Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Eerste generatie 1875-1894 | |
[pagina 67]
| |
Guido Gezelle (1830-1899)Het vorige deel van dit boek eindigde met de behandeling van Guido Gezelle (de eerste periode van zijn leven en werk). Die behandeling fungeerde nog als onderdeel van de Zuidnederlandse letterkundeGa naar voetnoot1. Dit deel begint met de behandeling van Gezelle (tweede periode); het behandelt hem als figuur apart. Apart, om het volstrekt unieke van zijn werk op dit moment: 1880. Gezelle staat met zijn werk aan de ingang van de vernieuwing van de Nederlandse dichtkunst. Hij staat daar eigenlijk al lang vóór Tachtig. Noch de dichtkunst noch het proza uit de jaren direct na het midden van de negentiende eeuw, kennen werken die geacht kunnen worden te staan op Europees niveau (tenzij misschien, voor wat het proza betreft, de Max Havelaar). Merkwaardig, dat dan in het uiterste westen van het vasteland, in het toen nog vrij afgezonderd van de wereld gelegen West-Vlaanderen plotseling een dichter het woord neemt die vrijwel alles wat in de negentiende eeuw aan Nederlandse poëzie geschreven was, duidelijk overtreft. Guido Gezelle heeft in West-Vlaanderen, niet dus in een van de min of meer officiële centra (Antwerpen, Gent, Brussel), maar in een deel van Vlaanderen dat sinds de generatie van Jan Frans Willems eigenlijk geen belangrijk aandeel aan de letterkunde meer geleverd had, de poëzie vernieuwd, en gebracht op een niveau dat de Nederlandse letterkunde in de negentiende eeuw niet kende. Stellig schreef Gezelle niet in de geest van het realisme zoals zich dat in de tweede helft van de eeuw ontwikkeld had, de tijd waarin in de letterkunde overheerste een zekere nuchterheid, een overwegend liberale, vaak antiklerikale instelling, het positivisme en de oriëntatie op de algemeen Nederlandse cultuur. Gezelle schreef, hoe scherp hij de werkelijkheid buiten zich ook waarnam, in de geest van de romantiek: religieus-metafysisch, wijsgerig-metafysisch, behoudend-katholiek idealistisch, doordrenkt van levend geloof en sensibiliteit. En toch staat hij met zijn werk aan de ingang van de vernieuwing van de Nederlandse letteren. Hij staat daar, als gezegd, lang vóór Tachtig. In 1880 had hij zelfs een groot deel van zijn werk al gepubliceerdGa naar voetnoot2. Hij gaat echter dóór met werken, en schept al schrijvend één van de markantste verschijningsvormen van de Nederlandse lyriek, die zich tot op de dag van vandaag handhaaftGa naar voetnoot3. | |
[pagina 68]
| |
Aan deze lyriek vooral zal, als op het meest waardevolle, in het volgende het uitgebreidst aandacht besteed worden.
In 1872 was GezelleGa naar voetnoot1 overgeplaatst naar Kortrijk. Daar hervindt hij, voorzover nodig, zijn evenwicht en zijn belangstelling voor het leven buiten zich. Hij is er uitermate actief, als mens, als priester, als Vlaming, en verricht allerlei soort werk dat naar zijn mening van belang was en waarvan de nawerking vele jaren na zijn dood voortduurt. Vrij spoedig gaat hij meewerken aan De VryheidGa naar voetnoot2, daarna, vanaf 1876, aan de Gazette van Kortrijk, aanvankelijk overwegend met politieke artikelen, in 1880 met een vaste rubriek die vooral culturele en religieuze artikelen bevat, zij het met voortdurende toespelingen op politieke zakenGa naar voetnoot3. Vanaf 1886 gaat de publikatie van start van zijn Duikalmanakken. Hij is, in 1887, medeoprichter van het gilde de ‘Dietsche Biehalle’, waaruit in 1890 Biekorf zal ontstaan, naar de geest erfgenaam van Rond den Heerd. Zijn medewerking eraan was vooral van dichterlijke aardGa naar voetnoot4. Diverse factoren droegen ertoe bij, dat juist rond 1880 zijn aandacht steeds sterker ook op het artistiek-creatieve werd toegespitst. In 1877 is er sprake van een uitgave van zijn ‘volledige werken’; in 1876 en 1878 verschijnen nieuwe drukken van Kerkhofblommen, in 1878 van Dichtoefeningen, in 1879 van Gedichten, Gezangen en Gebeden; in 1880 ziet een nieuwe bundel Liederen, Eerdichten en Reliqua het licht, een verzameling overigens van oudere, in Brugge geschreven, gedichten en latere Kortrijkse, alles nogal ongelijksoortig van kwaliteit. Deze herdrukken, respectievelijk uitgaven van oudere bundels of gedichten, het weer onder ogen krijgen van de resultaten van zijn dichterlijke ac- | |
