Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Lodewijk van Deyssel (1864-1952)Schrijvend over zijn vader, J.A. Alberdingk Thijm, betoogde Van Deyssel:Ga naar voetnoot1 ‘hij maakte van zijn geheele leven zooveel als een gedicht, eene kompositie waarin het geloof aan Schoonheid en Waarheid de hoofdzaak was en het gedrag inspireerde en de gewoonten leidde, eene kompositie, die geheel gedragen werd door de geestdrift als hoofdmotief’Ga naar voetnoot2. Deze woorden passen nauwkeurig op Van Deyssel zelf, met dien verstande, dat wat op talentvolle wijze door de vader gerealiseerd was, door de zoon geniaal en met, voor een zó labiel temperament,Ga naar voetnoot3 ijzeren consequentie verwerkelijkt werdGa naar voetnoot4. Het is een misvatting met betrekking tot Van Deyssel te menen, dat hij een estheticus in de beperkte zin, uitsluitend een minnaar van het schone woord zou zijn. Hij is dit óók, maar het is niet zijn enige betekenis. Zijn betekenis is gelegen in het zoeken naar en verwerkelijken van een levenshouding, waarin het geloof aan waarheid en schoonheid essentieel was; vervolgens in het verlangen, krachtens dit essentiële geloof, uitwendige verschijningsvormen - ook taal en stijl - waardige vertolkers te doen zijn van het innerlijke gehalte, van de levenshouding. | |
[pagina 141]
| |
De uitwendige verschijningsvormen zijn uitdrukkingsvormen van innerlijke waarden, van de hoogste innerlijke waarde, die het ‘leven’ is. Van Deyssel is primair levenskunstenaar, in afgeleide zin taalkunstenaar. Zoals zijn vaderGa naar voetnoot1. Zijn werk, zijn levenstaak naar buiten zag hij in journalistiek en letterkunde. Al vroeg kwam hij tot dit inzicht, namelijk rond zijn zeventiende jaar, toen hij, in de Dietsche Warande van augustus 1881 debuterend, ‘de eer der Fransche Meesters’ verdedigde tegen Nuyens en Schaepman. Iets later ging hij, ‘door de glimlach zijns vaders aangemoedigd’, toneelkritieken schrijvenGa naar voetnoot2. De hieruit gevolgde toneelstrijd, waarin ook Schaepman en J.A. Alberdingk Thijm zich mengden, duurde een klein jaarGa naar voetnoot3, meer dan voldoende om het strijdros, in een complete veldslag, kruitdamp te hebben doen ruiken, - een zo aanzienlijke hoeveelheid, dat hij er voor jaren opgewonden door zou raken. In ditzelfde jaar begon Van Deyssel te schrijven aan zijn roman Een liefde, waaraan hij van 1881 tot 1886 werkte. Daartussendoor voltooide hij (in 1882) ‘een lijvigen roman en een ongeloofelijk uitvoerig drama (Martha) in vijf bedrijven, waarvan elk bedrijf wel een geheelen avond in den schouwburg zoude innemen’Ga naar voetnoot4, - in 1883 een toneelstuk WederzienGa naar voetnoot5 en tussen 1880 en 1886, artikelen over allerlei onderwerpen, waarmee hij, onder liefst negen verschillende pseudoniemen, soms hele afleveringen van de Dietsche Warande vulde. Vanaf 1883 begint zijn activiteit de vormen aan te nemen waarin zij historische betekenis kreeg: de Nieuwjaarsdagontboezeming van 1883, artikelen in dat jaar over Daudet, over Eenzame bloemen van Hélène Swarth, over Gruwzame verhalen van Villiers de l'Isle Adam. Maar ten tweeden male ontplofte in 1886 een bom met de brochure Over literatuur aan het adres van de overigens toch wel zeer gewaardeerde Frans NetscherGa naar voetnoot6. Geheel in de in deze essays ontvouwde gedach- | |
[pagina 142]
| |
ten- en gevoelensgang, ligt de befaamde reeks kritieken uit de jaren tachtig; hij solt ongenadig, hij verheft hemelhoog. Naargelang het in zijn kraam te pas komt, analyseert hij met pijnlijke nauwgezetheid of brandt, soms onmiddellijk daarop, met loslating van deze observatie los in lyrische vervloeking of verheerlijking. Het is de periode van de adoratie óók van het woord, de woordkunst en het kunstwerk. Dan ontstaat vaak als het ware - en in zekere zin ‘los’ van het behandelde werk - een lyrisch relaas, dat het behandelde werk eigenlijk alleen als aanleiding heeft; er ontstaat wat Van Deyssel-zelf noemt een ‘kunstwerk’, niet een ‘kritiek’. Het zo ontstane ‘kunstwerk’ weet hij (althans weet hij láter) heeft weinig of geen waarde als ‘eigenlijke kritiek van het gelezen boek’Ga naar voetnoot1. Daarnaast, eventueel daarna, kon men zich toeleggen op de zo objectief mogelijke analyse van het werk, waarbij als criterium ter vaststelling van de schoonheid genomen werd ‘de mate van schoonheid, van wezenlijkheid van het gevoelen, en de nauwkeurigheid of zuiverheid, waarmede dit gevoelen werd vertolkt’Ga naar voetnoot2. Subjectieve en objectieve reactie te verbinden tot een regelmatig geheel achtte hij de taak van de moderne literatuurbeschouwerGa naar voetnoot3. Bovendien weet Van Deyssel, dat hij datgene ‘wat hij gevoelt over of naar aanleiding van het werk in quaestie’ op zijn beurt weer kan (moet) beschouwenGa naar voetnoot4. Met andere woorden: Van Deyssel onderscheidt tussen: | |
[pagina 143]
| |
a. het kunstwerk, b. zijn - soms zeer subjectieve - concretisatie van dat kunstwerk, c. zijn eigen beschouwing (in de geest) van die (eigen) concretisatie. Een voor die tijd opmerkelijke prestatie, te verklaren uit Van Deyssels zichzelf ook observerende persoonlijkheid en zijn constante toeleg op waarneming. De literaire tactiekGa naar voetnoot1 van die dagen bracht mee, dat in bepaalde gevallen het objectieve element wel zeer in het gedrang kwam. Dat is uiteraard niet ‘objectief’. Het is wel zo, dat de orkaan van Van Deyssels bewondering of afschuw, die telkens slechts schijnbaar luwde om direct daarop met verhevigde kracht in de geladen atmosfeer van de Hollandse literatuur van die dagen los te barsten, het luchtruim heeft gezuiverd. Wat Huets bijtende, intellectualistische kritiek niet vermocht, noch Kloos' scherpzinnige, maar bedachtzame beoordeling, kon Van Deyssels tornado: hij schiep een sfeer van enthousiasme, van geestdrift, die het steriele verwierp en alleen het waarachtig levende aanvaardde. Geen academische maatstaven, geen abstracte gedachten of godsdienstige theorieën, geen overlevering of conventie hadden in zijn oog waarde, alleen de innerlijke ervaring van het leven en de