Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdHerman Gorter (1864-1927)De grootste, zuiverste, blijvende dichter van Tachtig is Herman GorterGa naar voetnoot5. Bij de spraakmakende gemeente dankt hij zijn faam aan | |
[pagina 167]
| |
Mei, althans aan enkele regels uit Mei. Dit gedicht dateert Gorter op 1886-1889. Daarvóor echter had hij al een zekere evolutie doorgemaakt die, mede ter verklaring van het ontstaan van Mei, de aandacht verdient. Gorters ontwikkelingGa naar voetnoot1 is volgbaar voorzover zij zich tijdens zijn studententijd - Gorter studeerde klassieke letteren en promoveerde in 1889 op een proefschrift over de beeldspraak bij Aischylos - uitdrukte in voordrachten en andere teksten. Aanvankelijk had Gorter de natuur, als centraal gegeven en grondslag van al wat bestaat, het meest ideaal geïncarneerd gezien in de klassieken uit hun bloeitijd. Na korte tijd echter richtte - onder invloed wel van Multatuli - zijn aandacht zich op de complete onmiddellijke werkelijkheid, al kon de samenleving die hij om zich zag hem niet boeien; vandaar zijn ideaal van een schoner mensheid waarvoor ook, naar zijn mening, Multatuli op de bres had gestaan. Is de samenleving weinig aantrekkelijk, de natuur - in en buiten hem - biedt op het voetspoor van de bewonderde Horatius de uitweg. En deze natuur dan vooral zintuiglijk-emotioneel ervaren, niet ‘gebroken’ door bespiegeling of andere denkactiviteit; aan de dichter de taak uitdrukking te geven aan ‘juist datgene, wat op aarde alleen strijd waard is, in welken vorm het zich voordoet: het ideale, het schoone’. Dit zag hij zo voorjaar 1885Ga naar voetnoot2. Jammer genoeg bezitten wij niet de tekst van de voordracht die Gorter winter 1885-1886 hield over Albert Verwey. Verwey immers is de auteur, wiens werk inspirerende invloed op Gorter heeft gehad. Inspirerend tot navolging, inspirerend tot verzet ook. P.N. van Eyck verdedigt de gedachtengang dat met name Cor Cordium van Verwey, na eerst Gorter bekoord te hebben, daarna door hem afgewezen werd; deze afwijzing leidde tot het contra-gedicht Mei. Verwey had in Cor Cordium natuur en ziel als twee tegengestelde elementen van elkaar gescheiden, de wereld als schijn beschouwend, de ziel als enige werkelijkheid. Op die werkelijkheid, op de blinde ziel wilde hij zich terugtrekken; die blinde ziel erkende hij als enige werkelijkheid. Daardoor sloot Verwey dus juist als bron van poëzie uit dat wat Gorter sinds voorjaar 1886 bij uitstek als zodanig erkend had: de natuur. Volgens P.N. van Eyck heeft, als gezegd, Verweys gedachtengang aanvankelijk ook Gorter bekoord; daarna heeft hij hem af- | |
[pagina 168]
| |
gewezen, expliciet in MeiGa naar voetnoot1, dat hij schreef in het jaar dat hij zich verloofde en de daarop volgende. Het werk verscheen in 1889. In Mei gaf Herman Gorter, in samenvattend bestek, zijn levens- en schoonheidservaringen uit deze eerste fase van de Tachtigers. Drie figuren vooral treden er handelend in op: de sprekende ik-figuur, Mei en Balder. Om, in en met deze drie speelt zich af het conflict waaraan Gorter gestalte wilde geven, en dat zijn eigen probleem was. In Mei en Balder beeldt hij bepaalde aspecten en stadia van zijn psychische evolutie uit, - in deze jaren met name met opvattingen over de zintuiglijk waarneembare natuurschoonheid en de ziel. Het eerste boek van Mei is vol van de schoonheid van het Hollandse landschap, van de ongerepte natuur en van het overwegend landelijk leven. In het kader van de met gretige zinnen ingedronken