Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 4
(1976)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Moderne letterkundeDerde tijdvak 1875-1916 | |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
1. Voornaamste stromingenNaarmate de geschiedvorsing met betrekking tot de meer moderne letteren voortgaatGa naar voetnoot1, naar die mate ook groeit het inzicht, dat zich, als uiteindelijk resultaat van de vele in de negentiende eeuw zich voortzettende of ontwikkelende stromingen, tegen het einde van de eeuw een nogal onoverzichtelijk, bijna onontwarbaar conglomeraat van stijlen aan de toeschouwer vertoont. Sommigen menen, dat de lange tijd bestaan hebbende indelingen in stromingen als impressionisme, neoromantiek, neoklassiek e.d. veeleer naar secundaire kenmerken plaatsvindt en op den duur onhoudbaar zal zijnGa naar voetnoot2. De moeilijkheid die dan ontstaat, is de opstelling van wat dan wèl de wezenlijke categorieën zijn geweest, waarvan impressionisme, neoromantiek, symbolisme e.d. als secundaire aspecten zouden verschijnen. Een afstand van bijna honderd jaar is kennelijk nog niet voldoende geweest om, duidelijker dan tot nu toe mogelijk is, de grote lijnen te zien; of is de studie eenvoudigweg nog niet diep genoeg doorgedrongen in de ontcijfering van de problematiekGa naar voetnoot3? Ik meen er in elk geval goed aan te doen om te beginnen enkele, al dan niet secundair geachte, categorieën nader te omschrijven. Voor hiertoe echter wordt overgegaan, dienen ter oriëntatie eerst de twee hoofdstromingen in het zich-verhouden-tot-de-wereld in de herinnering geroepen te worden, die uiteindelijk medebepalend geweest zijn voor het ontstaan van de te bespreken literaire stromingen (met alle, zeer talrijke, differentiaties die deze stromingen kenmerken). Niet alsof de literaire stromingen te herleiden zouden zijn tot de te noemen stromingen; wèl, dat die stromingen ook de auteurs mede beïnvloed hebben: het vernieuwingsproces in de letterkunde is uiteraard (ook, soms vooral) een artistiek vernieuwingsproces, maar het staat niet los van het totale complex stromingen dat sinds de achttiende eeuw het Europese geestesleven diepgaand heeft beïnvloed. | |
[pagina 5]
| |
In de negentiende eeuw komt dit complex ook in Nederland tot gelding, met name sinds 1850, om zich dan in de jaren zeventig min of meer plotseling in tal van zeer gedifferentieerde stromingen te demonstreren, die ook het aanschijn van de Nederlandse letterkunde artistiek vernieuwd hebben.
Het ‘moderne’ zich-verhouden-tot-de-wereld (denken, voelen) had, naar wij al eerder zagen, het geloof in een geopenbaarde godsdienst laten vallen. Aanvaard wordt slechts wat de rede aanvaardt. Twee richtingen staan hierbij tegenover elkaar: idealisme en empirisme, - twee richtingen die in het geestesleven en in de kunst twee zozeer onderscheiden stromingen als romantiek en naturalisme in het leven hebben geroepen. Hadden in de eerste helft van de negentiende eeuw idealistische wijsbegeerte en romantiek overheerst, in de tweede helft overheersen empirisme en realisme-naturalismeGa naar voetnoot1. Maar meer dan overheersen is het niet; al heel snel ontstaat de reactie tegen de empiristisch-realistische benadering in nieuwe vormen van ‘idealisme’. Het is de vraag waar het zwaartepunt ligt: in de objectieve werkelijkheid of in de subjectiviteit van de auteur. Globaal gesproken schijnt voor de hand te liggen dat men de voorkeur voor de objectieve werkelijkheid en de weergave daarvan vooral vindt bij de prozaschrijvers, en dat de voorkeur voor weergave van de subjectiviteit van de auteur allereerst gevonden wordt bij de dichters. Maar zo schematisch ligt de zaak toch niet. Ook bij degenen die allereerst geboeid lijken te zijn door de buiten hen bestaande werkelijkheid, kan sprake zijn van een zeer bepaalde subjectieve reactie op die werkelijkheid. En er is een grote verscheidenheid van zulke reacties. - En de dichters die primair hun subjectiviteit tot uitdrukking willen brengen, kunnen daarbij gebruik maken van de werkelijkheid-buiten-zich als middel om de innerlijke weer te geven. En ook dit kan weer op talrijke, zeer uiteenlopende wijzen. Als dan ook in het volgende een overzicht gegeven wordt van de voornaamste stromingen in de periode rond 1880 en aan die stromingen duidelijke namen gegeven worden, betekent dat schematizeren: een complexiteit wordt, terwille van het inzicht, uiteengelegd. In de werkelijkheid van een tekst is de zaak vrijwel altijd gecompliceerder dan in het schematisch overzicht. | |
[pagina 6]
| |
2. RealismeRealisme is wel de meest typisch ‘Hollandse’ trek die in de Beweging van Tachtig aan de orde komt. Dat wil dus voor wat de kunstenaar betreft zeggen: de werkelijkheid, zoals die zich aan de zintuigen voordoet, beschrijven, uitbeelden, zonder dat maatschappelijke, godsdienstige of literaire conventies daarbij een geprononceerde rol spelen. Dit realisme kán op ‘idealistische’ gedachtengangen berusten. In het begin van de negentiende eeuw had de idealistische wijsbegeerte de grote stoot gegeven aan het ontstaan ook van aandacht voor de (aardse) werkelijkheid binnen het totale romantische wereldbeeld. Deze aandacht vloeide voort uit de gedachtengang dat natuur en Ik uit één gemeenschappelijke grond kunnen worden afgeleid, namelijk uit het ‘absolute’, de gemeenschappelijke ‘oergrond’, ‘God’. Natuur en geest worden dan beschouwd als verschijningsvormen van het absolute; beide zijn daarom gelijkelijk waard waargenomen en bemind te worden. Deze visie verleent het geheel van de bestaande dingen diepere zin, namelijk door het te zien als openbaringswijze van God; het verenigt de zin voor het grootse en kosmische met de liefde voor het zinvol geachte detail. Dit begrip van een kosmische orde, waarbij het eeuwige en oneindige het eindige omvat en zinrijk maakt, zal één van de belangrijkste grondgedachten van verschillende auteurs uit de moderne letterkunde zijn. De zin voor het concrete, de liefde voor de werkelijkheid, die de romantiek kenmerkt, kan dus in deze gedachtengang voortvloeien uit het inzicht, dat deze werkelijkheid het oneindige openbaartGa naar voetnoot1.