nauwkeurigheid of zuiverheid van de vertolking van het leven. Niet dus primair de ‘woordkunst’ op zich intrigeert hem, maar de woordkunst als zichtbaarwording van ‘de persoonlijke ziel’ en het individuele leven. Dit individuele leven is de uiting van de hoogste werkelijkheid, de hoogste waarde: het leven-zelf, ook wel genoemd de natuur. Heel Van Deyssels mentaliteit in deze jaren bracht hem ertoe zich positief te verhouden ten aanzien van de samenleving, met name de Nederlandse. Deze samenleving immers zag hij als de uiting van het leven-zelf, de natuur. Het is zeker niet zo, dat ‘alle’ Tachtigers zich uitsluitend negatief verhielden ten aanzien van de volksgemeenschap. Veeleer meenden verschillenden - en Van Deyssel is daar een sprekend voorbeeld van - in de aanvang van de beweging en in de vreugde over hun nieuw ontdekte wereld dat hun beweging, gestuwd door hun zelfbewust, hartstochtelijk bewogen Ik in staat zou zijn niet alleen een nieuwe schoonheid te scheppen, maar dat zij daardoor ook de verburgerlijkte, vervlakte maatschappij zouden kunnen bezielen tot de grootsheid van hun eigen hartstochtelijk leven; de socialistisch georiënteerden onder hen meenden zelfs tot een waarlijk beleefde broederschap te kunnen inspireren. | |
[pagina 144]
| |
Zowel de verheerlijking van de kunstenaar als de strekking van zijn werk, dat de mensheid een beeld van een schonere wereld voorhoudt, droegen aanvankelijk bij hen dan ook geenszins een anti-maatschappelijk karakter. Veeleer beogen zij - de grote droom ook van Duitse en Engelse romantiek! - ook een schone maatschappij-ordening te scheppen, waarin de individuen zich edel kunnen uitleven, en zich in schoonheid uiten. Verwerpend het hun omringende leven voorzover dit verburgerlijkt was, en de aan hun generatie voorafgaande kunst, streven zij naar een schonere samenleving, een edeler kunst. Zij wilden ‘Holland hoog opstoten in de vaart der volken’, in Nederland het schone, krachtige leven verwerkelijken dat zij zich droomden, de grote kunst ook scheppen die vergeleken kon worden met de meest indrukwekkende werken van de klassieken en de beste Engelse dichters (Van Deyssels Nieuwjaarsdagontboezeming (1882-83), Nieuw Holland (1886-87), en zijn Over literatuur (1886) zijn de duidelijke getuigen van dit verlangen). Ook dit streven wortelt wel in de pantheistische grondgedachte van hun wereldbeeld; alle menselijke wezens immers komt het toe te delen in het ‘Leven’, dat zij ontdekten; in het wijdingsuur van de schoonheid worden alle mensen broeders: ‘Komt met ons zalig zijn’, zegt Van Deyssel. Mèt ons, zegt Van Deyssel in verlangen naar gezámenlijk beleven van de opperste verrukkingen. Het algemene leven echter uit zich alleen individueel, als leven in (tal van) individuen. De mens ervaart het machtige algemene leven persoonlijk. Van Deyssel beleefde het zelf zeer intens individueel en binnenwaarts gericht. Dat blijkt uit zijn geschriften in deze jaren. In de jaren 1881 tot 1886 schreef hij, zoals vermeld, zijn roman Een liefde; het werk was eind 1887 afgedrukt en werd door de uitgever begin 1888 in de handel gebrachtGa naar voetnoot1. Wat Busken Huet met zijn leer over de kunst als passie in Lidewijde beoogde, verwerkelijkte Van Deyssel in Een liefdeGa naar voetnoot2. Passie hier begrepen als uitbeelding van erotische | |
[pagina 145]
| |
hartstocht, de liefde - zowel de zinnelijke als de geestelijke - van de fijngevoelige Mathilde voor haar alledaags-burgerlijke man. Het boek kent objectieve uitbeelding van de werkelijkheid rondom en van dit liefdeservaren. Geleidelijk echter groeit de liefde van Mathilde buiten de proporties van het normale dagelijks beleven, althans voorzover dit beleven tot dan toe in de Nederlandse letterkunde was voorgesteld. Men ziet de beschrijving van de ‘normale’ werkelijkheid overgaan in, soms geheel wijken voor de inleving in de bijzondere gewaarwordingen die Mathilde van de werkelijkheid ondergaat. Er is een sterke wisselwerking tussen deze gewaarwordingen en haar liefdesleven; beide stuwen elkaar op tot steeds hoger intensiteit: haar liefde doet haar de werkelijkheid voortdurend intenser en subjectiever doorvoelen en doorleven; doorleving van uiterst subjectieve gewaarwordingen - het ‘sensitivistisch’ element in het boek - zweept haar liefdesgevoel verder op tot een exaltatie van haar sentimenten die haar de reële mens uit het oog doen verliezen. Tot zij de breuk doorziet die optreedt tussen fantasie en werkelijkheid, en zij uit haar verrukkingen terugkeert tot de ontnuchterende werkelijkheid; de extase, waarin mens en wereld samenvloeiden, stort ineen; de schone waanzin der liefde, die haar het heelal deed gewaarworden op een wijze als voordien in onze letterkunde niet werd beschreven, wijkt voor gewoonheid en alledaagsheid. In Een liefde gaf Van Deyssel het drama van de aardse liefde die tot verrukking stijgt om in ontnuchtering te eindigen. Zo vlocht dit boek diverse aspecten van het artistieke streven van Tachtig op merkwaardige wijze samen: realistische observatiekunst met impressionisme, over sensatie stijgend tot extase. Maar een roman in de gewone zin van het woord werd het niet. Van Deyssel volstond niet met de beschrijving van een reeks gebeurtenissen met betrekking tot duidelijk herkenbare figuren; het aantal gebeurtenissen is minimaal, en van de twee hoofdfiguren wordt Mathilde geleidelijk minder duidelijk zichtbaar en aanvaardbaar naarmate zij geacht wordtGa naar voetnoot1 de uiterst verfijnde en geëxalteerde gewaarwordingen te ervaren. | |
[pagina 146]
| |
Hiermee is, naar Frans Coenen analyseerde, meteen de zwakheid van deze roman als ‘roman’ (objectiverend verhalend) aangeduid: terwijl Van Deyssel wilde uitgaan tot de wereld van de mensen (met de bedoeling de werkelijkheid ervan op papier te zetten), vindt hij geen ander tehuis dan de eigen ziel. Slechts tijdelijk en terloops vermag hij door te dringen in, en mee te leven met anderen; na korte tijd keert hij toch weer terug in de eigen ziel, van welker grootse verbeeldingen dit werk de uitbeelding geeftGa naar voetnoot1.
