Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdWillem Kloos (1859-1938)Kloos' inleiding op de uitgave van de gedichten van Jacques Perk geeft, naar we hiervoor zagen, een zeer vertekend beeld van Perk en zijn dichtwerk; het is echter een terecht vermaarde en indrukwekkende tekstGa naar voetnoot2. Kloos schrijft in deze jaren proza van een gedragenheid en bewogen nuancering als slechts kunnen voortspruiten uit een grote psychische ontroering en oorspronkelijkheid. Had Vosmaer Kloos' In memoriam Jacques PerkGa naar voetnoot3, dat reeds van het jaar daarvóor dateerde, genoemd ‘voor onze richting een manifest, een canoniesch stuk, dat een datum zal stellen’Ga naar voetnoot4, in nog aanzienlijker mate geldt dit voor Kloos' inleiding. Zij is alleen geen inleiding voor Vosmaers richting, maar voor die van Kloos en de Tachtigers. Stellig is Kloos niet de leider van de Nederlandse letterkunde in de jaren rond 1880 op de manier als hij zichzelf zag en in zijn publikaties deed voorkomen. Voor het leiderschap in de engere zin was Kloos te onevenwichtig. Uit zijn correspondentie met Vosmaer spreekt tot ons de man die maandenlang aan steeds heftiger ontroeringen ten prooi is en wie het zwaar valt de woedende zee van zijn ziel te temmen, - een man die zeggen kan dat hij zich een heel jaar lang rampzalig te moede voelt, die lusteloos is en slecht gehumeurd, weltschmerz-lich en ennuiziek, ongenietbaar voor een ander, maar het meest voor zichzelf, - die weken en maandenlang een correspondentie laat rusten, wéét dat hij ‘onwellevend’ is en er zijn ‘dommelige ziel’ toch niet toe kan overhalen een briefkaart te schrijven, laat staan een beloofde inleiding - ‘o, die zelfverteerende indolentie van 's menschen ziel!’ -, die zijn inertie als een onoverwinnelijke kwaal beschouwt en er maar niet toe komen kan eindelijk eens voor een examen te gaan studeren... Die dan, aan de | |
[pagina 129]
| |
andere kant, weer ellenlange epistels schrijft, ter bespreking van een bundel gedichten zeven middagen van vier uur gaat zitten om zijn mening zo goed mogelijk uit te drukken, en bij vlagen prachtig proza en prachtige gedichten schrijft. Hij leest brieven die in het geheel niet voor hem bestemd zijn en deelt dit de schrijver met een effen gezicht meeGa naar voetnoot1, en maakt geestige opmerkingen op momenten, dat men ze in het geheel niet verwachten zouGa naar voetnoot2. Hij bezit een zelfverzekerdheid en hoogmoedige allure, die op de niet al te lange duurGa naar voetnoot3 elke samenwerking moeilijk maakt. Kortom: deze geniaal aangelegde natuur was van een dergelijke onevenwichtige structuur, dat een ‘leiderschap’ over de andere artiesten hem niet kon toevallen. En toch heeft Kloos in aanzienlijke mate leiding gegeven, was hij ‘leider’. Hij was dit naar binnen - voor de vrienden - doordat hij in hun oog het werkelijkheid geworden ‘tragisch’ dichterschap belichaamde; zijn generatiegenoten en ook velen van de volgende generaties zagen in déze mens hun kunstideaal gerealiseerdGa naar voetnoot4. Hij was het ook tot op zekere hoogte naar búiten. Juist door zijn allure en pathetiek, vooral ook door de bezadigde wijze, waarop hij zich in voortreffelijk proza uitsprak wanneer hij uit zijn lethargie weer eens ontwaakte, kon hij op geïnteresseerden in letterkunde, de indruk maken de woordvoerder der jongeren bij uitstek te zijn. Hij kon dit ook bij hen doen door zijn gedichten. Kloos schreef, in de loop van zijn leven, een beperkt aantal onsterfelijke versregels; daarnaast echter produceerde hij een nog groter aantal uit artistiek oogpunt waardeloze gedichten. Het is met de dichterlijke activiteit van Kloos eigenaardig gelopen. Kloos' eerste gedichten dateren volgens H.J. MichaëlGa naar voetnoot5 uit de winter | |
[pagina 130]
| |