[pagina 69]
| |
tiviteit in het verleden, stimuleren hem tot nieuwe werkzaamheid. Daartoe droeg óók bij zijn bemoeienis met de uitgave van Loquela (1881-1895)Ga naar voetnoot1, een maandblad waarin hij de uitingen van de ‘eigene vlaamsche tale, als uitinge van eigen vlaamsch wezen en leven’ bijeen wilde brengen. Gezelles literaire activiteiten liggen in deze jaren ten dele in het verlengde van zijn ‘taalkundige’ activiteitenGa naar voetnoot2 in LoquelaGa naar voetnoot3. Deze ‘taalkundige’ activiteiten inspireerden hem sterk, óók als dichter. In het woord zocht Gezelle namelijk - ook! - het artistieke element. Dat element inspireerde hem tot dichten; hij dicht naar aanleiding van dat element. Deze in strikte zin ‘dichtoefeningen’ verfijnden zijn artistieke techniek in hoge mate. Met het gevolg dat, toen de geestes- en gemoedssituatie opnieuw tot spreken drong, hij over een steeds fijner geperfectioneerd apparaat beschikte, dank zij deze op de taal en haar elementen gebaseerde ‘dichtoefeningen’. Hoe die produktie, in bepaalde gevallen althans, in zijn werk ging, was al eerder gebleken uit teksten in Rond den HeerdGa naar voetnoot4. Hoe jammer zou het zijn, betoogt hij, als mooie eigen woorden alleen maar in een idioticon opgeborgen worden zonder dat ze weer tot gangbare ‘spreeken schrijfmunte’ gemaakt worden. Hij vindt ‘allenthenen’ een ‘edel, wijd en breed strekkend woord’, waar van alles mee te doen is; het rijmt op verschenen, verdwenen en dergelijke, ‘waarmee de dichters altemets in | |
[pagina 70]
| |
't nauw gebracht, of integendeel tot schoone gedachten vervoerd worden’. Het wóórd vervoert Gezelle tot (schone) gedáchten. ‘Waarom, gaat hij verder, het niet eens gewaagd, beginnende met het woord en latende zoo 't lukt, de stoffe van 's zelfs achter komen, 't een zal 't andere helpen’. En hij begint: met het wóórd, en de stòffe komt van 's zelfs achter, dat wil zeggen: na. Dan ontstaat het kleengedicht Overal en allenthenenGa naar voetnoot1. Men kan dus in gevallen als deze spreken van het vinden van poëzie ook in het objectief gegeven: ‘de taal’. De in de taal zelf ‘reeds aanwezige schittering van elementaire ritmen en rijmen, bewegingen en klanken’Ga naar voetnoot2 wordt door de dichter opgevangen en verder versterkt; zij kan uitgangspunt vormen voor verdere ritmen, voor klankenspel en dichten. Deze werkwijze is die van de geboren dichter; hem is het taalmateriaal niet een dode stof, een onaanzienlijk middel, waarmee hij werkt om belangrijker zaken aan hun uiting te helpen; het taalmateriaal is voor hem levend en inspiratief; het is, ten dele, al vorm; het is althans mede vormscheppend. Geen wonder, dat de experimentelen Gezelle in het verlengde (in het verleden) van hun dichterlijke activiteit leggenGa naar voetnoot3. Zich verdiepend in de taal en haar genuanceerde rijkdommen (klankrijkdommen, ritmische rijkdom), heeft Gezelle zijn taal verfijnd en verrijkt tot het uiterst soepel instrument van de impressionist, die hij was, vóór de impressionisten als zodanig naam maaktenGa naar voetnoot4. Stellig heeft daarnaast Gezelles activiteit ten bate van Hiawadha in de beginjaren van tachtig zijn herscholing in het gebruik van het woord in al zijn ‘dichterlijke’ aspecten bevorderd. Gezelles produktie demonstreert gedicht na gedicht dit werken in en met het taalmateriaalGa naar voetnoot5. Het gedicht van Gezelle is een spel met de taal, een superieur spel. Soms blijft het daar ook bij. Maar in de meeste ge- | |
[pagina 71]
| |