In de jaren 1882 tot 1884 was Van Deyssel wat hij noemt zich bewust geworden van zijn ‘heroïsch-individualisme’Ga naar voetnoot2. Hij had zich in deze jaren ‘in het Amsterdamse uitgaande leven nadrukkelijk gemanifesteerd als de heroïsch-individualistische dandy’Ga naar voetnoot3. Het heroïsch-individualisme berust volgens hem op de overtuiging dat het meest wezenlijke in de mens niet is de uiterlijke werkelijkheid die de omgeving van en aan hem ziet, maar zijn eigen innerlijke werkelijkheid, de waarheid, de verbeelding. Het duidelijkst heeft Van Deyssel dit soort leven - láter dan hij het beleefde (1883-1884) - tot uitdrukking gebracht in de Heroiesch-individualistische dagboekbladen van het Ik (1890-1891), in een (niet gepubliceerd) drama in verzen Napoleon (1895), in Caesar van 1898Ga naar voetnoot4, (waarin echter niet alleen de heroïsch-individualistische houding wordt weergegeven, maar ook de daarop volgende). Hij had, als ‘heroïsch-individualist’, het gevoel de opperste mens te | |
[pagina 147]
| |
zijn, in wie de geestelijke eigenschappen van de mens in de hoogste graad aanwezig waren. Hij meende het vermogen te bezitten boven zijn eigen, de geest samenstellende, eigenschappen uit te rijzen en die naar willekeurGa naar voetnoot1 te richten, en, hiermee samengaande, het vermogen om het leven der mensheid te ontleden en het weer samen te stellen anders dan het wasGa naar voetnoot2. Hij voelt zich de Wilskrachtige, de bezitter van Almacht. Deze Almacht wérkte nu nog wel niet, maar eens zou zij het doen; dan zou hij ook uítwendig keizer zijn, de meest wetende, de het best besturende, de schoonst of best Zíjnde, de belichamer van de beste of opperste gedachte. Het gevoel van Alvermogen was de opperste gedachte, ‘daar het was de levende Gedachte, die zelve ... is: de tegenwoordigheid van God, dat is: God zelf’. Zijn zieletoestand acht hij ‘niets anders dan het leven van God in een mensch’. Voorlopig kan hij zijn keizerschap uitwendig niet anders demonstreren dan door zijn dandyisme. Hij demonstreert zijn subjectieve uitzonderingspositie tussen de mensen, zijn keizerschap-naar-eigen-verbeelding door zich in gedragingen, kleding, esthetische genoegens van de mensheid te onderscheidenGa naar voetnoot3. De bewuste dandy, stelt hij, overtreft de wijsgeer in volledigheid, daar hij in de gedachte is, en tévens daarvan de uiterlijke verschijning; hij overtreft de kunstenaar, inzover hij werkt met levende zelfstandigheid en in het omgevende leven zelfGa naar voetnoot4. Na enige tijd echter blijkt, dat het innerlijke alvermogen zich in de uiterlijke werkelijkheid niet min of meer automatisch geldend kan maken, met het gevolg dat hij ook niet als keizer wordt erkend. Dan rijst de vraag welke middelen hij moet gebruiken om zich wel te doen gelden, dit met het voorlopig doel de regerende koning voor hem te doen plaats maken. Dit zou kunnen door daden, door het verkondigen van leerstellingen, door indruk te maken met de wijze waarop hij deze stellingen verkondigde; deze zouden zijn landgenoten de overtuiging doen aannemen dat zij gelukkiger zouden worden indien zij hem koning maaktenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 148]
| |
En als hij er niet in zou slagen langs deze meer diplomatieke weg keizer te worden, dan was daar nog de andere: het schrijven van een gedicht zó schoon en volkomen dat hij op grond daarvan de meest verheven mens, de schoonste en wijste zou zijn, en dat op grond daarvan hem het koningschap in de ogen der mensen zou toekomen. Dit is dus zijn voornemen. Het komt er, verklaart hij later, niet zozeer op aan, dat juist dít zijn voornemen was. Het was alleen zijn voornemen, omdat dit hem het beste toescheen wat een mens kon doen. Hij kon dit, dit grootste, omdat hij immers alles zou kunnen. (Maar hij had zich ook kunnen voornemen iets anders te doen). Dit alvermogen, dit gevoel van almacht, van zich buiten het leven te stellen en er dan mee te doen wat hij wilde, noemt hij een van de wijzen van te zijn in de ‘Eeuwigheid’ of ‘God’Ga naar voetnoot1. Noch echter langs de weg van de diplomatieke carrière, noch langs die van de dichtkunst of anderszins, slaagt hij erin zijn doel te verwezenlijken. Dientengevolge neemt hij - daar hij zich toch bleef gevoelen als de opperste - een toestand van disharmonie als onveranderbaar aan. Hij keerde zich dan tegen het Leven, dat lelijk moest zijn, daar het immers weigerde zijn beste deel als zodanig te erkennen en te plaatsen.
Medio 1885 woonde Van Deyssel te Laroche; uit zijn verblijf aldaar resulteerde (1886-1890) Menschen en bergen. In 1887 trouwde hij; daarna woonde hij te Houffalize en schreef er zijn fantasieën en kritieken over La Terre, La Rêve, Lidewijde en de De GoncourtsGa naar voetnoot2; tussen mei 1887 en maart 1889 werkte hij aan De kleine republiek. Wat in Een liefde door een zekere samenhang van verhaal werd saamgehouden verbrokkelde in het daarop volgende grote werk De kleine republiek (1889). Ook hierin talloze uiterst nauwkeurig geobserveerde waarnemingen, maar meer nog: impressies van levensmomenten, die steeds persoonlijker en meer geïsoleerd worden ervarenGa naar voetnoot3. Overzicht en synthese raken geheel op de achtergrond om plaats te | |
[pagina 149]
| |
maken voor indrukken bínnen de persoonlijkheid, die zonder verband met elkaar en met de buitenwereld een eigen leven gaan leiden. Dit proces zette zich voort in kleinere prozastukken uit deze jaren, als het reeds genoemde Menschen en bergen (1886-1890), in Afsterven (1891), De koning der eeuwen (1891) en vele andere moeilijk verstaanbare en moeizaam tot stand gekomenGa naar voetnoot1, uiterst individuele expressies van uiterst individuele emotiesGa naar voetnoot2; verhaal, denken, voelen, verbeelden, dit alles valt uit elkaar in momentane gewaarwordingen, een eindeloze reeks wisselende impressies, waarbij het persoonlijk Ik opgelost wordt, verengd in partiële emoties, ontbonden en bijna tot waanzin gedreven. Het was wel niet de bedóeling van Van Deyssel te geraken tot deze inkeer die het Ik verengt en vernietigt; veeleer heeft hij beoogd in deze emoties en impressies te geraken tot een bewustzijnsverwijding, tot een kosmisch ervaren, tot een gewaarworden van universaliteit, van ziel en eeuwigheid. Dit echter zoekende langs de weg van het zintuiglijke leven, de verbijzondering daarvan en de gewaarwording ervan, nog wel in haar momenten uiteengelegd, kwam hij veeleer aan bij de tegenpool van het psychischeGa naar voetnoot3. Naar de resultaten mislukt, zó, dat deze teksten onleesbaar zijn geworden, blijft het streven uiterst belangwekkend, temeer waar het in de komende jaren in andere banen geleid zal worden die wèl tot het beoogde resultaat zullen leiden (te denken valt aan Frank Rozelaar).
Deze en de nu volgende jarenGa naar voetnoot4 worden - niets ongewoons overigens bij Van Deyssel - gekenmerkt door een grote wisselvalligheid van stemmingen, gemoedsaandoeningen, meer of minder ernstige lichamelijke en geestelijke crises.