van 1875 op 1876. In deze vroege jaren bediende Kloos zich, onder invloed wel van zijn leraar Duits (C.E. Poser) en van de Duitse herkomst van zijn voorouders, van de Duitse taal voor het schrijven van zijn gedichten, overwegend sonnetten. In die oudste gedichten domineerde het liefdesmotief: ‘Lievend niet geliefd te worden maakt dat ik zing’, maar de geest Gods die in hem leeft, maakt het hem mogelijk te dichten, dus de onsterfelijkheid te verwerven; zo heeft het ‘lievend niet geliefd te worden’ ook zijn positieve effect. Door deze opvatting, aldus Michaël, wijkt Kloos af van oudere Nederlandse dichtergeneraties en schaart hij zich aan de zijde van buitenlandse poëten uit de periode van de romantiek. Op de hbs was Kloos zeer bevriend geraakt met Jan Beckering, die daags nadat hij gezakt was voor zijn staatsexamen (23 september 1877) in het Spaarne bij Haarlem verdronk. H.J. Michaël schrijft een aantal gedichten die Kloos in deze jaren schreef, toe aan de diepe indruk die dit verdrinkingsgeval op hem gemaakt had: het hield in elk geval Kloos' gemoedsverbinding met de overledene in stand, dat wil zeggen zoals Kloos die terugprojecteerde naar de tijd vóór het tussen Beckering en hem tot een breuk gekomen was. Tot 1877 bezocht Kloos de hbs, waar hij onder andere les had van W. DoorenbosGa naar voetnoot1. Privélessen van Doorenbos in Grieks en Latijn maakten het hem uiteindelijk mogelijk in 1879 aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam klassieke letteren te gaan studeren. In datzelfde jaar bood hij RhodopisGa naar voetnoot2 ter publikatie aan aan Nederland en De Gids. Uit dat jaar dateert ook zijn vriendschap met Perk en anderen. Met Perk maakte hij in 1880 een reis van drie weken naar Brussel (waar de familie Doorenbos woonde), Laroche, Luik en Spa. De vriendschap werd door Perk in april 1881 verbroken. Ook deze vriendschap heeft hem bewogen tot het schrijven van gedichten, literair mede geïnspireerd op de zeer bewonderde Shelley, in | |
[pagina 131]
| |
wiens persoonlijkheid, leven, levenservaringen en ideeënwereld Kloos treffende parallellen met zichzelf zag. Naast zijn vriendschappen met Beckering en Perk kende Kloos ook hem, al dan niet, inspirerende relaties met jonge meisjes, als Dora Jaspers, de ‘madonna zijner dromen’, Martha Doorenbos, die in de tweede periode van hun relatie karbonaden en pannekoeken voor hem bakt, alsook met Hélène Swarth, die met gedichten antwoordt. En - om dit onderdeel af te ronden -: Kloos kende ook een vriendschappelijke relatie met Albert Verwey; volgens P. van Eeten moet deze relatie van 1882 tot 1885 normaal-vriendschappelijk genoemd worden; daarna volgde een periode van intiemere vriendschap, die voor Verwey op den duur moeilijk te verdragen viel en, na Verweys verloving (september 1888), tot een breuk leidde. De overgang naar de ‘intiemere’ vriendschap zou gemarkeerd worden door Verweys voor Kloos geschreven sonnettenreeks Van de liefde die vriendschap heet en door enkele sonnetten van Kloos voor Verwey (o.a. Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten). De verloving van Verwey was in het oog van Kloos een verraad, dat hem diep schokte en aanleiding gaf tot het schrijven van de cyclus Het Boek van Kind en God en een daarbij aansluitende reeks gedichten (de zes die in Verzen I onmiddellijk op dit boek volgen). Mevrouw M. Nijland-Verwey - die het archief-Verwey in haar bezit heeft, en daarin de reeks gedichten van Kloos geheten Mijn Testament met als kern Het Boek van Kind en God - bleek het in de discussieGa naar voetnoot1 in hoofdzaak eens met P. van Eeten. Intussen was Kloos al eerder overgegaan tot het publiceren van teksten, respectievelijk hadden tijdschriften het hem mogelijk gemaakt dat te doen: de ‘letterkundige’ raakt op gang. Rhodopis werd afgedrukt in Nederland van mei 1880. Op 22 november 1882 stuurde hij aan Vosmaer een fragment uit Sappho. Op 24 november 1883 correspondeerde hij met Vosmaer over Emants' Godenschemering, dat hem bijzonder interesseert, daar, naar hij zegt, hijzelf ook ‘rondloopt’ met een dergelijk onderwerp, maar dan uit de Griekse mythologie, namelijk Okeanos. Enige fragmenten waren al klaar. Hij wil nu eerst Okeanos afmaken, en dan Sappho. Op 8 januari 1884 stuurt hij Vosmaer inderdaad een fragment uit Okeanos ter inzage, tegelijk met een nieuw fragment uit SapphoGa naar voetnoot2. Een en ander typeert de werkwijze van Willem Kloos: een fragment als dat uit Sappho van 1882 vindt men nagenoeg ongewijzigd terug in zijn Verzen; hij gaf het toen dus reeds | |