Maar bij ànderen bestaat het realisme, de zin voor het concrete, de liefde voor de werkelijkheid als een voorkeur en een liefde om en om zichzelf. Aanvankelijk demonstreerde deze voorkeur zich in een dweepzieke bewondering voor het wilde, fantastische landschap, de natuur met bergen en rotskloven, duister-ruisende pijnbomen en grootse watervallen, een opgezwalpte zee, en, opgenomen in dat natuurbeeld, het geheimzinnige kasteel, de spookachtige ruïne. De historische romantiek, die van Walter Scott, later die in Frankrijk, leidde tot | |
[pagina 7]
| |
nauwkeurige bestudering van lokale en historische concreta, een en ander ter uitdrukking van de couleur localeGa naar voetnoot1. Geleidelijk spitst zich de nauwkeuriger waarneming van de natuur steeds meer toe en ontstaat, geïnspireerd overigens op de Nederlandse landschapskunst van de zeventiende eeuw, de Engelse uit het begin van de negentiende. Deze inspireert op haar beurt de Franse schilders van Fontainebleau; de school van Barbizon, in de bossen van Fontainebleau, ziet boom en blad, tak en stam, kleur en licht. Deze school van Barbizon heeft op haar beurt het oog opnieuw ontvankelijk gemaakt voor de oude Nederlandse schilderkunst; zij beïnvloedde Nederlanders als de beide Marissen, Israëls, Mauve, Mesdag, Weissenbruch en de anderen, die als ‘Haagse school’ omstreeks 1870 vermaard zullen worden. Eén hunner, Van Santen Kolff, die in 1877 het eerst de term ‘Haagse school’ gebruikteGa naar voetnoot2, betoogt: ‘Dit gebied is altijd ons erf, ons rijk geweest, de werkelijkheid; onze groote meesters waren en zijn allen volbloed réalisten’Ga naar voetnoot3. Hij noemt de machtige drang naar natuur en waarheid, naar eenvoud in het schilderen van het leven, de natuur en de mens zoals zij zijn en voorzover de kunst haar kan nabijkomen, de ‘réalistische’ tint van alle moderne kunstuitingenGa naar voetnoot4. De werkelijkheid dringt zich zó allesoverheersend op aan dit zintuiglijk uiterst ontvankelijk geslacht, dat men deze werkelijkheid, gaarne òf ongaarne, móet waarnemen; deze generatie wordt als het ware overròmpeld door de werkelijkheid buiten zich. - De Tachtigers hebben deze hen overrompelende buitenwereld opnieuw ontdekt, geleid door hun zintuiglijk leven; zij willen de ‘werkelijkheid’ zien zoals zij ‘is’. Dit verlangen om met onbevangen blik de werkelijkheid te observeren, deze zin voor realisme die ook de dichters, voorzover het de natuur betreft, kenmerkt (Hélène Swarth, Kloos, Herman Gorter, vooral in zijn Mei), is een laatste fase in het lange ontwikkelingsproces dat streeft naar zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid. Na de vernieuwing van het kritisch individualistisch denken (Geel, Busken Huet), na de vernieuwing op het terrein van het zedelijk voelen (de individualistische moraal van Multatuli), wordt thans de laatste stap gezet: een nieuw en hevig individueel leven van de zintuigen. Guido Gezelle was als eerste voorgegaan. De realisten en naturalisten na hem | |
[pagina 8]
| |
leven, evenals hij, allereerst met hun zintuigenGa naar voetnoot1. Dit realisme kan dus geheel op en om zichzelf bestaan, - los van de aanvankelijk in de romantiek heersende denkbeelden die het eindige in allernauwst contact met het oneindige zagen (als weerspiegeling daarvan of als verschijningsvorm van het oneindige). Het kan echter, zoals wij verderop zullen zien, na de aanvankelijke roes van de zintuiglijke waarneming, weer terugkeren naar de opvattingen die ten grondslag lagen aan de romantiek. Het kan ook als het ware in tegengestelde richting evolueren en, wars van alle bespiegelingen over het oneindige dat in het eindige leeft of dat in het eindige zich weerspiegelt, zich ontwikkelen tot naturalisme. | |
3. NaturalismeHet naturalisme is een markante verschijningsvorm van het empirisme. Het komt vooral in het proza tot uiting. Antipodisch staande tegenover het idealisme, wars van alle metafysische bespiegelingen en apriorismen, leerde het empirisme, dat alleen de (zinnelijke) erváring bron van kennis kan zijn. Als beroemdste telgen uit het geslacht empirisme fungeren materialisme en positivisme. Iedere geestelijke zelfstandigheid ontkennend, betoogt het materialisme dat er alleen stof bestaat; het ontkent de vrije wil, en acht de mens gedetermineerd. Het positivisme houdt alleen de zinnelijke, waarneembare, positieve feitelijkheden voor kenbaar, en bestrijdt alle metafysiek. Het ontwikkelde reeds in de achttiende eeuw een geweldige kracht. De voorgangers vinden hun dankbare leerling in Georges-Louis Leclerc, Comte de Buffon, wiens Théorie de la terre (1744, verschenen 1749) en Histoire naturelle (in zesendertig delen) uit het midden van de achttiende eeuw de grondslag legden van een op enorme feitenkennis berustende natuurlijke historie. Onder zijn invloed manifesteerde Restif de la Bretonne zich in 1777 met Monsieur Nicolas, ou le coeur humain dévoilé als voorloper van het naturalisme door een (gewoon) mens te behandelen als produkt van de factoren erfelijkheid en milieu, door zijn documentatie en het zich uitdrukken in eenvoudige, sobere stijlGa naar voetnoot2. Een aanzienlijke schare geleerden werkt dan in de loop van de negentiende eeuw deze denkbeelden nader uit. Figuren als Victor Cousin, | |
[pagina 9]
| |
die begin negentiende eeuw aan de Sorbonne het determinisme doceerde, (‘Donnez-moi la carte d'un pays, sa configuration, son climat, ses eaux, ses vents, toute sa géographie physique; donnez-moi ses productions naturelles, sa flore, sa zoologie, et je me charge de vous dire a priori quel sera l'homme de ce pays, quel rôle le pays jouera dans l'histoire, non pas accidentellement, mais nécessairement’)Ga naar voetnoot1, de medicus Claude Bernard die in 1865 zijn Introduction à la médecine expérimentale publiceerde, dr. Lucas in 1868 met zijn Traité de l'hérédité naturelle, en dr. Letourneau met zijn Physiologie des Passions (1877) oefenden een grote invloed uit op tal van letterkundige auteurs. Zij, en vele anderen droegen, in de loop van de eeuwen, de neiging tot zo nauwkeurig mogelijke waarneming van de natuur-in-de-engere-zin (die geleid had tot de ‘natuurlijke historie’) óver op de bestudering van de mens en de menselijke samenleving. Zij wilden de mens en de maatschappij leren kennen in hun samenstellende bestanddelen en relaties, oorsprongen en oorzaken. En onder invloed van het natuurwetenschappelijk waarnemen en denken - veelszins onvoldoende nog altijd en maar al te licht veralgemenend - formuleert men dan de grote conclusie van de negentiende eeuw: de mens produkt van erfelijkheid, opvoeding en milieu. Had dus aanvankelijk - en dit was al zo in de zestiende eeuw - het woord ‘naturalist’ de betekenis van de mens die de natúur waarneemt, geleidelijk krijgt het de meer uitgebreide betekenis van iemand die waarneemt: bijvoorbeeld de natuur, maar óók de mens, de samenleving - die waarneemt nauwkeurig en tot in details, en dan deze observaties vastlegt en beschrijft. Totdat men, tenslotte, de gedachte die men in de natuurwetenschappen-in-engere-zin gevonden had: dat wetten de natuur regeren, ging toepassen op mens en samenleving, en ook deze onontkoombaar door wetten geregeerd achtte. In dit geval, voor wat de mens betrof, de wetten van erfelijkheid, opvoeding en milieu. Zo kent men, naast het simpele ‘realisme’ (waarneming en beschrijving van de werkelijkheid), het ‘naturalisme’, dat deze waarneming en beschrijving doet geschieden volgens een bepaald systeem, en wel een systeem dat uitgaat van bepaalde ‘wetenschappelijke’ overtuigingen. Vandaar de fanatieke belangstelling van de literatoren uit deze tijd voor juist die wetenschappen welke de nieuwste gegevens verschaften met betrekking tot de leer van de erfelijkheid, etc., die inlichtten over de psychische en fysieke structuur van de mens. De echte naturalist immers wil niet schrijven op grond van slechts toevallige waarnemingen of indrukken, hij wil wetenschappelijk verantwoord | |
[pagina 10]
| |
zijn. Pijnlijk nauwgezette ‘wetenschappelijke’ waarneming kenmerkt dan ook de auteurs die de grote realistische en naturalistische traditie in de literatuur gaan scheppen: Stendhal, Balzac, Flaubert, de latere Victor Hugo, Renan, Taine, Bernard en Zola. Zola heeft, voor het eerst, in de inleiding tot de tweede druk van Thérèse Raquin, het substantief ‘naturalisme’ gebruikt ter aanduiding van een nieuwe school in de letterkunde (1887)Ga naar voetnoot1. Maar Zola was dan ook de man, die in Le roman expérimental (1880) hele fragmenten overneemt uit Claude Bernards Introduction à la médecine expérimentaleGa naar voetnoot2. Sommigen van de grootsten moeten zich overigens, om orthodoxe belijders van de naturalistische leer te zijn, toch wel ernstig geweld aandoen. De gebroeders De Goncourt waren van nature géén rustige waarnemers, geneigd met het notitieboekje door het leven te gaan. Evenmin was dit het geval bij Zola; hij is, als de beide anderen, ‘un nerveux, un passionné, tout le contraire d'un impassible observateur’Ga naar voetnoot3. Hij vangt zijn literaire carrière aan als dichter en als schrijver van zeer romantische vertellingen, en ‘bekeert’ zich tegen 1868 tot het realisme en, ‘wetenschappelijke’ bedoelingen nastrevend, tot het naturalisme. Maar zijn naturalisme wordt vaak door zijn romantisch temperament en visionaire verbeeldingskracht meegesleept naar toppunten die de loutere waarneming alleen nimmer zou bereiken. Men kan niet zeggen, dat ‘de’ romantiek bij deze auteurs in haar tegendeel was omgeslagen, wèl dat dit bij sommige romantici het geval was. De romantiek had de oplossing van het wereldraadsel gezocht in een aprioristische idealistische conceptie, veelal van pantheïstische aard; zij zag, met de ogen van hààr geloof, het tijdelijke als manifestatie van het eeuwige en oneindige. Vermoeid echter van het staren in de onzienlijke wereld, richtten velen in de tweede helft van de negentiende eeuw hun blik op het waarneembareGa naar voetnoot4, dat men doorgaans niet langer zag als manifestatie van het onzienlijke, dat men òòk niet meer geloofde te kunnen verklaren uit één samenvattende visie, en daarom aanvankelijk aanvaardde in zijn oneindige veelvuldigheid zonder naar een diepere samenhang te zoeken: ‘het naturalisme wilde, warm en vrij | |
[pagina 11]
| |
openbloeyend, vlottend leven’, zoals Van Deyssel schreefGa naar voetnoot1, tòtdat men in de ‘wetenschap’ - de evolutieleer, de leer van de erfelijkheid, theorieen over beïnvloeding door opvoeding, milieu, en psychoanalytische theorieën - het antwoord gevonden meende te hebben: naast God, de wereldziel en het alleven trad in de tweede helft van de negentiende eeuw de blinde wetmatigheid op als de kracht die mens en wereld regeertGa naar voetnoot2.