Het grote doel waarop hij met zijn heroïsch-individualisme had gemikt, was niet bereikt. Hij was niet erkend als de grootste, schoonste, wijste, dus ook niet tot keizer uitgeroepen. Vanaf 1888 wíst hij dit. Aanvankelijk drukt deze wetenschap hem ernstig terneer, temeer daar hij weet dat de oorzaak van zijn falen gelegen was in de kracht van zijn ‘hartstochten’. | |
[pagina 150]
| |
Hij wordt er aanvankelijk wanhopig onder, maar tracht toch weer de hoge geestes- en gemoedsgesteltenis te herwinnen. Daartoe, beseft hij, zal hij zijn hartstochtenleven moeten leren bedwingen en de levenswijze voeren van het ‘goede leven’. Dit moet hem weer brengen tot de exaltatie waarnaar hij zozeer verlangt. Maar eerst in 1891 werd hij ‘in een sterk gevecht met (zijn) hartstochten gewikkeld’. Hij overwint er enkele. Daarbij blijkt hem, dat hij aanvankelijk de moeilijkheid om hartstochten te bedwingen zéér onderschat had. Hartstochten bedwingen vereist niet meer of minder dan de kracht het alvermogen binnenwaarts te doen werken. Wat hij dus aanvankelijk krachtens dit vermogen búiten zich had willen verwerkelijken, tracht hij nu bínnen de eigen persoonlijkheid te bereiken. Hij wil worden een mens van het inwendig en niet van het uitwendig leven, een mens van Gedachte en Verbeelding, niet van de daadGa naar voetnoot1. Binnen het kader van dit goede leven kent hij dan in juni en juli 1891 een periode van exaltatie, die hem een nieuwe ‘waarheids’ opvatting brengt, namelijk die van wat hij zijn mystiek noemt. Niet zozeer betrokken op de uiterlijke wereld, op de lichamelijkheid, zoals met het heroïsch-individualisme het geval was, is zij een werkzaamheid van de geest die abstraheert van alle materiële werkelijkheid; het gaat hier om het beleven van de hoogste geesteswerkingen door die geest in zichzelfGa naar voetnoot2. De indringende waarneming van de werkelijkheid buiten het subject wordt bij Van Deyssel dus nu steeds sterker gesecondeerd door aandacht voor het leven van de ziel. Van uitzonderlijk belang voor het stimuleren van die aandacht is zijn ervaring van de sensatie. Hij omschrijft die sensatie aanvankelijk als ‘het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming’; naderhand als ‘het hoogste leef-moment’; dat wordt gekenmerkt door voor hem duidelijke verschijnselen in de psychisch-fysische sfeer (o.a. de ervaring waarbij men zich buiten het huidig ogenblik waant, bijvoorbeeld terug verplaatst in zijn jeugd of verplaatst in de ouderdomGa naar voetnoot3); in de hoogste fase als een toe- | |
[pagina 151]
| |
gangspoort tot de extase. (‘Extase is de wondere woning, waarvan de sensatie de deur is’): een ‘leven zonder ruimte en zonder duur, onttogen aan de aandoenbaarheid door in lagere zintuigen-werking waarneembare verschijnselen’, het leven in ‘het Oneindige Leven’. Deze gedachtengang komt volledig tot zijn recht in de beoordeling van Couperus' Extaze (1892), dat hij zeer bewonderde: hij vond daarin verwerkelijkt wat hij zelf als hoogste wens koesterde: te leven in sensatie en extase. Sensatie en extase zijn voor Van Deyssel dus geen literaire figuren, maar levenservaringen, waardoor de ziel zich van zichzelf bewust wordt, van haar afzonderlijk bestaan ook. (Als hij, althans in een meer gevorderd stadium, de verwoording van de sensatie in een tekst bedoelt, noemt hij deze verwoording ‘sensitivisme’)Ga naar voetnoot1. Deze belangrijke kentering, die zich met name voltrok in de jaren rond 1890, werd voor de lezers van De Nieuwe Gids van 1891 duidelijk uit zijn constatering van De dood van het naturalismeGa naar voetnoot2. Daarna uit het befaamde opstel Van Zola tot Maeterlinck (1895)Ga naar voetnoot3, waarin hij een ‘lijn’ trekt van Zola naar Maeterlinck en Ruusbroec, van observatie naar impressie, sensatie en extase.Ga naar voetnoot4. De reeks observatie-impressie-sensatie-extase moet, zegt Van Deyssel, worden verstaan als een continue ontwikkelingsgang in het verloop van cultuur of individu. Van Zola tot Maeterlinck schetst deze ontwikkeling als een ontwikkeling niet sprongsgewijze of als een reactie van de laatste op de eerste, maar als een geestesevolutie, een stijging uit de | |
[pagina 152]
| |
observatie naar de geestesverrukking. De grote betekenis van de eigen tijd achtte Van Deyssel hierin gelegen, dat men de sensatie had leren ervaren als experimenteel, positief en materieel invoerend in het ‘ándere leven’. Zij is het essentiële van het leven van de eigen tijd, zij heeft de mens de realiteit van het hogere leven leren kennen, dat zo lang alleen een verbeeldingsvoorstelling had geleken. ‘En daarom heeft hij, die het eerst van Sensatie heeft gesproken... de lichte gelukspoorten opengezet voor de duistere menschheid dezer tijden’Ga naar voetnoot1. Na de ‘roes onzer onmiddellijke kontakten met de op-het-eerste-gezicht waarneembare natuur’ en wat daaruit volgde, is dus nu de ‘ziel’ teruggevondenGa naar voetnoot2, het hogere leven van de ziel, het psychische leven van het bewustzijn. En van hieruit - van deze wending van buiten naar binnen, van de natuur naar de ziel - vond dus de doorbraak plaats naar het absolute, het eeuwige, waartoe sensatie en extase opvoeren. Vanuit dit hogere eeuwige, dit (door hem zo genoemde) ‘goddelijke’ vindt dan wederom de afdaling plaats naar dit aardse en menselijke, waarin het ‘goddelijke’ zich manifesteert. Naar het diepste wezen van zijn bedoelingen kan Van Deyssel van nu af dan ook ‘mysticus’ heten: de hoogste vermogens van de ziel vermogen deze ziel op te voeren tot het pure ziel-zijn, tot haar ‘essentie van deel van God (= het Onkenbare)’Ga naar voetnoot3. Het zekere weten van het zijn van dit eeuwige en de uitstraling ervan tot in het kleinste-menselijkeGa naar voetnoot4 brengt hem ertoe ook in dit kleinste het eeuwige te willen zien oplichten. En deze hoogste waarheid is voor hem tegelijk hoogste schoonheid en hoogste geluk. Door de ontwikkeling van deze gedachtengangen meent Van Deyssel een ‘religieuze’ taak te hebben volbracht: hij is erin geslaagd aan ‘den mensch den hemel te geven in plaats van het vooruitzicht daarop of het verlangen er naar’Ga naar voetnoot5. Met de hemel in de ziel aanschouwt hij alles van deze wereld; de aarde verschijnt als ‘zijnde in den hemel’Ga naar voetnoot6. De lezer van ons overzicht over de romantiekGa naar voetnoot7 moet dit alles bekend in de oren klinken. Niet zeer verwonderlijk. Van de grootste betekenis | |
[pagina 153]
| |
voor deze ontwikkelingsgang is immers geweest zijn lectuur uit deze jaren. Allereerst was hij geboeid door het werk van Maeterlinck, maar ook van diverse mystieke schrijvers en ‘romantische’ wijsgerenGa naar voetnoot1. Later, omstreeks 1896, begon hij ook Goethe te lezen, die hij naderhand uitgebreider bestudeerdeGa naar voetnoot2, evenals de ‘voornaamste’, NovalisGa naar voetnoot3. Daar naar zijn mening Goethes wel niet in filosofische terminologie geuite, maar in zijn werk aanwezige levensbeschouwing gelijk is aan die van zijn tijdgenoten, kwam hij door Goethe tot Hegel, Fichte en Schelling, van wie hij Schelling het hoogst stelde. Door Herman Gorter, zijn boezemvriend, kwam hij in aanraking met SpinozaGa naar voetnoot4. Daar hij echter in de | |