vallen laat hij de paarden van de taal niet eigenmachtig op hol slaan; meestal stelt hij zijn experimenten met de taal uiteindelijk in dienst van de eigen persoonlijkheid die hij al spelend tot uitdrukking wil brengen. Zelfs waar in kleendichtjes het spel schijnbaar zinloos zijn gang gaat, is het de uitdrukking van Gezelles ritmisch gevoel en van zijn persoonlijkheid. Dóórgaans, kan men zeggen, komt al schrijvend méér van de persoonlijkheid in actie dan alleen zijn ritmisch gevoel. De rijke geestes- en gemoedsbewogenheid vangt het spel op en vult het met zin. Uiteraard zijn er daarnáást talloze gedichten van Gezelle die als het ware aan de andere kant beginnen, van de visie uit, de idee of de gemoedsgesteldheid, wanneer die zoekt naar het woord en de vertolking. Maar alle drie de vormen kennen overduidelijk Gezelles liefde voor het spel van en met de taal, een sterk spel, een spel van een krachtige, strakke geest, een rijk bewogen, maar minstens door en in het spel vastgehouden gemoed, - een spel dat beoogt door de vormen en door de structuur van taal en vers innerlijke rijkdom en geestelijke visie uit te spreken. Daardoor is Gezelle in de strikte zin van het woord een dichter, in de precieze zin door zijn enorme macht over de taal, haar woorden, klanken, metraGa naar voetnoot1, ritmen, enjambementen en algehele versstructuur, de macht van een in dit opzicht uitzonderlijk begaafd man. Gezelles blijvende grootheid als dichter moet intussen mede gemotiveerd worden uit wat hij verder tot uitdrukking bracht, verder dus dan de vormelijk krachtige mens. Men heeft Gezelle verweten dat hij geen Hamlet of Lucifer geschapen heeft. Gezelle schreef echter romans noch toneelstukken. Hij is, bij uitstek, de romantische lyricus. Hij schiep op de wijze van een lyricus, dat wil zeggen door middel van lyrische gedichten, van directe en indirecte lyriek. Uit zijn werk leert men het lyrisch sprekend ik kennen. Men leert er ook het Vlaamse land door kennen. Dat land geeft hij telkens op zijn eigen manier, dat wil zeggen zich beperkend tot wat hij nú ziet, wil waarnemen, wil uitbeelden. Men leert er ook bepaalde mensen door kennen, vaak in hun eigen-‘aardige’ situatie of status, zoals het geval kan zijn in de gelegenheidsgedichten; op het eigen veelzijdig karakter van die gelegenheidsgedichten werd al eerder de aandacht gevestigd: zij kunnen handelen over of betrekking hebben op een persoon of situatie die wordt waargenomen en uitgebeeld als actualiteit; aan de andere pool staan de gelegenheidsgedichten waarin als het ware het toevallige en actuele wordt | |
[pagina 72]
| |
opgenomen en opgeheven in Gezelles eigen zeer persoonlijke visie op het leven, wordt doordrenkt van Gezelles eigen sferisch aanvoelen van de werkelijkheidGa naar voetnoot1. Dit alles brengt zijn werk dus in de jaren na 1880, wanneer hij tot een verbluffende artistieke activiteit komt. Men heeft - terecht - opgemerkt, dat het minder verwonderlijk is als iemand gedurende enige tijd op artistiek terrein wat minder produktief is dan dat iemand op iets gevorderder leeftijd (Gezelle was in 1880 vijftig jaar) lyrisch volop actief wordt. Dit laatste is zo bij Gezelle. Een periode van hernieuwde activiteit, waarin niet meer als in de eerste periode de volle nadruk viel op de ‘romantische’, inhoudelijke opvatting van het dichterschap (: de dichter, de door God geïnspireerde, de, daardoor, gemoedsbewogene, de priester, de profeet), maar op het (eventuele) inspiratieve moment, op het werken-in-de-taalGa naar voetnoot2.
Terloops werd al opgemerkt dat Gezelles taalkundige belangstelling blijkt niet alleen uit Loquela, maar ook uit zijn Hiawadha. Aan dit uitgebreid dichtwerk arbeidde hij ongeveer van 1879 tot 1886. K. de Busschere stelt, dat Gezelles taalarbeid (hij denkt dan vooral aan zijn vorsingswerk in 't Jaer 30, Rond den Heerd, en Loquela) culmineert in het jarenlange vertaalwerk van HiawadhaGa naar voetnoot3; gesteld kan worden dat Gezelle als het ware zijn praktische (her)scholing in het gebruik van het woord en de zo artistiek mogelijke verwerking ervan had leren kennen juist in en door de bewerking van Longfellow's Hiawadha. Deze bearbeiding valt samen met de eerste bloei direct na 1880 en zijn bewerking voor Loquela. Hiawadha moest in Gezelles eigen ogen zijn Vlaamse epos worden, zijn Eneis, zijn Odyssee, het grote volksverhaal, een volksboek. Het kreeg evenwel als zodanig geen onmiddellijke vat op de brede lagen van de lezers. Dit moet voor een deel worden toegeschreven aan de buitenissige, geleerde oude taal. Wellicht ook moet het werk nog ‘ontdekt’ en opnieuw gewaardeerd worden.