natuurschoonheid ervaart de dichter de liefde. Van beide - natuurschoonheid en liefde - is de figuur van Mei de incarnatie; zij is de schoonheid van de natuur zoals de dichter haar beleeft en liefheeft; hij heeft haar lief zoals een jonge man een meisje bemint. Maar duidelijk klinkt op enkele plaatsen al het besef van de vergankelijkheid, ook van dèze schoonheid, deze buiten de mens levende en stervende schoonheid. In dit eerste boek echter spreekt de dichter - in de pianopassage - ook al over de ziel, die hier geschetst wordt als te ontwaken door de geluiden van buiten, waarna de zo gewekte zielsontroering op haar beurt naar buiten treedt, en uiting tracht te geven aan wat haar, buiten haar, wekte en ontroerde. In Boek II wordt het probleem van de ziel volop actueel. Eenmaal gewekt, streeft zij naar haar hoogste, absolute zelfverwerkelijking. Zij tracht het ding dat haar ontroerde als het ware los te maken van zijn tijdruimtelijke beperkingen en in zijn psychische wezenskern voor altijd te bezitten. Dit streven door te dringen in de wezenskern die muziek is, wordt aan de orde gesteld in de ontmoeting met Balder. Balder is blind, hij is stil en zonder begeerte naar de dingen buiten zich; hij verlangt ook niet, als de mensen, te scheppen, voort te brengen, dingen buiten zich te creëren. In de ingetogenheid van de ziel leven alleen de zielsbewegingen, die verbeeld worden door de muziek; de ziel alléen is blijvend, zij alleen is de enig bestaande, zonder heugenis aan verleden, zonder verlangen naar toekomst; Zij is altijd gelijk, zíj kent geen ebben
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij is,
Zij leeft door eigene ontvangenis.
| |
[pagina 169]
| |
Tot déze absolute ziel (Balder dus) nadert Mei; zij is gerijpt van meisje tot vrouw, zoekend op de aarde en in de hemelen (het rijk van de goden, vooral in het rijk van de ether, van Balder), naar wie haar volkomen vervullen en verzaligen kan. En zoals bij de andere Tachtigers de schoonheidsontroering uitgroeit in opperste zelfbeleving, zo tracht ook Gorter in de gestalte van Mei deze groei uit te beelden als verlangen naar éénwording met Balder, dat wil zeggen met de gehéél ‘goddelijke’, gehéél ziel zijnde Balder. Balder echter wordt zich juist in de ontmoeting met Mei ten volle van zijn eigen wezen als zuivere ziel bewust, één als hij wordt met de wereldziel, afgewend daarentegen van wat buiten haar is. Op grond van dit zó-zijn (in de voorstellingsloze beleving van de eigen ziel) moet Balder Mei afwijzen: naast zijn ziel bestaat voor hem niets. Eenmaal vermag Mei de loutere ziel te aanschouwen, maar dan gaan hun wegen uiteen. Dat wil zeggen: staande voor de keuze tussen het eeuwige, de eeuwige ziel - die Gorter aanvankelijk in het vergankelijke had willen, maar niet kunnen uitdrukken - en, anderzijds, ‘de doorleving, met de volle en felle kracht van zijn zintuiglijkheid en door zijn zintuiglijkheid bepaalde emotie, [...], als dichter, de onmiddellijke uitdrukking in woorden, uitsluitend van het natuurlijke, dat is het bijzondere en vergankelijke van de natuurverschijnselen rondom zich en in zich’, koos Gorter dit laatste. Hij verzaakt de ziel, dat wil zeggen: hij gelooft niet aan ‘de mogelijkheid van een concrete beleving, ervaring van de ziel in het natuurlijke’Ga naar voetnoot1. ‘Geconfronteerd’ met het absolute (Balder), weet men, dat leven met het absolute-alléén voor de mens op aarde niet is weggelegd. Het zou betekenen een afsterven van deze wereld, en wie dan beërven de aarde zou...