[pagina 132]
| |
zijn definitieve vorm, maar het duurt jaren voor hij aan het gedicht verder werkt. Voltooid werd het nimmer, evenmin als Rhodopis en OkeanosGa naar voetnoot1. Men kan betreuren dat Kloos bleef die hij was: de gevoelsmens die zich niet kon dwingen tot de tucht van de arbeid; van de andere kant danken wij juist aan dit gevoelselement in Kloos deze vijfenzeventig pagina's van hartstocht volgestroomde, ‘moderne’, zuivere en levende poëzie. Klank en ritme, woordkeus en beelding missen bij Kloos niet alleen elk boekentaal-element, zij zijn de regelrechte uitspraak van persoonlijke visie en sterk doorleefd gevoel. Los van elke achterliggende ideologie, zal een fragment als de Tweede zang van Okeanos (‘Hij was een kind der menschen’, etc.) zich blijvend handhaven om zijn zuiverheid en gaafheid van klank, van ritme en beelding. Zijn grote bewondering voor Godenschemering weerhoudt Kloos niet van de uitspraakGa naar voetnoot2, dat de hoge aspiratie niet in een daaraan overeenkomstige vorm is uitgedrukt. Emants' aspiratie reikt misschien hoger dan hij in de gestalte van het gedicht bereikte. Bij Kloos liggen de verhoudingen anders: in wat hij voltooide, schept de aspiratie zich haar eigen volkomen gestalte. Daarentegen slaagde hij er niet in de onderdelen met elkaar in overeenstemmig te brengen, noch het werk te voltooien: hij realiseerde in geen van de drie grote gedichten zijn aspiratie gehéél. Zij bleven ‘fragmenten’, en wel fragmenten tussen welker eigen onderdelen geen harmonie bereikt werd: de onderdelen van één werk staan vaak vrij los naast elkaar en verschillen vaak aanzienlijk van toonGa naar voetnoot3. Het meest brokstuk bleef Sappho met zijn tegenstelling tussen zin voor aardse lust en de hogere geestelijke liefde (in dit geval: Sappho's schoonheidsliefde). Het op Keats' Hyperion geïnspireerde Okeanos bracht de prachtige, maar ook weer fragment gebleven bewerking van de mythe van Ganymedes ter concretisering van Kloos' persoonlijk probleem als kunstenaar, die naast en na het verlangen naar goddelijkheid het verlangen naar de aarde en haar schoonheid kennen blijftGa naar voetnoot4. De meest curieuze uitspraak van de jonge Kloos blijft het oudste van de drie, het meest uitgebreide dichtwerk ook: Rhodopis. Hij wilde hierin ‘de oosterse, griekse en moderne levensbeschouwingen tegenover elkander plaatsen en in hun onderling conflict in één enkele mensenziel schilderen, waardoor tevens het meer algemene contrast tussen het in- | |
[pagina 133]
| |
dividu en de menigte in het licht zou worden gebracht’Ga naar voetnoot1. Drie personen vooral treden naar voren: allereerst Myrrha, vriendin en gezellin van de Griekse hetaere Rhodopis; zij incarneert de door de aardse lust, de aardse schoonheid en het zingenot bezetene; als het duister is daarboven, wendt zij haar blik af of sluit hem, want tegen het blinde noodlot strijdt men niet. Rhodopis, de tweede figuur, heeft zich van dit, ook háár vroeger leven, afgewend; zij zoekt de ware ernst die doel en orde geeft aan al wat is; zij beoogt, gelouterd als zij is door leed, zich uit levensmoeheid ten hemel te heffen. Niet langer zal zij wijn drinken, maar het heldere water zal haar tot symbool zijn van haar afzwering van de oude wereld, van de intrede in een nieuwe. De eerste dronk echter laat haar ontgoocheld: geen ster licht de ziel voor in de nacht van de raadselen, waarin zij, machteloos rondtastend, zich verliest. Het liefst zou zij wegzinken in de nacht van de onbewustheid, zich storten van deze nacht in gene. - Rhodopis spreekt wel typisch Kloos' gedachte over de tragiek van het menselijk bestaan uit in haar betoog, dat de mens slechts drie minuten leeft: een halve is hij niets, een halve god; dan droomt hij, en bij het ontwaken vindt hij zichzelf als schepsel, geschapen