Het is echter vooral zijn dichterlijke activiteit in engere lyrische zin, die zijn blijvende roem uitmaakt. Laat ons trachten het karakter ervan, globaal tot uitdrukking ko- | |
[pagina 73]
| |
mend in de bundel Tijdkrans (1893), samenvattend te beschrijvenGa naar voetnoot1. Vooral de eerste jaren rond 1890 worden gekenmerkt door een nieuw soort genieten, namelijk het impressionistische genieten dat niet alleen strikt esthetisch is, maar ook een vorm van leven, een levenshoudingGa naar voetnoot2. Als hij een bloem beschrijft, beschrijft hij de bloem, hoogstens de tak waaraan hij hangt, maar niet de struik, nog minder wat daar omheen te zien isGa naar voetnoot3. Er zijn ook bredere en zelfs zeer brede taferelen, maar Gezelle beperkt zich strikt tot wat hij op dat moment wil geven. Daaronder is veel kleins: bloemen, vlinders, vliegen, slakken; veel groters: de bomen, de paarden, de koeien, de stromen; veel zeer groots: de storm, machtige wolkgevaarten, de zon, de hemelgewelven (die hij de grote | |
[pagina 74]
| |
kerk Gods noemt); en tenslotte: de mens, de engelen, Maria, God. Houdt dit alles verband met elkaar? Het staat alles, bij deze romantische lyricus, in het allernauwste verband met elkaar, in zover al het bestaande, al het levende, zon en sterrenstelsels evengoed als het nietigste kruid en diertje, in Gezelles visie en voor zijn levensgevoel opgenomen is in zijn kosmisch wereldbeeld. Henri Bruning spreekt van Gezelles ‘natuurmystiek die, dionysisch, de goddelijke pracht en eeuwige scheppingsweelde van mens, aarde en cosmos viert, die de aarde en het leven verheerlijkt als uit zichzelf levende en scheppende geschapenheden en goddelijke emanaties, met die religiositeit waarvoor het christendom een scheppende opdracht en het leven een scheppend zichzelf bevestigen is geworden’Ga naar voetnoot1. Mits men dit alles letterlijk en precies leest, lijkt het volkomen juist: Gezelle erkende heel de natuur (met inbegrip van de mens) als het door God geschapene, het dan ook van God sprekende getuigenis. God-zelf is hem het grote geheim, de ‘onschrijfbare’, onbeschrevene, onbegrijpelijke. Hij is de machtige, ontzagwekkende majesteit. En het lijkt juist dat, zoals Henri Bruning betoogde, in Gezelles gedachtenleven een verschuiving heeft plaats gevonden van de aandacht voor de Christusfiguur uit de eerste helft van zijn leven naar de gedachte aan God in de tweedeGa naar voetnoot2. Niet, alsof in deze tweede helft Christus niet meer voorkomt, maar de naam komt aanzienlijk minder voor; zelfs waar men ‘christologische jubel’ meent te vindenGa naar voetnoot3, komt wel Pasen voor, de ‘Verrijzer’, Pilatus, niet echter Christus, wel God. De (verrezen) Christus ís God, maar het merkwaardige is inderdaad dat Gezelle hem niet Christus, maar God noemt. En op Goevrijdag (zie het dusgenaamde gedicht in Rijmsnoer) is wel sprake van ons Heere, van God, niet van Christus. Kennelijk heeft God als zodanig hem bovenal geboeid zonder dat hij overigensGa naar voetnoot4 Christus en zijn kerk ook maar een ogenblik uit het gezicht verloor. Van deze God ziet de mens, zoals hij in Adoro Te van 1896 zegt, ‘enkel schaduw (van uw groot licht)’. Gezelle is langs de schaduwen de goddelijke spoorzoeker, de zoeker naar het licht. Het kleine en het overweldigend grote, alles ook wat daartussenin leeft en bestaat, het is hem geschapenheid Gods, het spreekt hem de taal van God. Gezelle | |
[pagina 75]
| |