[pagina 154]
| |
geesten van Goethes tijd voortzetters van Spinoza zag, en deze Duitse letterkundigen in tijdsorde dichterbij stonden, hield hij zich minder met Spinoza dan met de achttiende- en negentiende-eeuwers bezigGa naar voetnoot1. En hiermee is het beeld van Van Deyssels geestelijke verwantschappen wel duidelijk: zijn verwantschap namelijk met de pantheïstische wijsgeren van de Duitse romantiek en, indirect, Spinoza. Daaraan toe te voegen de heilige Teresia, op wier werk hij zijn mystieke termen en categorieën bouwtGa naar voetnoot2 en Ruusbroec. Als hij eenmaal zover is, laat Van Deyssel ‘de onderscheiding tusschen naturalisme, impressionisme enz. vervallen, daar die zich grondt op waardeering der plastiek alleen. En iets moét gewaardeerd worden naar den Graad van fijnheid en warmte van het “geestelijk spel” daarin’Ga naar voetnoot3. Aanzienlijke produkten van ‘mystisch’ karakter heeft echter de periode direct na 1890 nog niet opgeleverd. Het relatief meest geslaagde ‘mystische’ werk zou Apokalyps moeten zijn. Maar onder de zich opgelegde dwang het ‘Goede Leven’ te continueren, kwam hij ertoe dagelijks een aantal bladzijden te schrijven, die hij overigens zelf niet tot de hoge literatuur rekende. Zo bewerkte hij, vertalend, Akëdysséril van Villiers de l'Isle Adam; hij schreef de Couperus-achtige novelle Blank en geel (1891-1892; gepubliceerd in 1894)Ga naar voetnoot4, en daarnaast twee zeer uitmuntende en zeer leesbare prozaboeken van blijvende waarde: Multatuli (1891) en het leven van J.A. Alberdingk Thijm (1893). Deze twee werken van biografisch karakter, geschreven in een rustige, bespiegelende, aan humor rijke stijl, zijn van een hoog menskundig gehalte en analyseren op voortreffelijke wijze belangrijke karaktertrekken en episoden uit het leven van de beide behandelde figuren; zij zijn voor de kennis van deze figuren onmisbaar, en vormen rustige bergtoppen in het alpenlandschap van Van Deyssels oeuvre. | |
[pagina 155]
| |
De poging een toestand van permanente exaltatie te provoceren leidde op den duur tot overspanning; in de jaren 1892 en 1893 volgt een periode van inzinking met heftige zenuwcrises. In 1893 vestigt hij zich te Baarn. Een reis naar Londen in 1894 heeft tot gevolg dat hij zich ‘herboren’ voelt. In dat jaar ook richt hij met Verwey het Tweemaandelijksch Tijdschrift op, waarin hij van nu af een groot deel van zijn geschriften zal publiceren. De Londense wedergeboorte duurde niet lang; nieuwe inzinkingen volgden, èn een nieuwe reis (naar Zwitserland, 1895). Een periode van ‘passieve extase’ volgt in 1895Ga naar voetnoot1. En hoofdzaak blijft het streven het ‘goede leven’ te leven, het leven ‘dans une exaltation permanente, continuelle’Ga naar voetnoot2, het leven in sensatie en extase, waardoor men de ‘zoo geheeten goddelijken of eeuwigheidszône van het menschenleven (is) binnengegaan’Ga naar voetnoot3. In de jaren negentig (namelijk in 1895-6) beschrijft hij zijn psychische ervaringen uit 1891 onder de titel De weg naar het goede leven. Binnen dit ‘goede leven’ is plaats voor het licht, waarover hij het bij voorkeur heeft, en dat hem van twee kanten gewerd, zoals hij zegt in Tot een levensleer (1895): ‘De zilver-strakke binnen-zon van het Inwendig Leven is in mij opgegaan, en als een gouden licht-stoet-bloem hangt de buitenzon over mij te bloeyen’. In deze staat richt hij zich, min of meer polemisch, tegen de strevingen van de generatie der jaren negentig, als hij zegt het te betreuren ‘indien een leven, waaruit veel vlottend schoons kon voortkomen, te loor ging door geheel besteed te worden aan vruchteloos bestreven van het monumentale’Ga naar voetnoot4. Aan het vlóttend schoons geeft hij doelbewust de voorkeur, overtuigd dat zijn tijd het monumentale niet met de ziel, hoogstens met de geest, en dus niet wezenlijk, bereiken kan. Dan, najaarGa naar voetnoot5 1897, beleeft hij wat men genoemd heeft het ‘wonder van de rozelaar’Ga naar voetnoot6. Dit ontstond, volgens Van Deyssel, onder invloed van een drietal gebeurtenissen: een | |
[pagina 156]
| |
atmosferische, een psychische en een spiritualistische. ‘De atmospherische bestond uit het uitbreken van een langdurige weêrperiode in deze lage, onder zware lucht gelegen en dikwijls sombere, boschrijke streek, van een weêrperiode, zoo als die wellicht nog nimmer daar was voorgekomen (... ) De tegelijk met deze atmospherische zich voordoende psychische reactie bestond in het ontdekken van de Waarheid ín de Liefde door dezen mensch. (...) De spiritualistische eindelijk was de overwinning in het bewustzijn van de schoonheid der uiterlijke wereld op de schoonheid der geestesabstracties’Ga naar voetnoot1. Naderhand heeft hij geconstateerd dat hij in dit jaar (1897) voor de dérde maal een waarheid vond, - er werd hiervóor al op gezinspeeld -, een die anders was dan de beide vorige (de heroïsch-individualistische en de mystieke). Deze derde achtte hij de synthetische, daar zij de opheffing betekende van de tegenstelling aarde-hemel, wereldparadijs, werkelijkheid-ideaal. ‘Ont-dekt werd, dat de aarde ís de hemel, de wereld het paradijs, de werkelijkheid het ideaal’Ga naar voetnoot2. De hoogste verheffingen van de menselijke geest - en zij waren, meent hij, van eenzelfde hoedanigheid als in de mystieke periode - deden zich thans niet voor in het abstracte, in het van de wereld geabstraheerde geestes-of ziele-leven, maar betroffen juist, waren verenigd met, die wereld zelf. Van Deyssel kent dus drieërlei wijze van leven: de heroïsch-individualistische bóven het Algemene Leven, waarin de eigen persoonlijkheid als denker van de opperste gedachte het centrale punt is; vervolgens de mystieke (ascetische) búiten het Algemene Leven, waarin de mens met zijn geest leeft in de ‘stratosfeer’ der Waarheid zelve; de derde, de ‘synthetische en passief Wijze, het leven in Nederigheid met het algemeene Leven mee’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 157]
| |