tot lijden en verdriet. De derde belangrijke figuur is Mylitta, de zoogzuster van Rhodopis, die voor de smart te moeten leven verzachting zoekt in ziel en geest. Ook zij huldigt de leer van het leven als droom; zij prijst wie in vrede droomt en nimmer beoogt tot volle kennis van zichzelf te ontwaken; wie dit doet, bereikt niets anders dan te weten dat hij lijdt om het onkenbare. Na een discussie tussen de antipoden Mylitta en Myrrha (Rhodopis heeft het toneel inmiddels op weinig overtuigende wijze verlaten) volgt een vrij lange, maar zwakke scène, waarin het koor van gezellinnen van Rhodopis de wellust verheerlijkt, het volk in zijn roes meesleept, een priester tot spot maakt - totdat donder en bliksem zowel het koor als het volk tot snelle inkeer ten aanzien van de goden brengen, en ‘àllen’ smeken: Uit banden van 't duister, tot duister geschapen,
O, schenk ons de ruste, die 't duister nog biedt;
Het donker vermoeit ons, en sterven en slapen
Vermindren de matheid der levenden niet...
Van de oorspronkelijke, door Kloos-zelf vermelde opzet is niet veel ge- | |
[pagina 134]
| |
realiseerd; ook als drama - niet zeer verwonderlijk bij een ongeveer twintigjarige - voldoet het fragment maar incidenteel; ten volle klinkt echter door alles de stem van Willem Kloos heen: So steig und fall' ich mit der Seele Wogen,
die mich verstummend an den Boden schlagen,
und wieder jubelnd bis zum Himmel heben!Ga naar voetnoot1
Rhodopis, Myrrha, Mylitta zijn niet veel anders dan de afsplitsingen van Kloos' zoekende ziel, die tussen lust en geest, aarde-roes en ten hemel gerichte ernst, aards en hemels - en dat is naar Kloos' gevoel eigenlijk hels en hemels - heen-en-weer geslingerd wordt zonder een evenwicht te vinden. En die de eerste en laatste levensvragen slechts beantwoordbaar acht met een verwijzing naar het onbewuste. Via George Berkeley kwam Kloos tot Kant en Schelling, tot Schopenhauer en Von Hartmann; vooral op de twee laatste wijsgeren steunt hij voor zijn leer van de Onbewustheid, waaruit het leven voortkwam en waartoe het terugkeert. Deze Onbewustheid is naar zijn inzicht de scheppende kracht, waaruit het allerbeste tot ons komt. God is voor hem de grote Al-Onbewuste, buiten tijd en ruimte, willend zonder weten, het Enig Zijnde, steeds strevend om zijn diepste godskracht uit zichzelf omhoog te stoten. Wie een godsbegrip wil handhaven, meent hij, kan dit alleen opvatten op de wijze zoals Spinoza dat deedGa naar voetnoot2. Kloos was zich de wereld dus bewust als goddelijk. Als pantheïst, aanvaardde hij de evolutie van het goddelijke, dat zich langzaam verwezenlijkt in tijd en ruimte. In de oude Griekse wereld, meende Kloos, had zich eenmaal de schonere, idealer wereld verwerkelijkt waarvan hij droomde, en zoals zij in Shelley als dichterlijke droom geleefd had. De eigen omgeving daarentegen kende deze ideale schoonheid, deze ‘Harmonie’ niet. Taak was dus: deze idealiteit, deze harmonie, in maatschappij en kunst herstellen. Alleen echter de waarlijk levenden zijn hiertoe bij machte, zij die zich bewust werden van de goddelijkheid van het zijn. In de mens komt het Onbewuste, de God die alle leven als daad heeft voortgebracht - en dit | |
[pagina 135]
| |
‘brengt’ naar een onbekend bestaan - tot bewustheid. Dit individu heeft zijn eigen bestemming en vergaat niet voor het die bestemming geheel vervuld heeft. Kloos heeft speciaal aandacht voor ‘de Ikheid, dat ontastbare, onverklaarbare raadsel, dat geen stof is en geen geest, maar een ander dan deze’; en deze Ikheid is voor zijn organisme, wat God is voor de wereldGa naar voetnoot1. Als Kloos deze Ikheid plaatsen moet, doet hij dat in het alomringende Onbewuste: Alles ligt in eeuwge slaap bevangen
In de eeuwge nacht waarop geen morgen daagt
De hoogste momenten bereikt de mens wanneer het Onbewuste weerklinkt in het bewustzijn van de dichter: Diep uit de nooit-doordringbare gewelven
Van Uwe Ziel klonk eens het vorstlijk woord,
't Woord van Uw Liefde, en dieper in Mij-zelven
Klonk 't en weerklonk door verre gang en poort.