kan, zoals de symbolist betaamt, de tekens lezen die het grote mysterie vertolken. Zelf onkenbaar en onbegrijpelijk blijvend, heeft God iets van zichzelf, als een schaduw van het licht, aan de mens kenbaar gemaakt in zijn geschapenheden. Gezelles aangeboren enorme aandacht en diepe liefde voor de natuur werd krachtens deze visie religieus zinvol: in elk uiterste einde aanschouwde hij het oerbegin, de grond van alles: Gods eerstigheidGa naar voetnoot1. Gezelle wordt, in deze jaren, gehanteerd door een ‘hunkering naar metafysische geborgenheid’Ga naar voetnoot2. Het is deze hunkering die hij tot uitdrukking kán brengen dank zij de taal- en versvormperfectie die hij zich o.a. door de Loquela-studie en Hiawadha-oefening verworven had, door de nieuwe esthetiek ook van het impressionismeGa naar voetnoot3, door zijn visie op de schepping - impressionistisch gezien en genoten - als verschijningsvorm van God, en die hem een, aanvankelijk beperkte, later meer definitieve ‘troost’ biedt voor zijn heimwee naar metafysische verzadiging. Daarmee is niet alles gezegd, misschien zelfs wel het voor Gezelle persoonlijk belangrijkste niet. Het belangrijkste in deze mens was zijn innerlijke spanning. God, schepping en hijzelf, - het zijn hem geen statische gegevenheden die hij in blijmoedige argeloosheid aanvaardt, beschouwt en bewondert. Hij ziet, als katholiek romanticus, de ‘tekens’; hij meent die ook te verstaan en te kunnen duiden als tekens van het grote mysterie waarvan zij spreken en dat zij vertolken. Hij ként, verstandelijk, de werkelijkheid die zij vertolken. Hij wil als het ware niet alleen met zijn intellect weten, maar met zijn geheel eigen psyche, zijn levensgevoel en heel zijn intuïtieve kracht doordringen tot achter | |
[pagina 76]
| |
het raadsel van alle verschijnende dingen, van de tekens; hij wil contact maken met de goddelijke werkelijkheid, - die niet alleen verstandelijk kennen maar ook ervaren. De momenten van zakelijke, intellectuele Godsaffirmatie waarvan tal van gedichten uitspraak zijn, worden afgewisseld met momenten (en het zijn er vele geweest), waarop Gezelle hieraan niet voldoende heeft en als het ware wil doordringen tot God, hem als zodanig, als God wil benaderen, wil raken, wil ervaren. De tweespalt tussen gelovend ervaren en rationeel benaderen, waardoor De Unamuno levenslang gehanteerd werd, treedt ook op bij Gezelle, de slechts schijnbaar eenvoudige van te lande; gelovend met heel zijn ziel, ontkomt ook Gezelles ratio er niet aan vragen te stellen die niet beantwoord worden, ook niet voor beantwoording op deze planeet vatbaar zijn, tenzij door het geloof. En nauw aan de vraag naar God verbonden, ontstaat in de rede de vraag naar de zin van het bestaan van de mens-zelf: honderd jaar geleden bestond ik niet, over honderd jaar zal ik niet meer bestaan. Tussen nog niet bestaan en niet meer bestaan, staat de dood. De dood is hem de scharnier tussen de tijd en eeuwigheid, scharnier, scheiding en band tegelijk. Van Vlierden heeft aan Gezelles visie op de dood boeiende bladzijden gewijdGa naar voetnoot1, als hij uiteenzet hoe Gezelle in de natuur en haar schoonheid niet alleen (indirect) God verheerlijkt, maar hoe Gezelle ook in de natuur de zelfopenbaring Gods ziet. Wanneer men dan verder bedenkt dat Gezelle het Paulinisch visioen van de ‘nieuwe aarde’ kent en aanvaardt, en weet dat onze aarde in de Parousie zal deelhebben aan de volmaaktheid en eeuwigheid in God, ziet hij de nú aanwezige natuur als een schoonheid die ‘in potentie haar eigen heerlijke volkomenheid-in-God reeds inhield’Ga naar voetnoot2; zij kon daardoor als ‘permanent symbool van de eeuwigheid’ fungerenGa naar voetnoot3, ook zonder dat dit telkens uitdrukkelijk werd gezegd. Maar niet altijd handhaaft hij deze visie in volle overtuiging. Vaak blijft de dood hem hanteren als kwellend probleem. Via de dood opent zich voor hem de kosmische afgrond. Het oog, het oog van de geest is men geneigd te denken, dwaalt rusteloos in de kosmische ruimte en de eindeloze diepten van de ziel, en kan niets ontdekken. Maar Gezelle gaat verder: Geen licht en geen geloof
en schenken mij de baken,
gezet van menschenhand
mij langs de levensbaan;
| |
[pagina 77]
| |
Gij lost mij, God, alleen,
terwijl ik levend waken
en zijn mag, 't raadsel van
mijn ongevraagd bestaan.
