeft, herkent men de dichter uit de opvattingen van de romantici, de man die de ‘imaginatie’ kent. Omwille van het belang, dat dit begrip (verbeelding) bij Verwey bezit in samenhang met zijn opvatting van Leven (leven) en dichtkunst, alsook om de relatie tussen de Verbeelding en andere menselijke faculteiten, volge een samenvatting van zijn gedachtengang zoals die tot uiting komt in zijn studie over Karel van de Woestijnes De paarden van DiomedesGa naar voetnoot2 uit 1913. Doordat Verwey zich hierin polemisch opstelt worden tegenstellingen duidelijker, ook de tegenstelling met de voorafgaande literaire generatie (de opvatting van ‘Tachtig’): Verwey betoogt (naar aanleiding van de zojuist genoemde bundel) als volgt: ‘Geest [...] kent hij (dat wil zeggen: de dichter van de bundel) enkel als intellekt. Gevoel verlangt hij alleen als gewaarwording. Dat het scheppende leven zelf geest is, die zich in ons uitstort, die gewaarwording en intellekt voor dienaars heeft, die als verbeelding visionnaire vorm geeft aan de ontroeringen en verrukkingen die wij gevoel noemen in hooger zin dan zijn fysiologische, - het zal nooit tot hem doordringen’Ga naar voetnoot3. Men herkent in deze uiteenzetting de opvatting dat uitgangspunt van alle ‘geestelijk’ bestaan is: het scheppende leven. Dat scheppende leven is geest. En dat scheppende leven (dat geest is) stort zich in ons uit. Deze geest heeft als dienaren gewaarwording en intellekt. | |
[pagina 203]
| |
In de opvatting van Verwey is geest dus de hogere, intellekt de lagere (uit de geest voortvloeiende) kwaliteit die de hogere dient. De andere dienaar van de geest is gewaarwording (wat de romantici bedoelden met sensibiliteitGa naar voetnoot1). De geest nu geeft, als ‘verbeelding’, ‘visionnaire vorm’ aan de ontroeringen en verrukkingen die wij gevoel noemen (de ‘verbeelding’: imaginatie van de romantici?Ga naar voetnoot2). Het is dus ‘de’ Geest die zich van de ‘geest van de dichter’ op een bepaald moment meester maakt, die individuele geest inspireert, en als het ware beelden doet vormen, op grond waarvan die individuele geest verbeeldend te werk gaat. Wat Verwey Karel van de Woestijne verwijt, is, dat hij geest niet erkent in zijn volle werkelijkheid als, eerstens, scheppend leven; vervolgens als zich in ons uitstortende geest; vervolgens dat hij niet weet dat die geest twee dienaren heeft, maar de geest enkel kent als ‘intellekt’; d.w.z. alleen dus maar één dienaar van de heer kent, en die dienaar dan ook nog voor heer aanziet. Verwey meent derhalve, dat Van de Woestijne de scheppende kracht van de geest als verbeelding niet kent en erkent, en gevoel - in de diepere zin van ontroering en verrukking - reduceert tot alleen-maar gewaarwording. Verwey reageert dus opnieuw tegen wat hij een overwonnen standpunt acht, namelijk het standpunt van Tachtig, dat hij karakteriseert als zintuiglijk-verstandelijk, als dat van de gewaarwordingskunst (van zin-en-zenuw: het overbeluste zintuig, de zintuiglijk-gevoelige zenuw), die naar het analytisch verstand grijpt om een zekere eenheid te bewerken. Hij acht het werk van Karel van de Woestijne gekenmerkt door het gescheiden heersen van zintuiglijk en verstandelijk leven. Daartegenover stelt Verwey het ‘ingeboren denkbeeld’, kunst als ‘geestelijke getuigenis’, ‘geestelijke poëzie’, - de poëzie die ontstaat krachtens de opvatting zoals die in de hierboven aangehaalde passage