Wij waren Eén Mysterie, maar het zwelgen
Van Tijd en Wereld heeft úw vlam versmoord,
En daarom sterf ik, maar het niet-te-delgen,
Nu mìjn Mysterie brandt ondoofbaar voort.
Inkeer dus van de ziel in haar diepste wezen, in de sfeer van het onbewuste om daar op te gaan in het ‘Mysterie’, waar de tirannie van Tijd en Wereld die de vlam van het onbewuste doven, niet heersen (zoals later A. Roland Holst zich verzetten zal tegen deze zelfde tirannie en waartegen Shelley zich al verzette toen hij de dichter deelhebber noemde in het eeuwige, oneindige, ene, en stelde dat tijd, ruimte en getal voor zijn verbeeldingen niet bestaanGa naar voetnoot2). Die inkeer in het diepste wezen manifesteert zich in aandacht voor wat Kloos noemt de ‘bewegingen’ of ‘stemmingen’ van de in de oneindigheid levende zielGa naar voetnoot3. Het zich bewust-worden en -zijn van het goddelijke heeft dus bij Kloos - in tegenstelling met bijvoorbeeld Perk en Verwey - een sterk individualistische introverte trek. Het berust op zijn persoonlijke aanleg en natuur, waarin het gevoelselement de overheersende rol speelde. Ervaren van God was voor hem: in eigen | |
[pagina 136]
| |
persoonlijk gevòel God voelen. Meer nog dan een God in 't diepst van zijn gedachten was hij een God in 't diepst van zijn gevoelen. Zich van dit Godvoelen bewust zijnde, - na tot het inzicht gekomen te zijn van de goddelijkheid der wereld -, kon de dichter als ziener fungeren. Ziener van de als goddelijk herkende werkelijkheid, en, in zijn hoedanigheid van dichter, als Verlosser, daar hij door zijn dichterschap de mensheid kon verlossen uit de slaap van de onbewustheid, waarin zij verzonken lag. In Kloos werd de schoonheidswil van de Tachtigers een uitgesproken verheerlijking van de dichter als belichaming van die wil, een verheffing van de kunstenaar, mateloos, boven anderen. De overheersing echter van het gevóelselement in Kloos' psyche veroorzaakte een gestadige disharmonie, een voortdurende onevenwichtigheid, bij vlagen zwaarmoedigheid en een gevoel van gebrokenheid. Deze gevoeligheid werd nog weer versterkt door persoonlijke gemoedservaringen, als de mening dat zijn goddelijkheid als dichter niet erkend werd, de geliefde zijns harten hem onwaardig was. Steeds sterker gaat hij zich concentreren op de eigen gevoelsindividualiteit, zijn goddelijke mensentrots, waardoor de tegenstelling met anderen geaccentueerd en toegespitst werd. En daar kwam bij, dat wat aanvankelijk in de oudere grote gedichten hartstocht van de ziel was, vrij snel verzwakte tot weemoed en stemming. Van goddelijk geïnspireerde, van extaticus wordt Kloos weemoedige dromer en peinzer, vervluchtigend in het onbestemdeGa naar voetnoot1, zich uitsprekend in de vele kleinere verzen, overwegend sonnetten, die hij in de loop van de jaren schreef. Een deel daarvan is stellig nog belangrijk. In de eerste jaargang van De Nieuwe Gids vonden een plaats de terecht beroemde sonnetten (Ik denk altoos aan U, Zooals daarginds, Ik droomde van een kálmen, bláuwen nacht, Ik ben een God, Nauw zichtbaar wiegen), in de oktober-aflevering van 1888 een nieuwe reeks van zevenentwintig pagina's, ‘de ontzaglijkste die hij ooit geschreven heeft’, de nummers VII-XXXV in de uitgaaf