In deze extase heeft men geen ‘verbinding’ meer nodig: ‘De “aktieve Extase” die hij heeft beleefd van oktober 1897 tot en met 1898 ... doet hem de wereld aanschouwen vanuit de hemel-in-de-ziel’Ga naar voetnoot1. Zij wordt vastgelegd in Frank Rozelaar (1897-1898) en, retrospectief, in de Adriaantjes. Hiermee heeft hij zijn ‘religieuze’ taak volbracht: ‘den mensch den hemel te geven in plaats van het vooruitzicht daarop of het verlangen er naar’Ga naar voetnoot2. ‘Ontdekt werd, dat de aarde ís de hemel, de wereld het paradijs, de werkelijkheid het ideaal’Ga naar voetnoot3. Hij leeft, op aarde, in het eeuwige leven; hij ervaart op aarde het ‘eeuwigheids’-besef, het besef aan tijd en ruimte ontheven te zijn. ‘De Sensatie is die wijze van waarnemen of gewaar worden, die geschiedt van het aanwezige gevoelsbesef der Eeuwigheid of Goddelijkheid uit’Ga naar voetnoot4. De lijn in Van Deyssels ontwikkeling loopt dus uit op de extase, waartoe de sensatie de toegang vormt; daarmee is om het zo te zeggen het proefondervindelijk - naar Van Deyssel meent ook fysisch proefondervindelijk - bewijs geleverd van de ervaring die Van Deyssel onderkende als ‘het waarnemen van buiten den tijd te zijn geweest, vergeestelijkt in de ontijdelijkheid’Ga naar voetnoot5. Het leven in de sensatie is de weg waardoor men de ‘zoo geheeten goddelijken of eeuwigheidszône van het menschenleven (is) binnengegaan’Ga naar voetnoot6. Het is duidelijk dat in het vol- | |
[pagina 158]
| |
gen van deze gedachtengangen Van Deyssel, die zegt Novalis en Hegel te bewonderen, denkt als de romantici van rond 1800. In deze fase is dus de aandacht gericht op de schoonheid van het leven als manifestatie van de idee van het ‘goddelijke’. Hij wenst deze aandacht zo àlzijdig mogelijk, niet dus vanuit een bepaalde monumentale visie van het leven, waaraan naar zijn mening de mensheid van onze tijd nog niet toe is; hij wil de waarheid en het schone ervaren wáár zij zich manifesteren als het eeuwigeGa naar voetnoot1. Dit geschiedde in Kindleven, meer bekend als de Adriaantjes (1903), waarin het naturalistische aspect van de nauwkeuriger observatie en uitbeelding slechts schijnbaar domineert; naar het wezen van de zaak willen deze schijnbaar nietige aangelegenheden gezien zijn als manifestaties van het eeuwige, waarop de aandacht van de ziel gericht is. - Het geschiedde vooral in het aan Kindleven voorafgaande belangrijke werk Het leven van Frank RozelaarGa naar voetnoot2. Hij herleidde daarin zijn persoonlijke zielservaringen tot eeuwigheidsbelevingenGa naar voetnoot3, of liever: hij interpreteerde ze als zodanig. De wereld is schoon voor wie haar schoon wil zien. En wie haar schoon ziet, ervaart haar in haar eeuwigheidsmomenten, en leeft daardoor even verheven als wie de grootste heldendaden stelt of de verhevenste verrukkingen doorleeft. Het boek wordt in de voorrede aangekondigd als het gemoedsverhaal van een gevoelig mens. Een eigenlijk verhaal is het niet: het deelt in dagboekvorm de gemoedservaringen mee die Van Deyssel doorleefde in de jaren 1897 en 1898, toen hij dus in de nederige gemoedsstemming leefde die hem al het zijnde en verschijnende deed aanvaarden als het hemelse. Vooral de bewegingen van zachtheid, tederheid, stil geluk doen hem zich de Schoonheid bewust worden, die hij ook noemt de Helderheid, de Hemel, het ‘eeuwige leven’, God. Dit goddelijke ‘geschiedt’ aanhoudend; het is ontijdelijk, eeuwig. Het is als een licht dat alles naar zijn eigen aard verlicht of in zich opneemt. In geduldig verbeiden moet de ziel zich door de schoonheid láten bespelen, zoals de ‘passieve extase’ dat vraagt. De ziel leeft als het ware in voortdurende afwachting van de doorbraak van de helderheid door alle | |
[pagina 159]
| |
damp en nevel. Maar ook buiten zich ervaart hij de Helderheid sprekender, duidelijker dan vele jaren daarvóór het geval was. Beide moeten één worden: de gloor van de helderheid ín hem, en de straling búiten hem. Het woord ‘licht’ is een van de meest voorkomende substantieven in Frank Rozelaar. De schoonheid is ‘een licht, dat alles naar zijn eigen aard verlicht of in zich opneemt’. Maar héél de natuur is hem geworden tot een groots paleis der schoonheid, niet alleen de imposante verschijningen en verschijnselen, maar ook, en vooral, de kleine bescheiden schoonheden. Het goddelijke manifesteert zich bij uitstek in de geliefde; zij is hem de wondere verschijning in welke ‘God is gedaald in zijn leven’. Frank Rozelaar brengt van deze schoonheids- en gelukservaringen het intrigerend relaas, boeiend om de hardnekkigheid waarmee de mens Van Deyssel het hoge geestes- en gemoedspeil tracht te handhaven waarop de ‘passieve extase’ hem eenmaal had gebracht, boeiend om de fraaie factuur die deze stilist bij de gratie van zijn geslacht hanteert ter formulering van wat in geest en gemoed omgaat. Niet altijd slaagt hij erin het hoge niveau te handhaven. Wie Frank Rozelaar leest zoals het sinds 1956 integraal bereikbaar is, wordt bij een zó kritisch auteur, getroffen door het zich soms voordoende gebrek aan kritische zin ten aanzien van eigen produktieGa naar voetnoot1. Gorter heeft hem daarop gewezen. En uiteindelijk ging de inspiratie geheel wegebben. Hij begint aan het werk 17 oktober 1897, de laatste notities dateren van 11 augustus 1898. Schreef hij aanvankelijk, dat wil zeggen tot medio maart 1898, vrijwel iedere dag, daarná verdwijnt duidelijk de kracht die inspireerde. Maar dit was ook al in de maanden voor maart 1898 het geval. Men moet zich daarover niet verwonderen. Men kan aannemen dat slechts weinigen in staat zijn het sublieme evenwicht te handhaven, de geestes- en gemoedsspanning, de algehele psychische inspanning ook, als in Frank Rozelaar uitgedrukt worden. Van een zo labiel man als Van Deyssel nóg meer verwachten dan het zeer vele en zeer bijzondere dat hij al gaf, is een onmogelijke eis. Men moet Frank Rozelaar zien in de lijn van de uiterst intelligente essays en studies waarin Van Deyssel stelsels en leerstellingen gaf met betrekking tot de hoogste fasen van het geestes- en gemoedsleven van de mens (de mensheid). Als zodanig is het, naar Verwey heeft opgemerktGa naar voetnoot2, fenomenaal. Het blijft een der hoofdwerken uit de periode van de kunst vóor 1900. Geen indrukken om de indrukken meer willende geven, de visie | |
[pagina 160]
| |
der monumentalen psychisch niet verwerkelijkbaar achtend, trachtte Van Deyssel in een constante inspanning van geest en gemoed de hoogste menselijke waarden te beleven. Daardoor behoudt het werk zijn eigen zelfstandige waarde als document waarin het edelste menselijke streven dat zich denken laat, werd vastgelegdGa naar voetnoot1. Het jaar 1898, waarin deze van zichzelf uit gehandhaafde spanning ten einde loopt, is ook anderszins belangrijk. Hij bezoekt in oktober veelvuldig de Rembrandttentoonstelling in Amsterdam, waarvan de belangrijke resultaten naderhand zullen blijken. Voor het overige wordt zijn relatie met de buitenwereld plotseling moeilijk, met name die met Verwey. In het voorjaar had Verwey hem opgezocht; Van Deyssels Een bezoek blijkt daarvan een ‘verbeelding’ te zijnGa naar voetnoot2. Nadere beschouwing van deze ‘verbeelding’ bracht aan het licht dat Van Deyssel zich bewust werd van een zekere tegenstelling met Verwey. In het najaar blijkt de verhouding inderdaad vrij gespannenGa naar voetnoot3. Begin 1899 is er duidelijk sprake van een incident met Verwey.