Terugvallend op God, behoeft hij de dood niet te vrezen, tenminste: o God, is 't dat ik U,
getrouw mag tegenzenden
mijn liefde, mijn geloof,
mijn' hope, tot ter dood!Ga naar voetnoot1
Een gedicht van waarschijnlijk oudere datum (1882?) spreekt met even zoveel woorden de tegenstelling tussen ‘'t menschelijk gedacht’ en ‘mijn’ ziel, mijne enkele ziel'. Aan de ene kant dus de ‘menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht’, dat uitspringt en ontgaat, langs allerhande paden versleten en gedeeld, - een macht die hij uit alle kracht wil ontvluchten. Hij verlangt naar het tegengestelde: hij wil ‘'t enkelvoudig enkel’ zijn, waarin God zelf alleen heeft kracht en wederschijn. Afwijzing van de ratio, aanroeping van de ‘enkele ziel’, dringend smeken om klaarheid inzake God en het eeuwig raadsel, angst dat misschien ‘om niet’ de opwaartse trek in de ziel leeft: even zovele aanduidingen dat Gezelle de problematiek gekend heeft van De Unamuno's Agonia del christianismo. Ook hij doorleefde, soms, het tragische levensgevoel dat berust op de tweespalt tussen rede en zielGa naar voetnoot2. Steeds duidelijker wordt voor Gezelle de ontoereikendheid van het alleen maar ‘zien’, de dwingende noodzaak van geloof (op gezag van anderen). Hij behóeft dit geloof. Als hij leeft in en uit het geloof, kan hoog de lofzang klinken tot het Ongeworden, eeuwig Wezen dat het al omvat en van wie alles spreekt. Dit alles valt (ook) te lezen in Tijdkrans, de bundel waarin hij in 1893 een groot aantal gedichten verzamelde uit de jaren tachtig vooral, en de eerste daaraan aansluitende jaren negentigGa naar voetnoot3. Toen Tijdkrans (1893) verschenen was, velden de verslaggevers van de (Vlaamse) Academie hun oordeel: ‘de zwakste der tot dan toe verschenen bundels’, meenden zij. De vijfjaarlijkse staatsprijs voor Ne- | |
[pagina 78]
| |
derlandse letterkunde werd hem niet toegekendGa naar voetnoot1. Wij voor ons delen het oordeel van Walgrave dat het het beste van Gezelles boeken is, Rijmsnoer niet uitgezonderd, vermits het de hele Gezelle geeft in heel zijn veelzijdigheid en zijn volledig gemoedslevenGa naar voetnoot2. Geleidelijk liep ook Gezelles directeurschap bij de Franse zusters ten einde. Op 23 september 1893 besloten zij naar Frankrijk terug te keren; in werkelijkheid vertrokken ze pas op of kort voor 22 augustus 1894. Voor het overige waren er nooit meer dan drie zustersGa naar voetnoot3. Maar deze functie was door het bisdom gewild om in de ogen van de buitenwereld Gezelle een eervolle werkkring te laten behouden. Gezelle bleef biechtvader in de Onze Lieve Vrouwekerk, leider van de Katrientjes, feitelijk directeur van de Franse Mariacongregatie bij de zusters PaulinenGa naar voetnoot4 en - voorlopig - nog mislezer bij de Franse zuster(s). Deze bezigheden gaven hem echter meer dan voldoende gelegenheid zich in de komende jaren zo volledig mogelijk als dichter te ontplooien. De paar jaar van 1893 tot 1897 leveren dan de overweldigende produktiviteit waarvan de resultaten in Rijmsnoer (1897) gebundeld werden. Rijmsnoer om en om het jaar (1897) is de voortzetting en in enkele opzichten ombuiging van de in Tijdkrans aangegeven poëtische (en menselijke) bedrijvigheidGa naar voetnoot5. In Rijmsnoer viert tot op zekere hoogte de objectiviteit hoogtij. Wel treffen ook hierin uitingen van zijn individuele onzekerheden en ontroeringen. Er is de weerzin, sterk doorvoeld, tegen de in zijn ogen donkere aspecten van de natuur: de nachtzelf, de winter, de stad. De winter heeft hij, onder bepaalde aspecten, nadrukkelijk verfoeid en verworpen: Afschuwlijk is de schurde kant
des jaars...Ga naar voetnoot6
| |
[pagina 79]
| |
De bundel bevat duidelijk klachten vooral over misverstand, wantrouwen, bestrijding, over de leugen die heerschappij voert, over de alom aanwezige en nimmer eindigende strijd en vernietigingsdrift in heel de levende natuur. Hij ziet de natuur gevangen binnen de kaders van oorlog en gevecht: 't Is oorloge, oorloge is 't,
daar menschen zijn; de dieren
verscheuren ondereen
malkanderen; de dood
tot in de wolken zit
en spiedt mij!...
En als de daar straks nog heldere lucht nu verduistert, het gras ineens met onraad besmet lijkt, de zon geblinddoekt is en rook smeult, alles goor en geil lijkt, de grond verontreinigd is door gereedschap en papier, stenen en vuil, dan vindt dat zijn oorzaak in het feit dat hij uit de vrije natuur het gebied nadert waar ‘mensen zijn’Ga naar voetnoot1. En heel zijn leven, ook nu nog, reageert de overgevoelige Gezelle scherp op alles wat men hem aandeed of waarvan hij meende dat men het hem aandeedGa naar voetnoot2. Daartegenover: het land met de stilte en de vrede van de natuur en haar schoonheid, het land met zijn bomen, gewassen en dieren, het land vooral in de zomer als de zon met haar glorie alles in helder licht zet. Wezenlijk en overweldigend is Rijmsnoer één grootse en ononderbroken lofzang op de schoonheid van de majestueuze natuur, op alle aspecten van deze natuur. Gezelle is stellig diep doordrongen van de kortstondigheid en vergankelijkheid van het geschapene, het aardse. Alles leeft in het gebied, onder de heerschappij van de tijd, de onweerhoudbare voortgang van de alles verslindende tijd. Gezelle zou het Luis de Gongora hebben kunnen nazeggen: de uren die de dagen slijten,
de dagen die de jaren knagenGa naar voetnoot3.