Het antwoord wordt zelfs niet gegeven. Balder is dus niet zonder meer de ziel waarmee Mei - incarnatie van de natuur en haar schoonheid - zich verenigen wil; hij is de absolúte zelfverwerkelijking van de ziel, de ziel naar haar wezen verabsoluteerd, en los van de dingen buiten zich. Het streven naar dit absolute zielsleven, dit in zijn eigenste wezen teruggetrokken psychische leven, verwerpt Gorter dus als ondoelmatig voor de aardse mens, met name voor de dichterlijke mens. P.N. van Eyck is daarom van mening, dat in deze verwerping een antwoord ligt opgesloten op het vóór Mei verschenen Cor Cordium van Verwey, waarin de poëzie beleden werd als te zijn uiting van de ziel des dichters, de ziel die blind is voor de natuur. In het derde boek zijn Mei en de dichter weer samen, inniger, vertrouwder en langduriger dan daarvóór. Was in het eerste boek Mei de- | |
[pagina 170]
| |
gene die de ‘dorstige jongen’ leidde, in het derde is de dichter ‘haar goede herder’, de goede herder van het zintuiglijk leven. Het derde boek is het boek van de tot inzicht gerijpte, die niet meer streeft naar de absolute zielsschoonheid; aanvaard wordt de harmonische samenbloei van ziel en zinnen als hoogst bereikbaar stadium van menselijk leven op deze wereld. Ook, dus, het besef van de vergankelijkheid (‘de zangen van slaap en dood die zongen we’...), dat met zijn donkerder kleuren dit boek een diepere toon geeft dan het helle, lichte, zonoverstraalde, bijna panische genieten van de natuur in het eerste boek. De gedachten van Mei zijn thans bij de dood, maar als zij zoekt naar wat dood in het gras kon zijn, was daar geen dood noch droefheid, want het leven schiet
In lente ied're bloem en ieder kruid
Vol kracht en glans, en recht de aarde uit.
Daardoor wordt droevig haar laatste dag nu zij sterven gaat, maar het leven gaat voort: haar zuster Juni wordt zichtbaar als Mei sterven gaatGa naar voetnoot1. Mei is een belangrijk moment in Gorters evolutie, een groeiproces dat in veel opzichten raak-, respectievelijk conflictpunten met dat van andere Tachtigers (als Perk en Verwey)Ga naar voetnoot2 vertoont. Aan deze evolutie | |
[pagina 171]
| |
gaf hij gestalte op de wijze van een dichter, ritmisch (sterk muzikaal) en beeldend. De Mei is geschreven in rijmende versregels van vijf regelmatige jamben, in de geest dus van Keats' Endymion. Verwey en Kloos hadden daarvóór het rijmloze vers gekozen; door zich aan het rijm te binden, bracht Gorter een zeker tegenwicht in zijn vers tegenover de neiging naar een al te grote ritmische vrijheid. Deze ritmische vrijheid demonstreert zich in een ongelijke verdeling van de accenten over de regel, waardoor dit gedicht het vrijere Engelse vers naderdeGa naar voetnoot1 en in veel gevallen zelfs verder ging dan wenselijk was. Merkwaardigerwijze wordt de ontbinding van het versritme ook in de hand gewerkt door wat als bindende factor moest werken: het rijm. Vaak lijkt het een schrijven ‘naar het rijm toe’, waardoor de versregel soms hortend en stotend, soms een als over zichzelf struikelend, soms een jachtig verloop krijgt. Moeilijkheden worden ook veroorzaakt door de niet altijd overwonnen dualiteit tussen verhalend gedicht en lyrische gevoelsuiting, welke laatste door Gorters voorkeur voor de muziek gestimuleerd werd en leidde tot klink-klank van woorden ‘wo Begriffe fehlen’. Het is meer opgemerkt, dat duizenden met het gedicht hebben gedweept, maar dat slechts weinigen het tot het einde lazen. Walch velt een vrij ongunstig oordeel over het geheelGa naar voetnoot2, dat stellig gedeeld zal worden door wie gedwongen wordt het te lezen zonder dat hem de grondgedachte boeitGa naar voetnoot3. Alleen wie de grondgedachte lezend zoekt, blijft geboeid van begin tot eind. Hij wordt dan ook getroffen door de voorstellingen, beelden en motieven, waarin stof wordt uitgebeeld en de idee gestalte krijgt. Onder de motieven die de aandacht trekken, vallen met name op die welke betrekking hebben op het landschap, zózeer dat het gedicht in bepaalde delen kon worden tot een idylle bij uitstek, met daarin het schone, aantrekkelijke natuurkind, dat volop geniet van alle schoonheid der aarde, van ‘zee en land, water en hemel, bloemen, vlinderen en vogelen, van alle jeugd en alle schoonheid’. De zintuiglijk waarneembare schoonheid van de Hollandse zee, het vlakke landschap, het dorp, de wouden, de wolkenstoeten, dit alles is nooit eerder zó onmiddellijk tot uitdrukking gebracht als in dit gedicht. | |
[pagina 172]
| |
Maar het is niet alleen het Hollands landschap dat in dit gedicht leeft. Ook de Germaanse godenwereld krijgt gestalte; ook een zuidelijke wereld wordt opgeroepen met pastorale en Griekse aspecten, ook christelijke, en tenslotte zijn er nogal wat reminiscenties aan het oudtestamentische HoogliedGa naar voetnoot1.