uit Verweys betoog geformuleerd werd, en die haar uitgangspunt vindt in ‘de onmiddelijke en onverklaarbare aanblazing van het scheppende leven - dezelfde die vroeger inspiratie heette -, van oudsher het ontwijfelbaar bezit van bezielden en dichters’. Poëzie ontstaat niet uit brein en zenuw, maar door het ‘onberekenbaar en-thousiasme, de God-in-ons, de geest waaiend waar hij wil’. Tegenover kunst van de gewaarwording (het lichaam orgaan van gewaarwording, de geest filter ervan, de stijl bezonkenheid ervan) stelt hij het dichterschap van hen die ‘hun geest, onder onnaspeurlijke ingeving, | |
[pagina 204]
| |
scheppende verbeelding voelen’. Dit ‘verbeeldingsbeginsel’ is voor hem essentieel.Ga naar voetnoot1 In aansluiting op zijn algemene opvatting inzake de verbeelding als individuele, concrete scheppende kracht van wat als algemene geest het bestaande bezielt, formuleert Verwey in het tweede hoofdstuk van zijn essay over De richting van de hedendaagsche poëzie uit 1913 zijn literaire opvattingen iets nader. Hij doet dit door de dichter te stellen tegenover (of naast) de denker. Men kan in dit hoofdstuk uit Verweys opstel een parallel zien van de uit Croce bekende onderscheiding tussen de persona prattica en de persona poetica. Verwey onderscheidt de man die denkt, en die gedachten in woorden formuleert (zijn ‘eerste persoon’) tegenover de man (de ‘tweede persoon’) die al schrijvend door een ‘zeker gevoel’ beheerst wordt dat hem in staat stelt, heersend over taal en gedachte en gebruikmakend van ‘getal, maat, en soms rijm’, heersend over de taal, die taal en gedachte ‘in een nieuw en voor het gewone spreken en denken onbereikbaar verband’ plaatst. Het wezenlijke in het proces is, dat hij dus doende ‘levensbeweging, dat is ritme’ in woorden uit. Niet dus gedachte, maar vertolking van levensbeweging, die hij in zich ervaart, beluistert, en tracht te formuleren. Dit ‘zich’, stelt Verwey, is blind, maar het wil gezien worden. ‘Door lichamelijke oogen? Neen. Voor iedere kunst is het lichamelijk oog alleen medium. De eigenlijke ziener van alle kunst is de Verbeelding. Als het kunstwerk voltooid is, als het gedicht geschreven is, dan blijkt een gestalte de zichtbare ziel van de stof, van de woorden. Die gestalte heeft zich in de plaats van het “zich” gesteld.’ Aan de eigenaardige rol van de ‘Verborgene’, die in Verweys denken en dichten zulk een aanzienlijke rol speelt, werd speciaal aandacht geschonken door Th. Weevers in zijn Mythe en vorm in de gedichten van Albert Verwey. Dat wil dus zeggen: aan de ‘God-in-ons’, de geest die waait waar hij wil, de ‘onnaspeurlijke ingeving’ die de dichter ervaart. Weevers gaat na hoe deze inspiratieve kracht in Verweys gedichten figureert, waar en hoe zich dit raadselachtige onbekende aan de dichter onthuld heeft, vooral vanaf De nieuwe tuin (1898), dan in Het brandende braambos (1899). In dat braambos ‘is een stil beeld getreden’; dat ‘beeld’ wordt verderop een vrouwenfiguur die zegt: Ik ben Zij
Die al de bewegingen van Uw hart begelei
En bemin, -
Maar woon zelf stil erbinnen inGa naar voetnoot2
| |
[pagina 205]
| |
Zij en het hart van de dichter branden in éen gloed, en wat verdeeld was, scheen vereend in beide. Door haar wordt de ‘aardse kwaal tot deugd’. Aan het slot van het gedicht noemt hij haar liefde: Ik heb in duizend namen, sterren, vonken,
Liefde! altijd weer alleen Uw Naam geloofdGa naar voetnoot1.