Deze opvatting komt in onze letterkunde vooral tot uitdrukking in werk van prozaschrijvers als Emants, Netscher, Arij Prins, Van Deyssel, Couperus, AletrinoGa naar voetnoot3. Zij staan onder invloed van auteurs als Zola, Flaubert, de beide Goncourts, en, indirect meestal, de positivistische en materialistische geleerden op wie deze romanschrijvers steunden. Hun wijze van zich bezinnen op het geestelijk-zinnelijk wezen van de mens en van diens plaats in het heelal, resulteerde in deze eerste periode al, rond 1890, doorgaans in het pessimistisch naturalisme van roman en novelle. Bracht dit aanvankelijk vooral tot uiting het féit van levensonlust, zwaarmoedigheid, somberheid, na enige tijd worden deze stemmingen gefundeerd op de door bespiegeling verworven geestelijke overtuiging, dat het leven uitzichtloos is. Men acht het menselijk bestaan een smartelijk, wezenloos raadsel; als enige zekerheid staat aan het eind van het leven de dood. De belangrijkste factoren die in het leven een rol spelen, zijn die van erfelijkheid, opvoeding en milieu; zij bepalen bij uitstek het leven van de mens. Bij voorkeur bestudeert men personen uit de lagere kringen, bij wie zich de acties en reacties van erfelijkheid, opvoeding en milieu spontaner en duidelijker voordoen dan bij de meer beheerste individuen der hogere standen. Maar aan welke maatschappelijke kringen de naturalistische auteurs hun sujetten ook ontlenen, hun conceptie is vrijwel identiek: de mens is overgeleverd aan dwingende krachten, die hij noch met het verstand, noch met de wil beheersen kan; religieuze of psychologische factoren als zelfstandige, tegenwerkende krachten komen voor de positivist ternauwernood in aanmerking. De mens is niet een agerend, vrij-willend wezen, hij is een | |
[pagina 12]
| |
alleen reagerend wezen: ‘Au yeux du naturaliste, l'homme n'est point une raison indépendante, supérieure, saine par elle-même, capable d'atteindre par son seul effort la vérité et la vertu, mais une simple force, du même ordre que les autres, recevant des circonstances son degré et sa direction’Ga naar voetnoot1. En daarop aansluitend: ‘La vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et comme le sucre.’ Met andere woorden: de mens is niet vrij, maar onvrij: hij is het produkt van erfelijkheid en van omstandigheden (opvoeding, milieu, klimaat, functie, relaties, enz.)Ga naar voetnoot2. | |
4. ImpressionismeRealisme en naturalisme beogen: realiteitswaarneming en beschrijving van de waargenomen realiteit. Het verschil tussen beide hier verder terzijde latend, kan men stellen dat voor beide het zwaartepunt ligt in de objectieve werkelijkheid zoals die buiten de auteur bestaat en door hem wordt waargenomen. Gaat de auteur over tot schrijven, dan beoogt hij weergave van die werkelijkheid, echte mimesis dus: weergave, uitbeelding van de dingen zoals zij ‘zijn’ en door hem worden waargenomen. Als Kloos Studies naar het naakt model van Netscher, en Uit het leven van A. Cooplandt (Arij Prins), beide van 1886, behandeltGa naar voetnoot3, merkt hij op dat ‘de hedendaagsche realist de dingen aanziet met klaren, kalmen blik’; hij doet dat dwars door alle conventie heen, laat de dingen uit de werkelijkheid ‘op zich inwerken, vrij en onbelemmerd’. En, hoewel hij die werkelijkheid ondergaat met zijn volle, verhoogd bewust- | |
[pagina 13]
| |
zijn, geeft hij die werkelijkheid nauwkeurig en onbevooroordeeld; de ziel van de schrijver is ‘als een klare, effen spiegel, waar het leven in weerkaatst’. Het lijkt intussen eenvoudiger dan het is: de dingen weer te geven ‘zoals ze zijn’. Hoe immers ‘zijn’ de dingen? nogwel: hoe zijn ze ‘eigenlijk’? Is het niet veeleer zo, dat ze zich aan ons vertonen in een toevallige, voorbijgaande verschijningsvorm? Toevallig en veranderlijk, onder invloed van het licht vooral; toevallig en veranderlijk, als zijnde in beweging en staande in verband met andere veranderende dingenGa naar voetnoot1. Wanneer dan ook de schilder het ding wil weergeven (schilderen), kan hij zich realiseren dat hij het ding geeft niet zoals het is, maar zoals het zich aan hem voordoet in deze toevallige constellatie. Bovendien kan hij weten dat hij het is die waarneemt en weergeeft, en dat dus zijn subjectiviteit bij waarneming en weergave een aanzienlijke rol kan spelen. Hij kan weten, dat hij de subjectieve indruk (impressie) geeft die hij ontvangt van het in een toevallige constellatie (lichtval, beweging) verschijnend ding. Voortgaande in deze opvatting kan men ertoe komen het object en het verband van de dingen steeds duidelijker ‘impressionistisch’ op te vatten, steeds nadrukkelijker indrukken willen ondergaan en weergeven; naarmate de hevigheid van de waarneming toeneemt, kan het waargenomene losser van andere gegevens, meer als op zichzelf staand worden waargenomen. Het procédé kan leiden tot gebrek aan samenhang. Men komt ertoe sterk verbijzonderde waarnemingen weer te geven. De reactie hierop wordt gevonden in het samenbindend element van de stemming; de totaalstemming bindt alle verbijzonderde verschijnselen tot een stemmingseenheid. Als dat gebeurt, is het impressionisme als stemmingskunst in optima forma aanwezig. In die kunst geeft de ‘stemming’ van de kunstenaar de indrukken hun eenheid, - stemming op basis van sensibiliteitGa naar voetnoot2. Deze sensibiliteit kan tot overgevoeligheid worden, en als zodanig ontvankelijk zijn voor de fijnste schakeringen | |
[pagina 14]
| |