‘Terwijl ik “Mei” schreef’, - aldus Gorter in de voorrede bij een herdruk van De school der poëzie in 1905 -, ‘werd ik bekoord door de prozaisten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van leven, van onmiddellijkheid, hun pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen betooverde mij zoo, ik had zelf dat onmiddellijke leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook, dat er in dat leven een nog veel dieper schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit - zonder de traditie van vroegere tijden’. Niet minder dan vier maal treedt in dit citaat het woord ‘leven’ op. De vóórtgang van het leven is, zoals we zagen, het nieuwe motief in de slotpassus van Mei. Verder gaande in deze richting, haar soms tot excessen voerende, schreef Gorter de poëzie die volgde op Mei; deze poëzie beoogt overigens, in overeenstemming met wat in het juist aangehaalde citaat te lezen staat, uitdrukking te geven niet alleen aan de werkelijkheid die hij buiten zich waarnam, maar ook aan het in de mens aanwezige leven; deze uitdrukking moest zijn: onmíddellijke uitdrukking van deze onmíddellijke realiteiten, opdat zo de grote schoonheid zou ontstaan waarvan de Tachtigers droomden. In 1890 verscheen, als verwerkelijking van deze opzet, de bundel Verzen, die indertijd zozeer Van Deyssels bewondering gaande maakteGa naar voetnoot2. Die bewondering herleefde telkens wanneer een nieuwe generatie de gedichten met nieuwe ogen las: hun kwaliteit is onmiskenbaar hoog en rijk. Met name door deze Verzen is Gorter de grote dichter van Tach- | |
[pagina 173]
| |
tig. Hij is dit krachtens ‘zijn uitzonderlijke gevoeligheid voor de beeldende kracht van de taal, waardoor van indruk, aandoening en fantasie bij het overbrengen in woorden zo weinig mogelijk verloren ging’Ga naar voetnoot1. Ongetwijfeld in de gedachtengang van J.C. Brandt Corstius die dit schreef, kan aan beeldende kracht worden toegevoegd: suggestieve; Gorter is - vooral in het oudere deel van zijn werk - een meester in het suggestief oproepen van sfeer, stemming, gemoedsbeweging. Voor een goed begrip van Gorters poëzie is van belang inzicht in de, vooral naderhand graag door hem gebruikte, term: de ‘geest der muziek (der nieuwe mensheid)’. In het bestek van deze formulering zijn enkele kernbegrippen van Gorters, op Nietzsche (en via hem op Schiller en Schopenhauer) teruggaande, wereld- en kunstbeschouwing geformuleerd. UitgangspuntGa naar voetnoot2 van Nietzsches opvatting is het aanvaarden van de muzikale stemming als uitgangspunt voor de scheppende verbeelding, de voorstellingsloze beleving van het ongedifferentieerd bestaan. Die muzikale stemming resulteert in de muziek die de dichter in zich hoort en die hij in zijn lyriek formuleert. Deze opvatting van Nietzsche werd door Gorter overigens al in zijn eerste zang van Mei gehuldigd. (‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence / Van and're dingen’) en in het slot van de tweede zang (Brandt Corstius vult in deze gedachtengang voortgaande, de vanouds bekende interpretatie aan). Met deze opvatting over de muzikale stemming, over de geest van de muziek, hangt nauw samen, ook al in Mei, Gorters opvatting over de essentiële eenheid van alle dingen, het ongedeelde al-Ene. Deze gedachtengang bepaalt in wezenlijk opzicht zijn opvatting over de mensheid, vooral de ‘nieuwe’, te vormen mensheid. De zuivere, ideële