Alleen God, aldus Gezelle, zal daaraan weerstand bieden; Hij alleen zal eens de tijd binden, boeien en opheffen in het eeuwig nuGa naar voetnoot4. Maar relatief-duurzaam is de natuur. Het is dan ook vooral de natuur in haar duizendvoudige verschij- | |
[pagina 80]
| |
ningsvorm die in Rijmsnoer Gezelles bewonderde aandacht had. En hij mag dan al een zekere voorkeur hebben voor de zomerse zonzijde van deze natuur, ál haar aspecten, ook de regen, de wind, de sneeuw, de storm, heeft hij toch bewonderd en bemind. En hij heeft ze voor goed gegrift in zijn ritmisch beeldende taal- en verskunst. Rijmsnoer doet, in zijn lofzang op de natuur, het accent vallen op haar verschijningsvórmen; de eigen vorm van elk natuurverschijnsel zag Gezelle, en hij greep het in de vórm van zijn gedicht, dat wil zeggen van de aan de natuurvorm adequate, markante woordvorm. Wie Rijmsnoer leest na Tijdkrans, in de volgorde van ontstaan dus, krijgt de stellige indruk dat de onzekerheid waarmee Gezelle zo vaak nog worstelde in de periode waarin Tijdkrans tot stand kwam, voor een aanzienlijk deel heeft opgehouden te bestaan tijdens het schrijven van Rijmsnoer. De lezer krijgt de indruk dat Gezelle zich nu geheel heeft thuisgevonden in de bewonderde of met een zekere vrees en heilige huivering aanschouwde vormvolmaaktheid van de natuur, deze aanvaardde en bewonderde als schoonheid Gods in afwachting van de ParousieGa naar voetnoot1. De zichtbare schoonheid is hem de woonstede niet van mensen, maar van God: O Alleen nu zichtbaar schoone
woonstêe, van geen' menschen, neen
maar van God, die in den throone
Zijner hoogheid heerscht alleen:
schoone nacht, die 't menschdom duistert,
die van God en sterren fluistert...
Zoeter zicht en zag ik - geen!Ga naar voetnoot2
Al spreekt hij dit niet altijd zo uit, het leeft aldus in zijn geest en gemoed en het is de achtergrond, de wezensgrond van elke natuur- | |
[pagina 81]
| |
beelding. Uit deze overtuiging daalt in zijn gemoed de diepe vrede van de verzoening: Zij vrede aan al die 't schoone van
Gods wonderhêen beseffen kan!
Onder de schoonheden der natuur heeft er één hem bovenal verrukt en gelukkig gemaakt: het licht. Nimmer nemen zijn jubilaties over het zonnelicht een einde. Het licht (de zon) is bovendien beeld bij uitstek van al het goede, met name van God. ‘Beeld des Alderhoogsten’ noemt hij de zon in ZegepraalGa naar voetnoot1. Zijn verhouding tot God heeft Gezelle, in 1898, tot uitdrukking gebracht in Ego Flos: hijzelf de bloem, God het ‘geweldig’ zonnelicht, waarin de bloem bloeit. Dit gedicht is, zoals Albert Westerlinck heeft uiteengezetGa naar voetnoot2, representatief, representatief voor de hem aangeborenGa naar voetnoot3 ambivalente spanning in zijn persoon tussen melancholie en verrukt bevrijdingsgevoel, representatief ook, enerzijds, voor zijn gevoel van mateloze afstand en, anderzijds, drang tot, verlangen naar de dichtste nadering tot de Godheid, hoewel Westerlinck meende te kunnen vaststellen dat Gezelle de onmiddellijke schouwing Gods en het beleven van de unio mystica niet heeft gekend. Zich ontledigen van zichzelf was hem niet gegeven, daarvoor was hij te vast geworteld in ‘de kleine maar diepe wereld van het eigen gemoed’Ga naar voetnoot4.