De ziel van de dichter - en dat is een essentieel motief in het dichtwerk van Verwey - leeft in gesprek met deze geheimzinnige macht (die hier liefde heet, elders de Verborgene, God, Meester, Leven)Ga naar voetnoot2. En het is deze liefde die alle mensenharten bespeelt. Met name dat van de dichter die overigens de stem van deze Verborgene verneemt onafhankelijk van zijn eigen wilGa naar voetnoot3, en ook variërend naar kracht en intensiteitGa naar voetnoot4. Gestalte te geven in dichtvorm aan de stem en het daaruit voortvloeiende tweegesprek heeft Verwey als zijn eigenlijke dichterlijke levenstaak gezien. Vaak moeizaam, wat stroefheid en aritmische versregels tot gevolg heeft, vindt hij in wat Th. Weevers noemt de ‘middenperiode’ (rond het eerste decennium van deze eeuw) zijn eigen stem en toon. In de tweede helft wordt deze stem steeds krachtiger en, vaak ook, inniger. In de bundels uit de jaren twintig wordt dan een duidelijk evenwicht gevonden, ook een ‘nieuwe’ versvorm, namelijk die van het in die jaren in zwang gekomen spreekvers (in bijvoorbeeld De legende van de ruimte, 1926). Vrij snel echter voegt hij, deze vrijere versvorm hanterend, daaraan weer het rijm toe als bindend en klankvormend elementGa naar voetnoot5. Van aanzienlijke betekenis voor het goed begrip van Verweys dichtwerk is verder nog het feit, dat Verwey in al zijn werk eigenlijk slechts uitdrukking beoogde te geven aan de inspiratie van de Ver- | |
[pagina 206]
| |
borgene, eventueel het gesprek met hem (haar). Dit betekent, dat zijn gedichten een door deze gedachte geordende samenhang vertonen, althans uit deze gedachte zijn voortgesproten, maar dan wel in de orde waarin de Verborgene in en met hem sprak. Daardoor sloten ‘de gedichten zich tot reeksen, reeksen tot boeken, boeken tot onscheidbare complexen’, - aldus zijn eigen woordenGa naar voetnoot1. Niet zo echter dat al deze grotere en kleinere complexen strak gestructureerd zouden zijn, maar dat wat uitgesproken wordt, innerlijk samenhangt op basis van een grote wereldconceptie; het verband wordt men dan ook ‘gewaar als een “fluidum”, een sfeer, een achtergrond’Ga naar voetnoot2. In zijn later dichtwerk heeft Verwey zijn in latere levensjaren verworven levensinzicht uitgesproken: erkenning van het goddelijk Zijn als stralende, onbewuste eeuwigheid, de zee van eeuwigheid die ook ‘spoelt’ in de mens en hem tot de toppen van het hoogste inzicht opvoert, tot het zien van de kosmische orde. Dit zien, deze verbeelding van de wereld, van het zichtbaar heelal als geopenbaarde waarheid van ons bestaan ontspringt uit de diepten van 's mensen goddelijk wezen; het zingen van de dichter is dan ook niet alleen maar zijn eigen woord, het is veeleer de ‘woordgeworden lijflijkheid van dit Zijn’. Groot is de mens, omdat de goddelijke wereldgrond dóór de mens gestalte wordt; slechts door de gestalten van de mens leeft God; - na die grootheid volgt de verdwijning van de gestalte, maar onsterfelijk is de stralende eeuwigheid, die zich immer nieuwe gestalten scheptGa naar voetnoot3. Onderdeel van het grote geheel van zijn dichterlijke activiteit vormen Verweys dramatische gedichten. Met name Johan van Oldenbarneveldt (1895) en Jacoba van Beieren (1902) zijn van belang. In de geest van Verweys opvatting van een actief dichterschap, dat uitging van de overtuiging dat kunst en leven een eenheid vormen, ging zijn belangstelling vooral uit naar de daad, en het conflict tussen droom en daad. Dit alles overkoepeld door de overtuiging van één zekerheid, namelijk dat ‘God, zelf het Leven, die al 't leven drijft’, blijft, al storten tijd en dogma, de een na de ander, ineen. - De wijze intussen waarop Verwey dit dramatisch werk opvatte, lag aan de tegenpool van Heijermans' naturalisme. | |