wereldwerkelijkheid wordt als het ware gehoord in de ‘geest van de muziek’; de dichter hanteert, om haar tot uitdrukking te brengen, muziek als een beeld; daarnaast echter ook licht. De mens Gorter droomt van de ‘nieuwe mensheid’ in de komende tijd, als zuivere incarnatie van de ideële wereldwerkelijkheid en haar innerlijke, door hem als muziek gehoorde, en in het licht geziene, schoonheid. (Als deze laatste gerealiseerd zal worden, manifesteert zich de geest der muziek niet alleen in dicht, maar ook in zichtbare menselijkheid, in de nieuwe mensheid, in de zichtbare, hoogste vorm van de natuur: de mens in zijn bewuste zijn, en die mens in gemeenschap met anderen). | |
[pagina 174]
| |
De dichter hanteert - werd zojuist gezegd - om de geest van de muziek tot uitdrukking te brengen, als beelden-bij-uitstek: muziek en licht. De als het ware aan alle bestaan ten grondslag liggende muziek manifesteert zich dus niet alleen als muziek (in alle dingen en in de dichtkunst); als de dichter spreekt, spreekt hij in muziek èn beeld. Het beeld mag dan al secundaire gelijkenis van de muziek zijn, het is belangrijk als zichtbare voorstelling van de eenheid die de dichter beleeft met het hart van de wereld. Weliswaar geeft Balder, de God, de verbeelding (en daarmee de poëzie, de natuur en Mei) óp, om in de voorstellingsloze beleving van de eigen ziel, van een-zijn met het hart van de wereld, van de geest van de muziek geheel God te zijn (Gorter trekt in dit opzicht in Mei de lijn door die Kloos had getrokken aan het slot van het eerste deel van zijn inleiding op Perks gedichten); maar de díchter kan het beeld niet opgeven om zijn verlangen, zijn dromen uit te drukken. Gorter wilde niet, als Balder, in zelfgenoegzaamheid absolute stilte worden, hij wilde veeleer uit zichzelf treden, veeleer zichzelf verliezen om op te gaan in een hogere werkelijkheid, één te worden met de natuur, de mensheid, het heelal. Dit verlangen manifesteert zich, naar de mens gesproken, in (beelden van) liefde; naar de dichter gesproken in beelden van muziek en licht. Ook van licht: het licht is, ook - of misschien juist - voor de impressionistische dichter (de dichter dus van de onophoudelijke verandering, wisseling, schittering) de eenheid waarin zich alle variaties, en ook hijzelf (‘Ons vleesch bloeiend van licht’), als het ware verliezen; het licht is de zichtbaarwording van de eenheid van het leven. Men kan in de bundel Verzen allereerst twee groepen gedichten onderscheiden: | |
[pagina 175]
| |
in de tijdeloosheid gezien’Ga naar voetnoot1. Gorter is duidelijk bij uitstek gevoelig voor één bepaalde kant van het impressionisme, namelijk voor het ogenblikskarakter van de zintuiglijke indruk. Hij ervaart een onophoudelijke beweging van kleuren, lijnen, nevels, schittering, de ontelbare vormen en variaties van het licht. Maar, constateert Brandt Corstius, wat een chaos schijnt te zijn van elkaar verdringende flitsende momenten, wordt hem tot een ‘triomf van het licht, waarin hij alle tot trillingen ontstoffelijkte dingen ziet opgaan, waarin hij zich zelf wil verliezen’. Zelfverlies dus in de eenheid van het licht, ‘het heelal is in waarheid één als licht’Ga naar voetnoot2. Deze sensatie is dan in verschillende van deze Verzen gecombineerd met de ‘fantasie’ die in Mei domineerde, maar nu aan kracht en intensiteit toenam mèt de hevigheid van de gewaarwording.