Het meest definitief heeft Van Deyssel zich, naar mijn gevoelen, uitgedrukt in zijn prachtige essays over Rembrandt uit 1906Ga naar voetnoot4. Hierin is de mens-en-auteur zoals hij in die tijd was, vrijwel volledig aanwezig. Hij is er de Amsterdammer en Nederlander, gedragen door een hartstoch- | |
[pagina 161]
| |
telijke liefde voor dit land, dat hij ‘als waarde (wil) handhaven te midden der vreemde waarden’ en aan welks schoonheid hij geïnspireerde bladzijden wijdt; hij is er de verdediger van het dandy-schapGa naar voetnoot1, dat zijn hoogste triomfen viert als de kunstenaar zich weet te vermommen als... burger, zodat hij met de burgerij feest kan vieren ter ere van Rembrandt, feest dat hij, een citaat uit Novalis' Heinrich von Ofterdingen parafraserend, naar zijn essentie analyseerde in zijn stuk over De schilders en het Rembrandt-feestGa naar voetnoot2; hij is er ook, als men het zo noemen mag, als mysticus-theoloog die de ‘Eenheid’ gevonden heeft, het hoogste van het algemene leven, dat zich in ons bewust wordt. De waarden van de middeleeuwse mystiek zegt Van Deyssel weliswaar niet te kunnen beleven op de wijze van de middeleeuwse mystici, maar hij meent ze wel te kunnen begrijpen, waardoor hij zich geestelijk verheft tot een bepaalde hoogte en dan bespeurt dat ‘wij toen, bij wijze van spreken, tot een licht genaderd waren, dat er ál tijd is en waarvan de nadering door ons sneller kan geschieden sedert wij het voor het eerst als voor ons aanschouwbaar ontdekten’. Als ‘licht’ wordt bij herhaling dit hoogste gekenmerkt, waarnaar de menselijke geest streeft en dat door sommigen gezién wordt, een licht dat er is, maar dat ontdekt moet worden telkens opnieuwGa naar voetnoot3, en dat, eenmaal bereikt, een leven moet mogelijk maken waarin het buitenwaarts gewende leven doortrokken is van de bestanddelen van het binnenwaarts gerichte. Wel zeer ver is Van Deyssel hiermee verwijderd van zijn eerste periode waarin observatie hem het hoogste voorkwam; grote kunst, meent hij thans, houdt altijd ‘hoogere geestesverrichtingen in dan opmerkings-vermogen en opmerkings-lust’. De grote kunstenaars zijn bij uitstek degenen, die een overvloed kennen van het licht dat Raphaël, Shakespeare, Rembrandt en alle groten kenden. Hun onderling verschìl bestaat alleen ‘in wat en hoe zij, ieder anders, zagen, vanuit de Eeuwigheid’. Essentieel echter is het zien vanuit de eeuwigheid. Ook Rembrandt is bezeten geweest door de drang naar dit licht; hij heeft dit licht zelfs ‘een enkele maal, als een goddelijke bezetene, aangedurfd’; het schijnt uit de figuur van Christus, het is in het licht van de Nachtwacht; vanuit de nabijheid van dit licht, vanuit de gevoelsdiepten, die dit licht omgeven, heeft Rembrandt zijn afbeeldingen van de wereld gemaakt. Vandaar dat Van Deyssel Rembrandt enerzijds ken- | |
[pagina 162]
| |
merkt als een middeleeuwse geest, een geest die het middeleeuwse licht, de middeleeuwse geestelijke verrukking kende. Anderzijds, echter, stond Rembrandt in een nieuwe wereld, was ook zijn aanleg zo gericht dat hij van nature realist was; dat wil zeggen: hij gaat uit van de voorstellingen zoals die zich onmiddellijk aan hem voordoen, en hij ‘tracht die zoo mooi mogelijk, dat is zoo innig en zoozeer door hem bemind als mogelijk is, weêr geven’. Hij streefde dus naar een vereniging van het middeleeuwse gevoelsleven met het realistisch begrip. Hij ging niet uit van een bepaalde theologische conceptie, zoals Vondel, Rubens en Van Dijck deden, die hun waarheid, van waaruit zij de wereld bezagen, hadden gevonden; hij had ‘voor zich de Waarheid nooit gevonden’; de verschillende zielsuitdrukkingen van zijn schepselen zijn beurtelings voor hem de waarheid of verschillende zijden van één kern-waarheid, waarnaar hij worstelde en speurde, - het kenmerk van het realistische en dramatische. Zo intens mogelijk drong hij binnen in zijn onderwerp, wijl dat voor hem op dát tijdstip de Waarheid was die hij wilde uitdrukken. En indien hij de grootste mate van waarheid gaf aan zijn onderwerp, moest dit vanzelf ook de grootste schoonheid in zich omdragen. Zo zocht hij ‘God’, ‘de innigste vereeniging van Schoonheid en Waarheid’Ga naar voetnoot1. Maar in hem was ook de twijfel, zelfs de wanhoop aan het bereiken van waarheid en voldoening, de aarzeling en de strijd. Zo is Rembrandt de ‘zoeker van het Goddelijke, rusteloze belager van het Onbereikbare, angstige, smartelijke, neêrslachtige’Ga naar voetnoot2, en dan weer de kenner van het middeleeuwse lichtGa naar voetnoot3, dat door zijn aard zelf met de objecten onverenigbaar is. Hij ziet zijn objecten van de ‘Verdoemenis uit, waarin de naar God hongerende is, die zijn Ideaal onbereikbaar vindt’Ga naar voetnoot4. Hij drukt uit, in sommige van zijn zelfportretten, de twijfel en het verzet van de mensengeest, die noch de zaligheid van de middeleeuwse ontrukten aan de aarde, noch de voldaanheid met het aardse van vele renaissancisten kent. En dan is daar tenslotte het derde deel van het opstel dat zonder meer Rembrandt heet, en dat de sleutel bij uitstek bevat tot de theologisch-wijsgerige opvattingen van Van Deyssel. Men kan het moeilijk anders interpreteren dan spinozistisch: de Niagara-waterval, de kathedraal van Chartres, de Venus van Milo, sommige orchideeënsoorten, het geluid van Thomas a Kempis, ‘dit alles zijn natuurverschijnselen’. Onder die natuurverschijnselen noemt hij het uitgebreide verschijnsel de mensheid. Ook de mensheid dus: verschijnsel van de natuur. En in | |
[pagina 163]
| |
die mensheid: Rembrandt ‘als een lichte heete bloei van de menschheid’Ga naar voetnoot1. In het natuurverschijnsel mensheid, dus, ontstaan als ‘schoonste deelen’ de wendingen van heldenmoed, de religieuze extasen, de grote kunstwerken, - uitingen van degenen in wie de natuur zich op uitzonderlijke wijze manifesteert: ‘het komt van buiten hun zelf, het zijn de hoogste krachten van het leven, die hun plotseling overvallen’, zij gaan ‘met een schitterende zon in hun hand’Ga naar voetnoot2. De mens: toppunt van het ‘natuurverschijnsel’ mensheid, omdat zich in de mens het algemene leven bewust wordt. En in de hoogste mens dan weer het toppunt van deze bewustwording: de ervaring van het hoogste van het algemene leven, - niet, als bij de middeleeuwer, van een wezen buiten de natuur (God), maar als het hoogste van de natuur-zelf, het immanent-goddelijke; ervaring van dat hoogste op ogenblikken van sublieme geestelijke verrukking en extase, ervaring ervan als een licht, ‘het licht van het onbereikbaar goddelijke’ achter de geestesbewegingen, - en verder, want deze ervaring van het licht is zeldzaam, de bovenmenselijke worstelingen van de grote geest om dit ‘Absolute’ te bereiken, de heroïsche poging om binnen te dringen in de ontzaglijkste van de ooit ontdekte geesteswerelden, vaak, als bij