der VerzenGa naar voetnoot2. In dit niet zeer omvangrijke, maar wel hoogst belangrijke oeuvre, dat naast de fragmenten van de hiervóór behandelde grote gedichten het blijvend waardevolle bestanddeel vormt van de eerste bundel Verzen (1894), openbaart zich Kloos' gebroken persoonlijkheid van lijdende, maar aanbiddende ziener en dichter, zoals die hiervoor werd geschetst. Zij openbaart zich in de schoonheid van het rijkst stromende Nederlands, dat de romantiek tot dan toe gekend had. Het volstaat om Kloos de faam te gunnen die hij voor zichzelf verhoopte te verwerven. Men | |
[pagina 137]
| |
moet daar tegenover stellen dat Kloos' overwegendGa naar voetnoot1 introverte opvatting gedurende jaren verschillende auteurs van zijn generatie in haar ban gehouden heeft en de Nederlandse poëzie in een richting stuwde die door een zekere eenkennigheid gekenmerkt werd. Met name Kloos' invloedrijke, suggestieve inleiding op de gedichten van Jacques Perk heeft de Nederlandse letterkunde een aantal jaren in die introverte richting gestuwd, die als het ware een ‘naar binnen geslagen dichterschap’ stimuleerdeGa naar voetnoot2. Albert Verwey en Herman Gorter werden aanvankelijk in deze richting beïnvloed. Deze opstelling van Kloos week daardoor in een belangrijk opzicht af van die van romantici als Shelley, wier opvatting veeleer ging in de richting van een creatieve imaginatie, dat wil zeggen een imaginatie (verbeelding) die niet slechts beelden vond voor eigen innerlijk (stemmings)leven; Shelley beschouwde de imaginatie als kracht bij uitstek die, enerzijds, doordrong tot de essentie van de werkelijkheid, dat wil zeggen de eeuwigheid, oneindigheid, de verborgen relaties tussen de dingen, - anderzijds als scheppende kracht fungeerde ten aanzien van de wereld; de dichter trad op als ‘legislator of the world’; dat wil zeggen van de maatschappijvormen, wetten, kunst, zeden, gewoonten, heel de cultuur. Krachtens het ene kon de dichter het andere. In vergelijking met deze opstelling van Shelley gedraagt Kloos zich eerder als een ‘verslagene’Ga naar voetnoot3, een die zich in aristocratische afzondering terugtrok. Dit zich terugtrekken resulteerde onder andere in het schrijven van veel stemmingspoëzie, poëzie van het aan de oppervlakte der ziel bewegende stemmingsleven, dat de diepte en bewogenheid mist van de hartstocht die wil doordringen in de diepten van het leven. En dan voltrekt zich betrekkelijk snel de ondergang van Kloos' persoonlijkheid en dichtkunst. Een eenzijdig door geëxagereerde gevoeligheid gedreven psyche groeide, door de hoger genoemde tegenstellingen tussen eigen persoonlijkheid en omringende wereld, snel tot redeloze opstandigheid en hoogmoedige zelfverheffing. Zijn van jongsaf bestaande achterdocht vervormde zich tot een complex waandenk-beelden van vervolging. Dronkenschap deed zijn lichamelijke en geestelijke toestand snel degenereren en maakte hem voor jaren ongeschikt voor maatschappelijke arbeid. Uit deze duistere periode in zijn leven (rond de jaren 1893-95) dateren de beruchte scheldsonnetten, die als kunst geen of slechts geringe waarde bezitten, en die de ontbinding | |
[pagina 138]
| |
van De Nieuwe Gids vanaf 1893 begeleiddenGa naar voetnoot1.