(binnen één toon of kleur): Gezelle geeft, lang vóór Tachtig, deze ‘fijnste schakeringen’. Emile Zola heeft al in 1860 dit impressionisme erkend toen hij van bepaalde schilders stelde dat zij beogen te geven ‘un coin de la nature, vu à travers un tempérament’. In deze tijd ziet men dan ook naast - of liever: tegenover - pogingen om zo koel en ‘objectief’ als dat mogelijk geacht wordt ‘de’ werkelijkheid weer te geven, ánders geaarde stromingen: pogingen om het wisselende, veranderlijke, om allerlei aan licht- en kleurinvloeden onderhevige en daardoor variabel verschijnende dingen te ‘schilderen’ (op het doek of op papier); daarnaast pogingen de in een bepaalde stemming waargenomen dingen met en in de door die stemming gewekte sfeer weer te geven. Men beoogt dan niet meer mimesis, maar, meegesleept als men is door een bepaalde aandacht of een bepaald gevoel voor het object, het zó ‘gewaardeerde’ object weer te geven, - weergave dus ook van de innerlijke reactie op het object daarbuiten. Niet door een afzónderlijke behandeling van die ‘waardering’ (stemming waarin men verkeert) náást de weergave van het object, maar door weergave van het object zoáls dat gekleurd wordt door de persoonlijke reactie, - stemming, sfeer, sensibiliteit. Daarmee was de mogelijkheid geboden voor een ook principiële verschuiving van de aandacht. Men evolueert van het streven de werkelijkheid strikt objectief, soms bijna klinisch waar te nemen naar een weergave van de werkelijkheid op basis van subjectieve ervaring (gewaarwording) van die werkelijkheid, van de indruk die men van de werkelijkheid krijgt, van de gemoedsgesteltenis eventueel die door die werkelijkheid wordt teweeggebracht, de stemming waarin zij wordt waargenomen. Beoogde het realisme de werkelijkheid zoals zij ‘is’ vooral verstandelijk te benaderen, haar ‘objectief’ uit te beelden en weer te geven, het impressionisme geeft de momentane situatie (onder déze lichtval, in déze gegevenheid) van het object, resp. zoals die door de kunstenaar in zijn subjectiviteit gezien en ervaren wordt. In het impressionisme is de objectieve, blijvende werkelijkheid van secundaire betekenis, is de momentele situatie van het object en de op dat moment daarvan ondergane indruk hoofdzaak. Om een Nederlands auteur te citeren: Als gij van een mijnheer schrijft, dat hij breede schouders, blauwe oogen, en een antieke horlogeketting aan heeft, dan funktioneert bij u (of heeft, om dat waar te nemen, gefunktioneerd): de meest simpele ObservatieGa naar voetnoot1. | |
[pagina 15]
| |
Schrijft gij dat de witte tafelvlak-voortplanting het zwarte lichaam van die mijnheer doorsneed, en dat dat lichaam zelf hoog donker vlekte voor het roode behangsel, dan funktioneert bij u de Impressie.Ga naar voetnoot1 Niet de werkelijkheid zelf, maar de ‘fantazie der werkelijkheid treedt hier in de eerste plaats te voorschijn’. Van objectief wordt de psychische houding subjectief, en wel subjectief-receptief ten aanzien van de indrukken.
Het impressionisme is wel het eerst gerealiseerd door de schilders. Een groep schilders wil aanvankelijk het ding schilderen in zijn geheel eigen sferische situatie. Het ding frappeert om die situatie, die sfeer. Zo ontstaat het sferisch schilderen, waarin op den duur het licht een hoofdrol gaat spelen; resultaat: het luminismeGa naar voetnoot2. In het gevolg ervan ontstaat dan het impressionismeGa naar voetnoot3, aldus, aanvankelijk spottend, geheten naar het doek met de zonsopgang dat Claude Monet in 1874 onder de naam ‘Impression. Soleil levant’ te Parijs exposeerde. De impressionist geeft ‘de schijn die de dingen aannemen voor het oog van den schrijver, zonder nader onderzoek omtrent hun wezen’Ga naar voetnoot4: ‘Le beau dans l'art, c'est la vérité baignée dans l'impression que nous avons reçue à l'aspect de la nature’ (Gorot). Niet het ding naar zijn ‘wezen’ dus, ook niet naar zijn contour, maar veeleer naar zijn toevallige verschijningsvorm, tezamen met de stemmingsindruk die het aldus verschijnende op de waarnemer maakt. En dát weergeven. Uiteraard vraagt dit streven het maximum aan uiterst verfijnde zintuiglijkheid en ontvankelijkheid, waarover de generatie van de jaren tachtig kennelijk beschikteGa naar voetnoot5. | |
[pagina 16]
| |
Daardoor komen de schilders ertoe een reeks doeken te schilderen die nog altijd tot de meest aantrekkelijke uit heel de schilderkunst behoren; die doeken worden gekenmerkt door een ‘verfbehandeling, die veel kleuriger van tint, veel losser van toets en veel minder gedetailleerd werd’Ga naar voetnoot1; het geraffineerd spel met kleur en toets blijft de toeschouwer ook nu nog onverminderd boeien.
Naast de schilders: de auteurs. Ook bij de auteurs de dubbele werkelijkheid: aan de ene kant, als uitgangspunt, een gegeven werkelijkheid buiten zich, die hem treft om haar eigen-aardige, toevallige, vaak zeer incidentele verschijningsvorm, kleur- en lichteffecten, eventueel allerlei andere verschijningsvormen; aan de andere kant zijn eigen, door die verschijningsvormen getroffen waarneming, zijn zintuiglijk ervaren, zijn gemoed, kortom: de indruk die het waargenomene op hem maakt. Naarmate dit subjectieve ervaren, dit complex indrukken (impressies) zich sterker manifesteert, naar die mate wijkt het subjectieve impressionisme af van de objectieve werkelijkheid. Het impressionisme is dus - voor een deel - psychische reactie op uitwendige vormen, verschijningen, objecten. De psyche wordt door hen in beweging gezet: Nu eens rilt één snaarGa naar voetnoot2, dan d'âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms, tegelijk
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk -
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap,
En worden wakker...Ga naar voetnoot3.