De bundel Verzen is zonder twijfel uniek in de letterkunde van Tachtig inzover hij beoogde de hogere fysieke èn psychische bewegingen van de persoonlijkheid onder woorden te brengen. De uiterst intense doorleving van de werkelijkheid die Gorter kenmerkt, leverde een uiterste aan verbijzonderde waarnemingen op, maar deze werden tot synthese gebracht binnen de ervaring van het leven als eenheid (van licht). Voortgaande echter in deze richting voerde Gorter zijn sensaties op tot zulk een spanning, dat deze op den duur ondraaglijk werd. Zijn poging om deze uiterst subjectieve gewaarwordingen te verwoorden, verliep tenslotte in onbegrijpelijk gestamelGa naar voetnoot3. Een wending in een andere richting bracht de afdeling De dagen; de bedoeling hiervan was te beschrijven ‘het leven en de gevoelens van een mensch’ volgens een van te voren opgezet plan; ‘bewustzijn’ en ‘wil’ gaan weer invloed uitoefenen, ook ten aanzien van de dichtkunst; de compositie wordt niet meer uitsluitend aan de sensatie, c.q. de inspiratie overgelaten. Geleidelijk keert Gorter dus terug tot de meer controleerbare elementen van het menselijk leven; hij wil vastheid en zekerheid die voor langer gelden dan het moment van de sensatie. Ook naar de uiterlijke vorm demonstreert deze wending zich, en wel in de terug- | |
[pagina 176]
| |
keer tot de strak gesloten vorm van het sonnetGa naar voetnoot1. Deze als Kenteringssonnetten bekendstaande gedichten werden gepubliceerd in De Nieuwe Gids, in augustus 1891 en juni 1893. Behalve aan hun vormvastheid ontlenen zij hun betekenis aan de inhoudelijke problematiek die in een aantal ervan aan de orde is; in deze gedichten treedt namelijk een Godsbesef naar voren dat sterk afwijkt van wat hij in dit opzicht daarvoor en daarna zal formuleren; hij spreekt daarin o.a. een dankgebed uit aan een Schepper, die als een persoonlijke, transcendente God toegesproken wordt (O wat een groote kracht heb ik gekregen). Hij erkent die God als schepper van alles wat leeft, een erkenning die naderhand door een volledige verwerping gevolgd zal worden. Gorter evolueert namelijk vrij snel naar een opvatting waarin God vereenzelvigd wordt met al het bestaande, een opvatting die resulteerde in een mystiek begrepen spinozismeGa naar voetnoot2. Spinoza wijst hem namelijk, vanaf najaar 1892Ga naar voetnoot3, de nieuwe weg, waarop hij verder wandelt om, als concrete levensvorm voor déze tijd, bewust het socialisme te gaan belijden. Niet het marxisme, - ‘hij was organisch precies het tegendeel van een Marxist’Ga naar voetnoot4 - maar het algemene gevoel van liefde voor de mensen, meer concreet: medelijden met de massa van de onterfden, het verlangen naar welvaart voor allen en het geloof in de betere toekomst. Al deze elementen hebben hem van jongsaf bezield, maar thans leven zij meer bewust en concreet in een heenneiging naar een bepaalde sociaal-politieke beweging. Hij verwerpt de individualistische TachtigersGa naar voetnoot5 en zoekt zijn stof in ‘het socialisme’; niet echter in de reële strijd van het socialisme van zijn tijd, maar in zijn fantasie-creaties van dit socialisme. Relatief het best slaagde hij in wat hij theoretisch verwierp, namelijk in zijn individualistische reacties op socialistische sentimenten, in zijn kleinere z.g. socialistische verzen. Aan grote gedichten schreef hij Een klein heldendicht (1906), en het meest omvangrijke dichtwerk uit onze taal: Pan, dat bijna twaalf- | |
[pagina 177]
| |