Rembrandt, in ‘het meest ordinaire, dagelijksche leven’. Om dit te bereiken is voorwaarde: de beschikking over een bijzondere gevoeligheid, ‘die grootsche, van leven en bloei innerlijk bevende, die zinnelijke-en-geestelijke gevoeligheid’. De passage waarin Van Deyssel Rembrandt behandelt als de ‘gevoelige’ is om twee redenen belangrijk: allereerst om de voor de ‘denker’ Van Deyssel (‘alle kunst, die de bepaalde kunstgenieting te weeg brengt, die onzen géest genoegen doet, móét wijsgeerige kunst zijn, daar zij anders onzen geest niet zoû bereiken’Ga naar voetnoot3) karakteristieke nadruk, die hij hier legt op het gevoel; vervolgens als aanwijzing van de romantische gedachtengang van deze vooraanstaande Tachtiger: de passage op bladzijde 331 van Beschouwingen en Kritieken correspondeert naar de gedachtenrichting nauwkeurig met het betoog van Fr. Schlegel over het gevoel in diens Gespräch über die PoesieGa naar voetnoot4. Frank Rozelaar heeft de nadruk gelegd op de noodzaak voor de schrijver te ‘studeren’ niet ‘in de plastiek’, maar ‘in Gevoel’Ga naar voetnoot5. ‘Het gevoelige is de hoofdzaak van de kunst’Ga naar voetnoot6. ‘Het sentiment... heeft de vormen, waaruit deze kunstGa naar voetnoot7 be- | |
[pagina 164]
| |
staat te weeg gebracht, omdat de vormen bestaan in de verééniging van het objectief werkelijk en het subjectief karakterizeerende’Ga naar voetnoot1. De auteur moet dan ook niet beschrijven of be-zingen, maar ‘ín zijn gegeven’ zingen, ‘zóó zingen, dat het Goddelijke zelf zingt in uw zang’. In de innerlijke gesteldheid domineert nu voor Van Deyssel het gevoelGa naar voetnoot2. En hierdoor is dan óók verklaard Van Deyssels voorliefde voor het detail, het schijnbaar alledaagse voorval, het nietige bewegen van blad en boom en kind, al wat in Frank Rozelaar en de Adriaantjes schijnbaar futiel is, nauwelijks de aandacht waard: hij ziet het alles als waardevol, want als manifestatie van de natuur, die is het goddelijke. Wanneer Van Deyssel dan ook in deze periode de lust tot nauwkeurige observatie behoudt, is dit veeleer als het ware een observatie die de zin der dingen zoekt, en in het schijnbaar nietigste ziet het leven en bewegen van de goddelijke natuur. De observerende naturalist met zijn overdreven bewondering voor de Franse, met name naturalistische literatuur, is uitgegroeid tot de observerende mysticus, - mysticus, verwant aan de grote Duitse romantici en romantische wijsgeren. Zola komt beter op zijn plaats staan, terwijl ook Maeterlinck minder gewaardeerd wordt dan vroeger; daarentegen zijn Goethe en vooral Novalis in het zenit van zijn bewondering gerezenGa naar voetnoot3.
Al langer koesterde Van Deyssel het plan - ook al op het voetspoor van Couperus en oudere voorgangers - reisbrieven te gaan schrijven. De resultaten van het soms uitgevoerde plan zijn, in elk geval kwantitatief, niet overweldigendGa naar voetnoot4. De jaren 1909 tot 1919 zijn weinig vruchtbaar geweest; hij wilde ook, liever dan kunstenaar, een voornaam ambteloos heer zijn, een dilettant met veel liefhebberijen, een figuur in het verenigingsleven ook, - iemand die zich ‘onder de mensen’ begaf. Ook na 1919 blijft dit voorlopig - tot circa 1923 - zo, al gaat hij weer, zij het met mate, recenseren en feuilletons schrijven. Een groot succes in de weekbladen werden deze laatste uiteraard nietGa naar voetnoot5. | |
[pagina 165]
| |
Rond 1920 zette Van Deyssel zich aan het schrijven van zijn memoires. In 1924 verscheen het weinig bekende, maar unieke boek Gedenkschriften. Een aanzienlijk deel van dit werk houdt zich naar de stof bezig met de kinder- en jongenstijd (1864-1878); daaraan zijn toegevoegd een aantal hoofdstukken, waarin J.A. Alberdingk Thijm een grote rol speelt, en andere over Van Deyssels verblijf te Laroche (1885Ga naar voetnoot1), te Houffalize (1887-1889), te Londen (1894) en te Hamburg, in deze laatste stad als gast van Arij Prins. Het is uitmuntend; het is uitmuntend omdat het geheel, op-en-top, Van Deyssel-zelf is. De gebeurtenissen, ontmoetingen, beschrijvingen ontlenen hun belang volstrekt niet aan zichzelf, maar aan de toegenegen aandacht waarmee Van Deyssel ze bezagGa naar voetnoot2 - iets heel bijzonders in onze letterkunde, deze uiterst nauwkeurige aandacht - én liefhad, en, vervolgens, aan de daaruit voortvloeiende, uit deze observerende en beminnende persoonlijkheid stammende volmaakt beheerste schrijftrant. De meest verscheiden figuren in de meest verschillende situaties en omgevingen leven onvergankelijk in dit werk: Mietje van der Vliet, de kindermeid, Geertje Gielen, de vader, de moeder, de tante; van hun uiterlijke verschijningsvorm dringt de schrijver door tot de psyche, of liever: in hun uiterlijke vorm ziet hij de psyche verschijnen. Van Deyssel hanteert zijn stijl naar gelang het onderwerp vraagt, met grote variabiliteit: het nauwkeurig beschrijvende, het lyrische (bij de moeder), de natuurbeschouwing, niet te vergeten ook het humoristische: Tantebezoek is, als humoristische creatie, van minstens zo grote waarde als de befaamde stukken uit zijn eerste tijd over De ooievaar, Van Sorgen en dergelijke: één brok geniale humorGa naar voetnoot3. Ook na deze Gedenkschriften heeft Van Deyssel niet alleen heel wat geschreven, maar ook vrij veel gepubliceerd. Tot zijn laatste levensdag behield deze uiterst merkwaardige figuur een grote helderheid van geest en een levendige belangstelling voor het leven, daar hij meende ‘als Waarheid gevonden te hebben, dat de aarde de hemel is’ en hij met dit hemelse leven op aarde zeer ‘tevreden’ wasGa naar voetnoot4. ‘Dat wij toch niet in de eerste plaats aesthetici en archeologen mogen zijn, maar in de eerste plaats licht ontroerbare en door een nietsje tot hooger verrukking te | |
[pagina 166]
| |
brengen menschen-kinderen’Ga naar voetnoot1. Van deze lichte ontroerbaarheid tot hoger verrukking getuigen zijn publikaties, alle geschreven in de fenomenaal-heldere en plastische stijlGa naar voetnoot2 die de lezing tot een genot maakt. Men moet ze vrijwel alle in tijdschriften zoekenGa naar voetnoot3. Aanteekeningen bij lectuur (1950) is daarop een te schaarse laatste uitzondering in boekvorm. De talrijke publikaties bij Van Deyssels overlijden hebben vóór al doen blijken, hoe weinig bekend het oeuvre van Van Deyssel is, ook bij degenen die hem bewonderen. Bestudering van dit werk in zijn totaal, en vooral van de geestesbewegingen die eraan ten grondslag liggen en die de zin ervan moeten verklaren, mag dringende opgaaf heten van een literatuurwetenschap die niet mag verwaarlozen een der merkwaardigste symbolisten uit onze letterkunde binnen het blikveld van haar belangstelling te trekken. Daarbij vooral niet te vergeten de criticus, een criticus ‘van in de Nederlandse literatuur sinds Tachtig niet geëvenaarde importantie’Ga naar voetnoot4. |
|