Deze (eventueel door iets ‘buiten’ haar) in beweging-gebrachte of in beweging-zijnde psyche, deze gemoedsbewogenheid is in de dichtkunst de bron van veel poëzie in de jaren tachtig. Zij wordt zelfs, als in de tijd rond 1800, poëzie in eerste instantie geacht. Willem Kloos: ‘Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan, dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht | |
[pagina 17]
| |
het best, zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: “Poetry is imaginative passion”’Ga naar voetnoot1. Uitgangspunt derhalve is de (eventueel door iets buiten de mens opgeroepen) ‘passion’, d.w.z. de gemoedsbewogenheid, de ‘stemming’. Aan deze stemming, gemoedsbewogenheid wordt door de kracht van de verbeelding, de imaginatie, gestalte verleend. Zij wordt gesymboliseerd, dat wil zeggen: door middel van het oproepen van een (bijvoorbeeld aan de natuur ontleend) voorwerp wordt de gemoedstoestand voorstelbaar gemaakt. Ditzelfde gemoedselement, dit subjectief element speelt zijn rol in het impressionisme: de kunstenaar geeft de impressie die hij ontvangt. Maar het blijft toch een impressie van de werkelijkheid, de werkelijkheid met haar kleuren en lichtschakeringen, eventueel (maar aanzienlijk minder) haar contouren. Het is echter mogelijk dat de inwerking zó heftig gebeurt, ‘met zulk een storm van passie op de naakte, onbevangen ziel’ van de schrijver, dat hij dáardoor ‘lyrisch’ wordt; dat lyrisme kan ontstaan onder de invloed, die de waargenomen werkelijkheid op de ziel van de auteur uitoefent; het lyrisme gaat dan niet over van de auteur op de werkelijkheid, maar van de ‘jagende, stormende werkelijkheid op den schrijver’Ga naar voetnoot2. Frans CoenenGa naar voetnoot3 noemt dit de ‘levensviering’, die tot ‘zwijmel’ worden kan. Deze ontwikkeling voltrekt zich in gematigd tempo in het werk van Jac. van Looy, in heftig, telkens versneld tempo in Lodewijk van Deyssels Een liefde, De kleine republiek, Afsterven, De koning der eeuwen, excessief in Gorters Verzen. Deze evolutie van waarneming-met-kalme-, klare-blik naar levenslust en levenszwijmel duidt aan de snelle ontwikkeling van de reacties die auteurs van de Beweging van Tachtig - en men bemerkt dat Frans Coenen zowel prozaschrijvers als dichters in dit opzicht onder één noemer brengt - in kort tijdsbestek aan den dag legden. Reacties - meer zakelijke èn meer bewogene - op éénzelfde gegeven: de werkelijkheid. In dit opzicht liggen al deze reacties in het verlengde van de romantiek: de romantici kenden het streven een nieuwe verhouding tot de werkelijkheid te vinden, het streven de werkelijkheid, en dat geldt ook voor de natuur, te doorgronden in haar wezen. Hier is duidelijk sprake van een poging te komen tot een nieuw contact van Ik en Wereld; het | |
[pagina 18]
| |
realisme al vond het ‘naakte, het enkele leven’, het leven op zichzelf, weer uiterst belangrijk; het verscheen schilders en schrijvers van deze jaren als een wonder; de dingen hadden een nieuw gezicht. Het ‘gewone’ leven werd hun zelfs ‘onweerstaanbaar’, dat wil zeggen, zij móesten zich eraan overgeven, zij werden er zelfs door meegesleept; voor enkelen werd het ‘een durend wonder, een bron van eindeloos afwisselende zaligheid, voor anderen een zwijmel, een dronkenschap, die tot al krankzinniger orgieën voerden, voor nog anderen een benauwing, een durende obsessie’Ga naar voetnoot1. Auteurs die de werkelijkheid niet als ‘zaligheid’ ondergaan, maar als ‘benauwing, obsessie’, zijn niet de minst belangrijke; (Marcellus Emants, Louis Couperus, Aletrino en Frederik van Eeden)Ga naar voetnoot2. Maar in álle gevallen: een nieuwe ervaring van een als nieuw ervaren werkelijkheid (ook de natuur). Die ervaring is passief, de mens ‘is maar een instrument en onbelangrijk tegenover het leven, dat eindeloos en grondeloos is’Ga naar voetnoot3. Doordat dit instrument een mens is, zijn tal van uiteenlopende reacties op dit ‘eindeloos en grondeloos’ leven mogelijk, van koele observatie tot hartstochtelijk subjectivisme. Vooral de sterker subjectieve reacties blijken in toenemende mate pogingen het wezen van het leven te doorgronden en te geraken tot de extase, waarin de eenheid van alle leven gegrepen of begrepen wordt. Of tot smartelijke benauwing om de zin- en doelloosheid van het leven.
Om enkele voorbeelden van door het impressionisme geboeide auteurs te noemen: Gezelle is al vóór Tachtig de grote impressionistische natuurdichter; men vindt duidelijk impressionistische elementen in Jac. Perks gedichten; volop is het aanwezig in Lodewijk van Deyssels Een liefde, in Herman Gorters Mei en Verzen. Jacobus van Looy, Arij Prins, Jan Prins en veel tijdgenoten hebben min of meer sterk de invloed ervan ondergaan. In Vlaanderen vindt men het bij de tussengeneratie (Pol de Mont o.a.), later bij Prosper van Langendonck, Herman Teirlinck en Omer K. de Laey. | |
[pagina 19]
| |
het ware geïntensiveerd in wat sensatieGa naar voetnoot1 heet. Observatie, impressie en sensatie noemde Van Deyssel ‘funktiën der ziel naar (hun) geestelijke betekenis, funktiën der hersenen en zenuwen naar (hun) stoffelijke waarneembaarheid’Ga naar voetnoot2. De sensatie nu is, na de impressie, ‘het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming’Ga naar voetnoot3; zij is een ‘zeer bepaald psychiesch-fyziesch fenomeen, karakteriseerend den moments-staat, waarin, zóo, dat hij fyziek gewaarwordt, dus: met een zelfde zekerheid het gewaar wordt als waarmêe hij de lamp op de tafel ziet staan, - de mensch zijne ziel voelt leven, het ontijdige, bovenzintuiglijke in hem bewust voelt worden’Ga naar voetnoot4. Deze sensatie vindt men o.a. in werk van Van Deyssel (Frank Roozelaar), in Gorters Verzen, in Couperus' roman Extaze (1892), door Van Deyssel uitvoerig als sensitivistisch behandeldGa naar voetnoot5, en, veel later, in tal van bladzijden in Willem Mertens' levensspiegel (1913) en Louteringen (1916) van Van Oudshoorn, die duidelijk de invloed van Van Deyssel en diens voorgangers verraden. Het gaat bij de sensatie om de uiting van uiterst individuele gevoelens en gewaarwordingen; de aanleiding ertoe, de werkelijkheid, wordt bijzaak. Het impressionisme is al een voor een deel reeds binnenwaarts gerichte beweging (voor een deel; voor een ander deel immers beoogt het de realiteit waar te nemen, en wel onder de nu-aanwezige belichting, stand of situatie); de waarneming van de toevallige realiteit maakt een bepaalde indruk op de kunstenaar, en het is mede deze indruk die hij op zijn doek of in zijn gedicht geeft. Dit binnenwaarts gerichte proces nu zet zich in de sensatie in verhevigde mate voort. | |
[pagina 20]
| |
De lezer ontmoet in Lodewijk van Deyssels Een liefde zuiver beschrijvende gedeelten: zij bevatten een uiterst nauwkeurige en precieze weergave van als het ware zo realistisch mogelijk waargenomen details. Daarnaast echter staan passages die de indruk wekken te bestaan uit zorgvuldig inleven (door de alwetende of personele verteller?) in de psyche van vooral de vrouwelijke hoofdfiguur Mathilde. Dit inleven leidt tot passages die niet meer als realistische of zelfs impressionistische beschrijving gelden kunnen, maar als weergave van subjectieve, steeds sensitiever, bijna extatische gemoeds- en gedachten-bewegingen; het valt althans moeilijk deze gemoedsbewegingen als normale, alledaagse gewaarwordingen of visies te beschouwen. Een enkel voorbeeld: ‘Mathilde bleef, zonder menschen, wier vormen en geluiden haar voelen braken, in vrije alleenheid, en het zuivere geloof, eenzaam en geheel, leefde in haar op; het kwam zachtjes over het bezonde geelzwarte pad tot haar, het lachte in de zonnewind-tintelingen in de rondte, het vloeide op over het getimmer aan d'overkant van den weg, over het klakkend gerommel van een rijtuig, over een ver hondgeblaf, het wolkte in het windgelach tot haar hoofd, het sneeuwde, sneeuwde in stille luchtdruppels van de deinende bladeren’. Dit ‘zuivere geloof’, dat in haar opleeft - haar liefde voor en verlangen naar de geliefde - leidt dus tot beelden en verbeeldingen van merkwaardige gemoedstoestanden, van visies en visioenen, die geformuleerd worden in zinnen die golven op sterk ritmische bewegingen en uitmunten door klankrijk en suggestief woordgebruik. In deze exaltatie vindt de door de romantici beoogdeGa naar voetnoot1 ‘samenvloeiing van mensch en wereld’Ga naar voetnoot2 plaats, de eenheidssensatie, waarbij in een geval als het aangehaalde de tekst culmineert in de weergave van de sensatie in de persoon van ‘Mathilde’, waarbij de objectieve weergave van de werkelijkheid geheel naar het tweede plan schuift; wat van de werkelijkheid gegeven wordt, wordt alleen gegeven als ervaren in de sensatie van de figuur. Het belangwekkende van Een liefde is wel, dat de auteur ervan, die zulke vurige pleidooien leverde voor het naturalisme, het ‘eerste grote romantische verbeeldingswerk’Ga naar voetnoot3 schreef: de door de romantiek gewilde subjectieve reactie op de samenvloeiing van mens en wereld viert hier hoogtij, - zij het nog niet uit religieuze of anderszins metafysische overwegingen. (Dit laatste zal in het verder verloop van Lodewijk van Deyssels ontwikkelingsgang wèl tot zijn recht komen). - In De kleine republiek (1889) zet dit proces van weer- | |