[pagina 207]
| |
Verwey zoekt zijn kracht in bondigheid (te grote bondigheid), in soberheid van expressie (te grote soberheid), in zinrijk samenvattende compositie, - die het geheel moeilijk leesbaar, en soms moeilijk verstaanbaar maaktenGa naar voetnoot1. Dit bezwaar geldt in hoge mate voor toneelstukken die als zodanig toch een zekere mate van snelle verstaanbaarheid eisen. In mindere mate geldt het voor zijn overig dichtwerk, indien men zich de aan het werk ten grondslag liggende gedachte eigen wil maken. In diepste wezen is Verwey minstens evenzeer een zoeker naar wijsheid, als een hunkerende naar wat Tachtig verstond onder schoonheid. Verweys werk nadert dan ook op veel plaatsen meer het leerdicht dan het lierdicht. Zijn geest leeft uit zijn wijsgerig wereldconcept; elk gedicht is een bewust en gewild voortweven aan het grote kleed van zijn wereldbeschouwing. Het bespiegelend element overweegt in Verweys mentaliteit, die gekeerd staat naar zijn problemenGa naar voetnoot2. Zijn gedichten zijn dan ook niet zelden de verwoording van een overwegend verstandelijk bewustzijn, dat zich al schrijvende zo nauwkeurig mogelijk verstaanbaar wil maken. Zij worden echter toegankelijker en boeiender naarmate men meer bereid is zich te verdiepen in die levens- en wereldbeschouwing. Stellig zijn talrijke gedichten op zichzelf ‘open’; zij kunnen verstaan worden ook zonder deze in de gedachtenwereld indringende bestudering. Maar de kennis van zijn wereldbeschouwing, waaruit voortvloeit aandacht óók voor de buitenwereld, maakt de gedichten boeiender. Het beste zou men Verwey wellicht kunnen kenschetsen met de term die hij voor een bundel gebruikte: hij is een ‘maker’ van gedichten. Niet een lyricus die nu-en-dan toevallige gemoedsbewegingen tot uitdrukking brengt; hij maakt constant gedichten. Hij hanteert daartoe zelfs ‘het oude speeltuig’, de alexandrijn (in De figuren van de sarkofaag). Hij doet dat met grote bekwaamheid en vaardigheid. Onder die gedichten zijn er talrijke die ook de hedendaagse lezer - en die van de toekomst? - kunnen boeien. In hoge mate boeiend is het gehele complex en de enorme geestesactiviteit die Verwey aan den dag gelegd heeft om zijn wereldbeeld, dat niet een statisch, maar veeleer een dynamisch ‘leven’ als het hoogste erkende, telkens opnieuw en telkens - men zou willen zeggen: eindeloos - gevarieerd tot uitdrukking te brengen in een imposante | |
[pagina 208]
| |
reeks dichtwerkenGa naar voetnoot1. Is Verwey een ‘groot’ dichter? Als P.N. van Eyck hem als zodanig verdedigen wilGa naar voetnoot2, verdedigt hij de denker Verwey. ‘Vergis ik mij niet, dan zal zijn proza, dat heerlijke klare, krachtige proza, toegankelijker blijven’ (dan zijn dichtwerk), schreef Geerten Gossaert in zijn In memoriamGa naar voetnoot3. Ook een bewonderaar van Verwey - als Th. Weevers - stelt dat Verwey ‘niet anders wil dan zijn gedachten te laten spreken tot de lezer’; hij constateert dat de gedichten opwellen uit het onbewuste ‘en hun beweging is zowel denk- als gevoelsbeweging’Ga naar voetnoot4; hij spreekt over de eenheid van de gedachten (die het zichtbaar oppervlak vormen van een zee van grote diepte)Ga naar voetnoot5, over de beelden en denkgedichtenGa naar voetnoot6.