duizend versregels telt; hij werkte daaraan van 1907 tot 1916, toen de definitieve uitgave verscheen. Pan concipieerde hij ongeveer op de wijze van Mei: de figuur van Pan stelt de natuur voor, in de figuur van een vrouw symboliseert Gorter de mensheid. Zij is van Pan gescheiden en vervreemd door het privaatbezit, dat tussen natuur en mensheid stelde de macht en het geld. De mensheid echter blijft streven naar éénwording met de natuur, en als dit bereikt is (in het communisme) zal de mensheid zich ook één vóelen met de natuur, met het heelal. Om dit gedicht heeft men Gorter gekenschetst als te behoren tot het eschatologisch type; hij put niet meer uit de werkelijkheid, maar staart in de gouden vlam van het heil, waar hij met onweerstaanbare kracht naartoe gedreven wordt: het socialisme als heilsverwachting, als geloof, als de verzekerdheid van de komst van het duizendjarig rijkGa naar voetnoot1. Deze verwachting heeft hij onder woorden gebracht in deze ‘socialistische’ gedichten, zonder overigens te slagen in de schepping van een groots, gaaf geheel. De figuren van de arbeider en de arbeidster in hun groei naar het socialisme zijn poppetjes met weinig waarschijnlijke ervaringen; op wonderlijke wijze vermengt hij realiteit en symboliek; Pan functioneert, behalve in de bovenvermelde functie van kosmos, ook als deel van die kosmos; het geheel is verward, rommelig en onwaar, nevelachtig en schematischGa naar voetnoot2. Dit niet, omdat Gorter ‘socialist’ geworden was, maar doordat hij persoonlijk niet echt in de ‘sfeer’ van het socialisme leefde. Zijn hoogste resultaten bereikte hij waar hij individueel beleven lyrisch weergaf, zijn verrukkingen en smarten; in plaats van dat te blijven doen, trachtte hij episch dichter te zijn; maar de gegevens van de werkelijkheid, die hij in een episch gedicht zou kunnen stileren tot poëzie, miskende hij om te vluchten in abstracties, die zowel de kunstenaar als de politicus in hem deden verongelukkenGa naar voetnoot3. Men moet hele bladzijden dor en droog berijmd proza lezen vol verkapte brochure-lectuur om, als wateraders in de woestijn, van tijd tot tijd te stoten op prachtige fragmenten, die echter het gedicht als geheel niet kunnen reddenGa naar voetnoot4. Uit zijn laatste levensjaar dateert nog een reeks sonnetten, die is opgedragen ‘aan de Geest der Muziek van de Nieuwe Menschheid’. Zij werden uitgegeven als Sonnetten in 1934 en getuigen opnieuw van zijn drift consequent door te denken, verder te gaan, het absolute na te stre- | |
[pagina 178]
| |
ven en te vinden. Ook van zijn pogingen zich het abstracte voor te stellen in beeldvorm. Verstandelijke beschouwing van en geestesverrukking om de ‘idee’ (deze laatste geïncarneerd in beeldende voorstelling van die verrukking, met name in vrouwengestalten) wisselen elkaar af, en kunnen weer respectievelijk negatief en positief gewaardeerd worden. Gorter schreef tenslotte een boek De groote dichters, dat hij niet persklaar kon maken. Hij probeerde daarin de dichtkunst van de grote dichters uit de wereldliteratuur te verklaren uit de klasseverhoudingen in de maatschappij. De poging kan moeilijk geslaagd hetenGa naar voetnoot1.
Gorter blijft het grootst als de dichter van de lyrische Verzen van 1890. Mei blijft de herinnering niet alleen aan een bekoorlijke jeugdfantasie, maar ook aan het dichtwerk waarin hij op persoonlijke wijze gestalte gaf aan een van de belangrijke problemen van de Tachtigers: de verhouding van stoffelijke en onstoffelijke werkelijkheidGa naar voetnoot2. Het is het gedicht bij uitstek ook van het impressionisme. Gorter handhaaft daarnaast zijn belang als dichter, die getracht heeft de droom van de socialistische strijd en van zijn heilsverwachting onder woorden te brengen. |
|