[pagina 21]
| |
gave van zich binnenwaarts richten, ook naar aanleiding van ‘uiterlijke’ gebeurtenissen, verder door, (al blijven ook de uiterst nauwkeurige beschrijvingen van de werkelijkheid aanwezig). Dit beschrijven van in de psyche gebeurende bewegingen resulteert bij Van Deyssel in een verheviging van de gevoelservaring van los van elkaar staande momenten, gewaarwordingen, (zintuiglijke) sensaties. Een belangrijk gevolg van deze oriëntatie is het vrijwel wegvallen van een relaas, het verbrokkelen van de samenhangende eenheid; uiterst individuele emoties worden in een uiterst individuele taal geformuleerd. In de theoretische beschouwingen van Lodewijk van Deyssel krijgt in de laatste jaren rond tachtig dit sensitief (sensitivistisch) beleven een bijzondere kleur en waarde. Frans Coenen stelde, dat Lodewijk van Deyssel poogde ‘het algemeene in het bijzondere, het absolute in het betrekkelijke te vatten’Ga naar voetnoot1, en formuleerde daarmee al het algemeen-romantische begrip waaronder Van Deyssels opvattingen gerekend moeten worden. Van Deyssel had inderdaad zeer concrete bedoelingen met de interpretatie van sensatie, die hij in 1891 het kind noemde van de impressieGa naar voetnoot2. Sensatie op haar beurt verleent namelijk de toegang tot de extase: ‘De “Extaze” is de wondere woning, waarvan de “Sensatie” de deur is’. Met name doordat (en nadat) hij - in het befaamde opstel Van Zola tot Maeterlinck (1895) - de keten van observatie over impressie naar sensatie liet uitmonden in extase, kreeg ook de term sensatie in Van Deyssels terminologie al iets (soms veel) mee van het, de alledaagse werkelijkheid overstijgend eeuwigheidsmoment. Aanvankelijk achtte Van Deyssel sensatie versterkte impressie, ‘het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming’, die literair verwoord werd in het sensitivismeGa naar voetnoot3. Van Deyssel zag voor wat zijn eigen werk betrof de overgang van observatie naar impressie in De kleine republiek (1889); die van impressie naar sensatie in Menschen en bergen uit ongeveer dezelfde tijd; zuivere sensatie achtte hij alleen gerealiseerd in een enkele tekst, als bijvoorbeeld SneeuwGa naar voetnoot4. Sensatie ziet hij, ook in deze fase, als een verschijnsel, dat zich afspeelt in de menszelf (eventueel de schrijvende mens); het is daar ‘het hoogste leefmoment’. Geleidelijk echter ontwikkelt zich, mede onder invloed van de lezing | |
[pagina 22]
| |
van religieuze literatuur (‘Die jaren - September 1889 - Februari 1893 - waren voor mij de tijd der mystiek, Maeterlinck, Ruusbroeck, Heilige Teresia, De Ponlevoy, Ignatius van Loyola’)Ga naar voetnoot1 de opvatting, dat de term sensatie gereserveerd moet worden voor een bepaalde geestestoestand (de geesteswerkingen in de literatuur, die uitgaan van die toestand, heten dan, aldus K. ReijndersGa naar voetnoot2, sensitivisme). Sensatie is een ‘psychieschfyziesch fenomeen’, geen gevolg van een bovennatuurlijke instorting, geen genade dus, maar resultaat van de verfijning van de ‘lagere werkingen van Observatie en impressie’, waar zij doorheen gaat. ‘Zijn mystiek... brengt niet een stuk hemels domein binnen aards bereik, maar verheft... een stuk aardse ervaring tot hemelse hoogte’Ga naar voetnoot3; hij beoogt, ‘dat wérkelijk de aarde als zijnde in den hemel verschijnt’Ga naar voetnoot4. Nog één stap verder - in de periode die in 1897 aanbreekt - zal hij ‘tussen aarde en hemel geen verbinding meer nodig hebben... de “aktieve Extaze”... doet hem de wereld aanschouwen vanuit de hemel-in-de-ziel’Ga naar voetnoot5. Over deze ‘extase’ nader verderop als het wereldbeschouwelijk aspect onder ‘symbolisme’ aan de orde komt.
Naast Lodewijk van Deyssel staat, als tweede grote in dit procédé, Herman Gorter met zijn Verzen. Ook in zijn werk die sterke aandacht voor de natuur, die bij Gorter aanvankelijk tot uiting kwam in Mei, een ten dele vrij objectiverend gedicht. Maar naderhand ontwikkelt zich ook in zijn werk het sensitivisme, aanvankelijk als weliswaar zeer hevige, maar toch voor de lezer navoelbare gewaarwording van het omringende leven, zintuiglijke gewaarwording van het zintuiglijke leven. Tot dit zintuiglijke leven ook te rekenen de gemoedsbewogenheid, die ofwel door de buitenwereld opgeroepen wordt, ofwel ontstaat uit het eigen gemoed (uit angst, eenzaamheid, liefde, enz.). Maar bij Gorter is deze zintuiglijke ervaring in een aantal gevallen toch niet alleen beperkt tot sensitieve gewaarwording; zij vindt ook weerklank in geestelijke ervaringen, respectievelijk geestelijke ervaringen veroorzaken de zintuiglijke gewaarwording. Daardoor ontstaan gedichten van rijker gehalte, coherenter samenhang, gedichten die samenhangende gehelen van voorstellingen (beelden) oproepen. Wij zullen bij de behandeling van Gorter zien, dat hij zich, ongeveer zoals dit bij Van Deyssel het geval was, in pantheïstische richting zal ontwikkelen; daarvan zijn ook | |
[pagina 23]
| |
in Verzen al duidelijke voortekenen kenbaarGa naar voetnoot1: wat ons hier echter bezighoudt, is vooral het sensitivistische element. Dit element heeft dus, naast Van Deyssel, bij Gorter een hoogtepunt bereikt in wat men met recht extatische geestes- en gemoedsbewegingen kan noemen, - een exaltatie vaak die ‘haar eigen verheven phantaisiewereld schept, waarin al het stoffelijke als vergeestelijkt schijnt’Ga naar voetnoot2. Van Deyssel en Gorter schreven teksten die bewijzen dat bepaalde gevoelens tot zulk een intensiteit, respectievelijk tot zulk een sterk individualistisch karakter kunnen worden opgevoerd, dat slechts weinigen ze kunnen navoelen. In werk van Van Oudshoorn wordt soms uitdrukkelijk de verwijdering van de werkelijkheid geconstateerd, een losraken van de werkelijkheid. Men zou kunnen spreken van een vóórstadium van een latente waanzin, - die Van Deyssel kende krachtens zijn uitlating dat iemand die in de sensatie ‘werkt’, werkelijk ‘bijna gek’ is. ‘Maar dit is het mooiste en hoogste wat men zijn kan, niet waar?’ voegde hij eraan toeGa naar voetnoot3. | |
6. SymbolismeModerne opvattingen met betrekking tot de dichtkunst vinden hun verwerkelijking vooral in de stroming die bekend staat onder de naam symbolisme. Het impressionisme evolueert al, in het verloop van zijn ontwikkeling, als het ware in een reactie van binnenuit, van het impressionisme-zelf uit dus, in de richting van het symbolisme. Reactie in de schilderkunst tegen de verwaarlozing van de lijn en tegen de geestelijke leegheid die men meent te constateren. Deze reactie treedt het eerst op in het werk van een aantal alleenstaande sterke persoonlijkheden als Van Gogh, Cézanne, Gauguin; via het impressionisme ontwikkelen zij hun persoonlijkheid, en brengen zij, door die ontwikkeling, een wijziging aan in het impressionisme. Men neemt niet langer genoegen met het opvangen van de optische schijn van de werkelijkheid, maar poogt de werkelijkheid, de dingen, naar het wezen te doorgrondenGa naar voetnoot4, respectievelijk en vooral: men poogt de werkelijkheid te herscheppen door eigen geest en psychische bewogenheid; men zoekt evenwicht, symmetrie, architecturale bouw. Dat men daarbij vaak, zeker aanvankelijk, | |
[pagina 24]
| |
de techniek van het impressionisme gebruikt, is niet verwonderlijk, maar dit impressionisme wordt als het ware door de nieuwe gezichtspunten omgewenteld naar andere structuren. In deze context ontstaat dan het symbolisme.