Verweys opvatting over zin en taak van het dichterschap ligt uiteraard niet alleen ten grondslag aan zijn dichterlijke activiteit, zij bepaalt ook zijn werk als criticus, als tijdschriftleider en als geschiedschrijverGa naar voetnoot7. Daarin is inderdaad minstens een hoogst belangrijk deel van zijn werkzaamheid gelegen. Aanvankelijk had Verwey een werkzaam aandeel genomen aan het redactiewerk van De Nieuwe Gids, één van gevoels- en gedachtenleven als hij was met de andere redacteuren, met name met Kloos. Na zijn conflict met Kloos trok Verwey zich, in 1888, terug uit de redactie. Dan volgen enige jaren van geringe activiteit naar buiten. De levens- en gevoelssfeer die aan zijn eerste gedichten ten grondslag lag geen voldoend solide basis achtend om de dichter en leider te worden die hij wilde zijn, ging hij zich bezinnen op een hechtere grondslag. Dit was de eerste taak die hij zich na zijn vestiging te Noordwijk oplegdeGa naar voetnoot8. Wanneer De Nieuwe Gids ineengestort is, gaat hij, tezamen met Van Deyssel, het Tweemaandelijksch Tijdschrift redigeren, waarvan de eerste aflevering verscheen op 1 september 1894. Spiegel van de eigen tijd wil dit blad zijn, blijkens de inleiding waarin men gemakkelijk de hand van Verwey herkent; het wil de geest van die eigen tijd uitspreken in de vele vormen waarin hij zich uitdrukt; want nog weten wij niet | |
[pagina 209]
| |
waarin die geest zich definitief zal uitdrukken. Wel weten wij, dat het zal zijn de geest van één mensheid, die dit leven op aarde ‘liefheeft’. Deze aarde, en dit leven, waarvan men begonnen is zich het ‘Beeld’ voor te stellen twee eeuwen geleden, toen Spinoza boven het eerste boek van zijn Ethica De Deo schreef, door Verwey weergegeven met Van het LevenGa naar voetnoot1. Het Tweemaandelijksch Tijdschrift (1895-1902), vanaf 1902 De Twintigste Eeuw geheten (1902-1905), is van ongemeen belang geweest voor onze letterkunde en cultuur: het publiceerde tal van voortreffelijke werken uit deze periode, het muntte uit door de veelzijdige belangstelling voor letteren, kunst, wetenschap en politiek; daardoor kon het, naar de bedoeling van Verwey, een algemeen orgaan zijn dat de gehele geestelijke beweging van zijn tijd leidde. Geleidelijk echter openbaarde zich een zekere tegenstelling tussen de beide redacteuren. Deze had uiteindelijk tot gevolg, dat met 1 januari 1905 de overeenkomst tussen beiden werd beëindigd. Verwey richtte een nieuw tijdschrift op dat hij geheel alleen in handen had: De BewegingGa naar voetnoot2. In dit tijdschrift heeft Verwey van 1905 tot 1919 zijn opvattingen geheel zelfstandig kunnen verwerkelijken. Op het tijdschrift als zodanig komen wij verderop terug bij de behandeling van de generatie van 1905Ga naar voetnoot3; hier slechts enkele opmerkingen over Verweys persoonlijke uitingen in het blad. Wie zijn activiteit in De Beweging nagaat, constateert een alzijdige belangstelling, zowel voor religieuze en wijsgerige als voor politieke vraagstukken. Bovenal echter boeide hem de uiting van het leven in de letterkunde, met name de dichtkunst. Hierin immers zag hij de hoogste en alomvattende uitingsvorm van de menselijke psyche. In haar dienden vertolkt álle uitingen van het leven, gezien door de krachtens een universeel gezichtspunt, één ordenend beginsel ‘verbeeldende’ mens. Wat deze universele visie niet bevatte, kon Verwey ook niet boeien: het zonder meer realistisch beschrijvende interesseerde hem niet. Met on- | |
[pagina 210]
| |