Niet alleen echter door zijn gedichten gaf Kloos, op zijn eigen-aardige wijze, leiding. Hij deed dit wellicht in aanzienlijker mate door zijn kritieken en beschouwingen. Nog altijd gelden de Veertien jaar literatuur-geschiedenis (1896) als manifestaties bij uitstek van Tachtig, als wetboeken ook voor de beweging, die deze door de goden uitverkorene op de Parnassus in ontvangst mocht nemen. Kloos' kritieken vertonen een eigenaardige mengeling van traditionalisme en moderniteit. Traditioneel is de stijl ervan: anders dan Multatuli vóór, en de veel briljanter Van Deyssel tegelijk mèt hem, steunt Kloos voor zijn zinsbouw vaak duidelijk op de klassieke Nederlandse frase, met name op die van Potgieter. Maar wel sublimeerde hij diens gedragen, over-gecomponeerde periode door de diepere emotionaliteit die hem bewoog. Deze diepere emotionaliteit geeft zijn opstellen het toentertijd moderne accent; zij brengen tot uiting het nieuwe levensgevoel en de visie der Tachtigers op de vraagstukken van hun tijd; met name, uiteraard, de visie van Klooszelf. In zijn artistieke opvattingen werkt zijn wereldbeschouwing consequent door. Ook de poëzie, meent hij, dankt haar aanschijn aan de Onbewustheid als scheppende kracht, waaruit het allerbeste tot ons komt. Wat voor de wereld God is, is de Ikheid voor het organisme, - de Ikheid, dat ontastbare, onverklaarbare raadsel dat geen stof is en geen geest, maar een ander dan deze. Uit dit Ik stroomt ‘de donkere levenswil’, die zich uit in ‘voelen en denken, tegelijk en gezamenlijk’. Het voelen staat bij Kloos vóórop, zózeer, dat hij niet aarzelt te stellen dat het zijn temperament is dat over de dingen denktGa naar voetnoot2. Poëzie is dan ook primair, volgens de inleiding tot Perks Mathilde, een vollere, diepere gemóedstoestand die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen. ‘Imaginative passion’: hartstocht die zijn verbeeldingsvorm zoekt; verbeelding niet verengd tot beeldspraak, maar in de bredere zin van beeldende vorm, beeldend door middel van ritme en plastiek (van welke laatste de beeldspraak een onderdeel is)Ga naar voetnoot3. De oorspronkelijke dichter zoekt voor zijn persoonlijke gemoedsbeweging de persoonlijke beelding: het persoonlijk ritme en de persoonlijke plastiek als de regelrechte, directe uitspraak van innerlijke bewogenheid. ‘Vorm en inhoud zijn één, in zoo-verre iedere verandering in de | |
[pagina 139]
| |
woorden een gelijk-loopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt’Ga naar voetnoot1. De uit deze opvattingen voortgekomen poëzie van zijn generatie kon hij, in zijn eerste kroniek in De Nieuwe Gids, stellen tegenover die van de voorgangers door op te merken dat een streven merkbaar is om van gemeenplaatsig fijn psychologisch, van gemoedelijk hartstochtelijk, van ‘zoetvloeiend’ ritmisch, en van retorisch plastisch en artistiek te worden. Kloos' geestelijke stamboom als literair criticus gaat vooral terug op Shelley, wiens schoonheidsleer hem tot de zijne heeft geïnspireerdGa naar voetnoot2. Zonder twijfel heeft hij ook belangrijke uitspraken van Nederlandse voorgangers gekend, als Huets leer over passie als eerste vereiste van de kunstGa naar voetnoot3, Vosmaers weigering om vorm en inhoud te scheiden, - maar de heldere klare betekenis van een en ander werd toch eerst door Tachtig volledig en zuiver begrepen toen men deze stellingen zag als consequentie van wereldbeschouwing en kunstopvatting. Volledig begrepen, én als principiële artistieke leer toegepast. En onder de Tachtigers was Kloos stellig niet de minste. Het zijn wel vooral zijn kritieken die deze beweging de vaste grondslag hebben gegeven waarop zij de eerste ‘veertien jaar’ kon steunen en die geleid hebben tot de alles te boven gaande verheerlijking van de schoonheid die voor velen van hen de plaats inneemt van de traditionele godsdienstGa naar voetnoot4. |
|