L.J. Austin wil onder ‘symbolisme’ verstaan elke poetica en elke poëtische praktijk, die in de natuur objecten zoekt ter vertaling van de ‘état d'âme’ van een dichterGa naar voetnoot1. Daarbij vallen, in ons verband, twee opmerkingen te maken: op de eerste plaats dat de symbolist niet alleen in de natuur-in-engere-zin objecten zoekt; dit komt wellicht het meest frequent voor; maar hij kan ook ter ‘vertaling’ van de état d'âme objecten hanteren die men niet tot de natuur in strikte zin rekent. Op de tweede plaats: symbolisme, zó geïnterpreteerd, treedt alle eeuwen door op in poëzie. Wanneer hier echter over symbolisme gesproken wordt, wordt bedoeld één zeer bepaalde stroming in de kunst, en wel de stroming die vanaf 1885 de naam symbolisme draagtGa naar voetnoot2: de stroming die objecten (uit | |
[pagina 25]
| |
de natuur of anderszins) gebruikt ter expressie van een état d'âmeGa naar voetnoot1, niet incidenteel (wat de hele geschiedenis door voorkomt), maar als systeem.
De naam symbool, die aan symbolisme ten grondslag ligt, duidt vooral op de daardoor bedoelde expressiemogelijkheid. Alvorens daarover te handelen, dient eerst gesproken te worden over de levenshouding die aan deze stroming ten grondslag ligt. Essentieel daarvoor is de wending-naar-binnen, d.w.z. de wending van een voorkeur voor de buitenwereld en de zintuiglijke indruk naar het psychische leven in de dichter (een wending die bijvoorbeeld heel duidelijk in de evolutie van Boutens voorkomt; een auteur als Leopold kenschetst Verlaine als een man, die heeft zijn afgewende
leven stil voor zich heengevoerd,
een povere maar een ontroerd
teedere).
Men doet een beroep, niet ‘op het denkend bewustzijn en het onderscheidende verstand, maar op de, in het emotioneele leven der menschen wortelende, verbeelding en de in het zinnenleven geaarde ontvankelijkheid en sensibiliteit’Ga naar voetnoot2. Men wil als het ware diepere lagen van de psyche (dan het bewustzijn) exploreren, een psychische, musische bewogenheid tot uitdrukking brengen. D.A.M. Binnendijk stelt dat deze dichters weer musisch wilden worden in de antieke, dyonisische zin van het woord. Maar dan | |
[pagina 26]
| |
met deze restrictie dat die bezetenheid, roes, extase een eigentijdse zou zijn, en niet een die beleefd wordt in en met gemeenschappen, maar als individualistische van de begenadigde enkeling; niet ook als stralende gloed, onstuimige drift, goddelijke waanzin, maar ‘een naar binnen gekeerde warmte, een uit indrukken der natuur gepuurde stemming’Ga naar voetnoot1. Het is deze, aldus geaarde, état d'âmeGa naar voetnoot2 die men tot uitdrukking wil brengen. Door deze état d'âme als een van hun uitgangspunten te nemen, staan de symbolisten in oppositie - en dat verduidelijkt hun standpunt en de bedoelingen - tegenover voorgangers. Zij vormen een uitgesproken reactie op het positivistisch naturalisme, maar ook op de kunst van de Parnassiens, die hun aandacht richtten op een uitwendige werkelijkheid met duidelijke contouren en grenzen, en die beoogden deze tot uitdrukking te brengen in een soort literaire edelsmeedkunst. De symbolisten beogen niet langer, als de Parnassiens, l'art pour l'art, innerlijke onbewogenheid, plastische objectiviteitGa naar voetnoot3. Zij willen tot uitdrukking brengen hun innerlijke ‘wereld’, hun subjectieve zielservaring, vaak de slechts vaag bepaalbare ervaring van het onbewuste, het gevoel, de intuïtie, de droom, het a-rationele, het innerlijke van de mensGa naar voetnoot4. In het - snelle - verloop van de ontwikkeling komt echter een deel van de symbolisten tot aanzienlijk scherper omlijnde opvattingen over wat men tot uitdrukking wil brengen, m.a.w. naast een stemmingssymbolisme ontstaat een meer ‘ideëel’, respectievelijk religieus symbolismeGa naar voetnoot5. De fasen, niet altijd na, maar veeleer naast elkaar, kunnen schematisch als volgt worden voorgesteld: | |
[pagina 27]
| |
a. De symbolisten zijn allereerst inwendig levenden, geboeid door hun gemoedsgesteldheid, door wat in hun psyche omgaat. Dat wat in die psyche omgaat, kan bij wijze van spreken spontaan zijn (iemand is opgewekt, iemand is droefgeestig); het kan ook worden opgewekt door indrukken van buitenaf, die via de zintuigen de ziel bereiken (lijnen, kleuren, klanken, licht en duister, de natuur in haar diverse verschijningsvormen), en daar bepaalde gemoedstoestanden wekken die eventueel om vertolking vragen. In gevallen als dit is er sprake van een eenvoudige état d'âme. b. Niet zelden treden, hoe dan ook daar tot stand gekomen, binnen de psyche verbindingen op tussen indrukken van verschillende zintuigen, met als resultaat de wonderlijkste synesthesieën. c. Evenzeer is het mogelijk dat men een relatie legt tussen de dingen buiten zich en de innerlijke gemoedsbeweging, niet als een coïncidentie, maar als berustend op diepere gronden. Men beweegt zich dan op een ander, hoger niveau, op dat wat Swedenborg noemt de universele analogie of correspondentie. De titel van het gedicht Correspondances van Baudelaire heeft het verschijnsel beroemd gemaakt. De universele analogie of correspondentie gaat ervan uit, dat er een correspondentie is tussen de menselijke microkosmos en de universele macrokosmos, tussen de universele werkelijkheid buiten de mens en de psychische werkelijkheid in hem. d. Bepaalde auteurs blijken te beschikken over een psyche, rijk aan innerlijke werkelijkheid, de werkelijkheid van het bewuste, maar ook en vooral van het onbewuste, het onderbewuste, de droom, het visioen, een rijk ontwikkeld gemoedsleven; daarin kunnen zich hele werelden vol mysterie openbaren, waarvan de ‘normale’ mens, gepreoccupeerd door zijn dagelijkse besognes, geen weet heeft. Markante voorbeelden hiervan levert het werk van Gérard de Nerval. Een verhaal als Aurélia (1854) geeft indrukwekkend en suggestief gestalte aan wat het droomleven een bepaalde persoon openbaart. Het demonstreert hoe binnen de intimiteit van het zielsbeleven geheimzinnige verbindingen kunnen plaatsvinden van gegevenheden die zich daar eerder voordeden. Op basis van herinneringen van ervaringen, reizen, (vroegere) dromen, elementen ontleend aan lectuur, worden werelden aanschouwd die het normale beleven niet kent, openbaren zich droomvisioenen van het soort dat men later archetypisch zal noemen. e. Voortbordurend op de gedachte van de universele correspondentie (i.c. tussen menselijke microkosmos en universele macrokosmos) kan vooral een psychisch rijkbegaafde (als de onder d genoemde) verder gaan, en niet alleen vermoeden dat de dingen in en buiten hem onderling door geheimzinnige relaties verbonden zijn, maar ook dat zij in | |
[pagina 28]
| |