verdroten belangstelling gaf hij zijn aandacht aan de door een grote idee gedragen levens- en vooral kunstuitingen. De jaargangen van De Beweging bevatten, in dit opzicht, als het ware zijn kroniek van Nederlands en, ten dele, Europees geestesleven. Gebundeld in de tien delen van zijn Proza, blijven Verweys eigen studies een uiterst waardevolle bijdrage tot de kennis van zijn persoonlijkheid en van de cultuur uit de jaren 1905 tot 1919Ga naar voetnoot1. Met treffende juistheid wist Verwey de waarlijk begaafden te onderkennen uit de grote reeks schrijvers die zich meldden. Hij zag de betekenis van figuren als Aart van der Leeuw, A. Roland Holst, Geerten Gossaert, Van Eyck en anderen - waaronder ook VlamingenGa naar voetnoot2 - en analyseerde hun werk weloverwogen met rustige zekerheid. Hij paste daarbij zijn nieuwe methode van kritiek toe, welke bestaat in het waarderen allereerst van de grondgedachte van het werk en vervolgens in het beoordelen van de verwoording daarvan; hij volstaat dus niet met behandeling van alleen-maar de ‘woordkunst’-verdiensten van het behandelde werk. Zijn opvatting van de eenheid van het leven bracht hem intussen al jong tot belangstelling ook voor de uitingen van het leven in het verleden. Erkennend de betekenis van de traditie voor elke cultuur, bepleitte hij de studie van dat verleden, opdat nieuw licht geworpen zou worden op het leven in het verleden, opdat aan het eigen leven verwante uitingen uit het verleden tot hun recht zouden komenGa naar voetnoot3. Hierdoor ook kreeg het heden een ‘afstamming’Ga naar voetnoot4. Deze afstamming bepaalde hij, voor wat de beweging van 1880 betreft, in zijn belangrijke studie Toen De Gids werd opgericht (1897). In de activiteit van figuren als Van Alphen, Feith en Bellamy ziet hij de breuk met de renaissance, die door 1880 en De Nieuwe Gids voltooid zal worden. In zijn bundels Stille toernooien (1901) en Luide toernooien (1903) verzamelde hij studies uit de tijd van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, waarna hij in zijn indertijd terecht befaamde Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905) de ontwikkeling vanaf 1880 tot het begin van deze eeuw samenvattend overschouwde. De oude strijd (1905) sloot deze periode af, een periode waarin hij zich overigens ook met het uitgeven van al dan niet beredeneerde bloem- | |
[pagina 211]
| |
lezingen had beziggehouden. Terecht vermaard is zijn baanbrekend werk ten aanzien van de Gedichten van Jonker Jan van der Noot (1895), terwijl hij al eerder Een inleiding tot Vondel (1892) had samengesteld. Iets later zal daarop volgen de studie van de dichter van zijn voorkeur in Het leven van Potgieter (1903), afgerond door Het testament van Potgieter (1908), een van uitgebreid commentaar voorziene uitgave van Gedroomd paardrijden. Een geestverwant ook meende hij te vinden in SpiegelGa naar voetnoot1, wiens leven en werk hij beschreef in zijn Hendrik Laurensz. Spieghel (1919), terwijl hij met grote volharding De goddelijke komedie van Dante in terzinen vertaalde (1923)Ga naar voetnoot2. Uiteraard hebben de jaren van zijn Leids professoraat - een benoeming die ‘zijn jeugd vernieuwd heeft als die eens arends’Ga naar voetnoot3 - hem tot intense bestudering van literaire problemen gebracht. Belangrijke resultaten daarvan zijn neergelegd in de beknopte, maar compact geschreven, tot de kern van de zaak doordringende studies als Vondels vers (1927) en Ritme en metrum (1931), terwijl na zijn dood het handschrift van zijn colleges over Frederik van Eeden (1939) gepubliceerd werd: overwegend interpretatie van Van Eedens werk uit diens persoonlijkheid zoals Verwey hem zag, namelijk als toonbeeld van onzekerheid en eerzucht. Na zijn professoraat hield Verwey zich bezig met de uitgave van de volledige dichtwerken en het oorspronkelijk proza van Vondel (1937), een uitgave, die ‘hoewel zijn geest bezielend en verfrissend, zijn physieke krachten te boven is gegaan’Ga naar voetnoot4. Met deze hulde aan Vondel sloot hij zijn literair levenswerk afGa naar voetnoot5. |
|