Toen Gezelle dit gedicht schreef (in 1898 dus) was zijn Rijmsnoer al verschenen, namelijk in 1897. Er restten Gezelle niet veel jaren meer te leven. In deze jaren hield hij zich druk bezig met zijn overzetting in het Vlaams van de Meditationes Theologicae van Mgr. Waffelaert, bisschop van Brugge, aan wie Gezelle iets eerder al zijn De XIV Stonden of de bloedige dagvaart ons Heeren had opgedragen, de veertien staties van de Kruisweg, - teken dat ook het lijden en de gestalte van Christus | |
[pagina 82]
| |
hem ten volle bleven boeienGa naar voetnoot1. Met de bewerking van de Meditationes trad Gezelle in het voetspoor van Ruusbroec, strevende ernaar de godgeleerde en wijsgerige Latijnse terminologie van Waffelaert in het Nederlands (bij Gezelle Vlaams-Nederlands) over te zetten. Ruusbroec is zijn blijvende leidsman en voorbeeldGa naar voetnoot2, niet alleen op taalkundig terrein, maar ook als mysticusGa naar voetnoot3. Men stelt dat Gezelle in deze laatste jaren van zijn leven ‘in vrede en diepe vereeniging met God’ leefde, dat ‘God hem een tijdperk van innig geluk en rust’ gafGa naar voetnoot4. Geen ongestoorde rust en vredig geluk: de dood van verschillende vrienden en relaties treft hem diep, en hij schrijft dodeklachten van merkwaardig gehalte, ik denk aan het iets oudere voor de gendarm Michiel Schoeman (1888) (Voor niet en droeg hij 't zweerd), en op zijn broer Romaan, de vuurwerkmakerGa naar voetnoot5 (1899), uitingen óók van de speelse geest vol humor die hem tot zijn laatste levensjaren vergezelde. Uit 1897 en 1898 dateert nog een aantal voortreffelijke gedichten, dat naderhand ten dele in het posthume Laatste Verzen (1901) werd gebundeld, naderhand door F. Baur vervolledigd o.a. in de uitgave Dichtwerken II; hierin beslaat de bundel niet minder dan honderd pagina's (waaronder een enkel gedicht van oudere datum, als het bekende 't Er viel 'ne keer een bladtjen). Met onverminderde kracht handhaaft Gezelle zijn religieuze visie en zijn visie op de natuur, met bijna onverminderde zijn expressieve kracht in Zegepraal, het God bespiegelende In speculo, De doornenboom, Buigen of bersten, het oerkrachtige, visionaire Serenum erit, Hebt meêlijen, Cinxen, In 't Riet, Bladerval, het gedicht op Romaan en het al genoemde Ego Flos, en Uit de diepten, die met In speculo de grote religieuze gedichten uit de laatste jaren vormen. En daarmee had Gezelle zich als dichter gerealiseerd en zijn oplossing gevonden voor de problematiek die hem - priester en dichter - van jongsaf bezighield. Voor deze problematiek beproefde hijGa naar voetnoot6 twee soluties. Hij streefde ernaar zijn dichterlijk beleven en ervaren, dat voor hem duidelijk een roeping, een opgave was, in enigerlei harmonie te brengen met zijn religieus beleven (als mens en als priester). In zijn jonge jaren, te Roeselare, poogde hij een solutie te vinden in een iden- | |
[pagina 83]
| |
tificatie van Poesis en Religie. De identificatie, meent Van Vlierden, mislukte tijdens de dialoog tussen beide polen; de daaruit voortvloeiende crisis ontstond ‘vóórdat hij werd verplaatst’Ga naar voetnoot1. De tweede poging om een harmonische situatie tot stand te brengen, vond plaats in de jaren vóór Tijdkrans en Rijmsnoer, toen zijn dichterschap zich volledig kon realiseren in ‘een wandeling doorheen de multiforme schepping’Ga naar voetnoot2, die hij kon weergeven in zijn gedichten, maar die voor hem ook was symbool, troost, voorafspiegeling van de eeuwige schoonheid, waarnaar zijn religieus denken en voelen streefde. Wanneer dit religieus element soms weer het overwicht kreeg op de genieting van de aardse schoonheid, werd deze meer als schaduw dan als troost ervaren. Naast de hoofdtendens in deze latere jaren: deze horizontale bloei, treedt dan de verticale opvluchtGa naar voetnoot3.
Nog eenmaal trad een verandering op in zijn status: hij werd benoemd, maart 1899, tot rector van de Engelse kanunnikessen van Augustinus, die te Brugge hun klooster hadden. Tot deze orde had weleer ook zijn vereerde Ruusbroec behoord. Een eervolle benoeming die hem, als hij iets langer was blijven leven, wel het kanunnikaat gebracht zou hebben. Werkend aan de Goddelijke Beschouwingen en vol ijver in zijn nieuwe werkkring, bracht Gezelle zijn laatste levensjaar door in de stad van zijn geboorte. Met één - symbolische! - uitzondering: met zijn bisschop maakte hij in de zomermaanden zijn laatste tocht naar Engeland. Toen keerde hij terug, ziek en verzwakt. Op 27 november 1899 stierf hij tengevolge van een infectie. Zijn dood bracht algemeen en openbaar een golf van ontroering over het Vlaamse land. Een koninklijke begrafenis viel zijn stoffelijk overschot ten deel. In 1930 werd in aanwezigheid van de koning, in het hart van zijn stad, zijn standbeeld onthuld. De grootste Vlaamse dichter na eeuwen, de grootste Vlaamse ‘vinder’ van de negentiende eeuw was gestorven; zijn werk opent een nieuwe era in de Nederlandse literatuur. Heel het boek van M. Rutten Van Kloos tot Claus (1957) is één lofzang op Gezelle als de grote vinder, de speler met de ‘taal’, de waarachtige dichter. Het welhaast algemeen erkend feit dat ‘Gezelles dichterschap er wás vóór Tachtig en allengs een eigen geniale grootheid bereikte waarbij die van de meeste Tachtigers verbleekt’Ga naar voetnoot4, wettigt de ‘vooraanstaande’ plaats die hem hier wordt toegekend. |
|