hun onderlinge relatie tekens zijn van, en verwijzen naar een hogere werkelijkheid, die zij vertolken: het aanschouwde wordt geacht te zijn teken van het verborgen mysterie, te raden achter het aanschouwbare. En daarbij krijgt meteen de kunst, vooral de dichtkunst en de muziek, haar belangrijke rol aangewezen. Om de befaamde uitspraak van Baudelaire aan te halen: ‘C'est cet admirable, cet immortel instinct du Beau qui nous fait considérer la terre et ses spectacles comme un aperçu, comme une correspondance du Ciel. La soif insatiable de tout ce qui est au delà et que voile la vie, est la preuve la plus vivante de notre immortalité. C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à travers la musique que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau ... Ainsi le principe de la poésie est, strictement et simplement, l'aspiration humaine vers une beauté supérieure’Ga naar voetnoot1. Uit deze gedachtengang valt te begrijpen de voorkeur voor de zo veelvuldig optredende term ‘idee’ en de term waarmee zij zichzelf kwalificeren: ‘poètes idéalistes’. De symbolisten verwijten voorgangers of tijdgenoten ‘de manquer un idéal’Ga naar voetnoot2; zijzelf willen veeleer een ‘idee’ tot uiting brengenGa naar voetnoot3. In dit verband komt aan de orde de vraag waarop het optreden (aanvaarden) van een Idee (van wat G. Vanor in zijn brochure L'Art symboliste van 1889Ga naar voetnoot4 noemt een ‘essence intelligible’) berust. Het kan berusten op een kennis a priori van die Idee, een soort geloofsgegeven (vermoedelijk is dit bij Vanor het geval; vergelijk de term ‘dogme’ die hij gebruikt). Men gaat dan uit van een bepaald concept van enigerlei idee, en beschouwt de dingen als uit die idee voortvloeiende verschij- | |
[pagina 29]
| |
ningsvormen van de idee. Dit laatste moet G. Vanor wel bedoelen als hij zijn vierde hoofdstuk, waarin hij tot de kern van de zaak wil komen, aanvangt met de kapitaal gezette woorden: L'Art est l'oeuvre d'inscrire un dogme dans un symbole humain et de le développer par le moyen de perpétuelles variations harmoniques'. De term ‘dogme’ is, blijkens het vervolg, niet zó zwaar bedoeld als hij er staat. Maar klaarblijkelijk wordt toch wel aan één tamelijk centrale (dat wil zeggen in alle gedachten- en gevoelsgangen als uitgangspunt optredende) grondgedachte gedacht. De andere mogelijkheid is, dat men uitgaat van de veelvuldigheid der dingen die men waarneemt en dan geleidelijk tot de ontdekking komt dat die talloze dingen als ‘tekens’ verwijzen naar het ene, hogere mysterie; zo geraakt men dus geleidelijk tot een ‘concept’, ‘idee’, dat eeuwig en tijdelijk in enigerlei synthese omvat. Dit laatste proces heeft zich voltrokken bijvoorbeeld bij iemand als Albert Verwey, die pas na verloop van tijd kan stellen, dat de eeuwigheid van het leven verschijnt in de tijdelijkheid. Die tijdelijkheid ontleent dan dááraan haar diepste wezenlijke zin. Wanneer de dichter aan de tijdelijkheid ontleende voorwerpen gebruikt, kan hij daardoor en daarmee de eeuwigheid, ontijdelijkheid bedoelen; daardoor wordt, naar het woord van P.C. Boutens, ‘ieder woord een symbool van diep bedoelen, wat er school In vlucht'gen schijn één wereldsch uur Aan hemelsch licht, aan eeuwig vuur’Ga naar voetnoot1. Ongeacht intussen de wegen waarlangs men geraakt tot het concept van enig IdeeGa naar voetnoot2, de bezitters ervan komen als ‘idealisten’, globaal gesproken, hierin overeen, dat door hen al het geschapene wordt geacht te zijn de steeds wisselende openbaring van wat al naar gelang van opvatting heet de (eeuwig stuwende) levenswil, de wereldziel, de wereldgeest, het Absolute, het Leven, het Onbewuste, God, de Idee. In de identiteitsfilosofie (als die van Schelling en Hegel) worden natuur en geest (onbewuste natuur en bewuste geest) beschouwd als uitingswijzen van het | |
[pagina 30]
| |
Al-Ene. Bewustzijn en werkelijkheid zijn de twee polen van het Absolute, van de Idee. Zij zijn verschijningsvormen in tijd en ruimte van het Eeuwige, de geheimzinnige macht die alles drijft. Dit Absolute neemt dus in tijd en ruimte gestalte aan, hoewel het zelf buiten tijd en ruimte eeuwig en oneindig is. - Met name het bewustzijn, als (gedeeltelijke) bewustwording van het goddelijke, krijgt onder de verschijningsvormen (uitingswijzen) van het Absolute bijzondere aandachtGa naar voetnoot1. En naast dat bewustzijn dus ook, zoals hiervóór werd aangegeven, het onbewuste en onderbewuste, de droom, het visioen en al wat zich in de geheimzinnige regionen van het zieleleven kan afspelen. In deze gedachtengangen is dan ook sprake van een universele waarheid, ook van een universeel levensgevoel dat alles doordringt en al het bestaande buiten en in de mens doet ervaren (in ‘geest’ of ‘ziel’) als uiting van het (mysterie van het) leven, het goddelijk geachte. Het is met name krachtens die opvatting dat het begrip van de universele correspondentie kan postvatten. Sommigen menen, dat in dit laatste geval specifiek van symbolisme gesproken zou moeten worden. De theorie van het symbolisme, aldus Vanor, is overigens niet iets van vandaag; zij bestaat al sinds eeuwen. Als kroongetuigen worden aangehaald Cyrillus van Alexandrië, Dydimus, Augustinus en Schiller; de laatste schreef dat de wereld voor de dichter alleen maar belangwekkend is omdat zij symbolischerwijze de verschillende manifestaties van het denkend wezen aanduidt. Het universum wordt dan ook een geheel van symbolen geacht. De symbolistische dichter heeft tot taak de ‘idee’ te ontdekken via de ‘représentation figurée’ van die idee, ‘de saisir les rapports des choses visibles, sensibles en tangibles du monde avec l'essence intelligible dont elles participent; de remonter des effects à la cause, des images aux prototypes, des phénomènes et des apparences aux sens mystérieux; - et réciproquement, de présenter une chose par ses qualités extérieures, de revêtir l'idée d'une signification figurative et d'exprimer des vérités par des images et des analogies’Ga naar voetnoot2. Het symbolisme legt dus, wetende dat alles voortvloeit uit de Idee (de ‘essence intelligible’), in deze gedachtengang verband tussen de verschijningsvormen en de a priori erkende idee; het erkent en herkent dat ieder object van de schepping correspondeert met een idee, met een ‘idéal divin’, en teken is van de goddelijke gedachte; de schepping verschijnt als het boek van God. De ‘gewone’ mens staat vóór die schepping, maar hij kent de waarde ervan niet; de dichter echter, die begaafd | |
[pagina 31]
| |
is met de kennis van de taal der schepping, kan haar ontcijferen en de hiërogliefen uitleggenGa naar voetnoot1. Op basis van deze opvatting erkent de dichter ook onderlinge relaties tussen de verschijnselen, vermits deze verschijnselen alle creaties zijn van de ene (goddelijke) idee (respectievelijk van God). Overziet men al de voorgaande mogelijkheden, dan kan men het symbolisme als psychische zijnswijze wellicht het best gekenmerkt achten door zijn subjectief karakter: het beoogt weer te geven een état d'âme, een subjectief zielservaren, een ervaren in het psychische innerlijk. Dat ervaren in dat innerlijk kan, zoals aangeduid werd, bestaan - om uitersten te noemen - uit een simpele gemoedsbeweging, (en dan ontstaat het stemmingssymbolisme), het kan ook bestaan uit een metafysische ervaring van zeer wijde strekking (en dan ontstaat een meer ideëel symbolisme). Die metafysische ervaring kan van welhaast mystisch karakter zijn, zij kan het ‘goddelijke’ ook ervaren in zijn aardse verschijningsvormen, die dan geacht worden van verheven karakter te zijn. Daartussenin liggen de vele gebieden waarin dit zielservaren zich kan afspelen: emotie, gevoel, droom, herinnering, fantasieGa naar voetnoot2. Daarin kunnen ook de dingen van deze wereld als het ware weerspiegeld worden en een eigen leven gaan leidenGa naar voetnoot3. In het symbolisme krijgt dus het onbewuste, onderbewuste, het irrationele, de ervaring van het mystieke en verborgene, ‘kortom het mysterie, dat schuilt in de bodemloze diepte van onze irrationele ziel’Ga naar voetnoot4, zijn grote kansen. Maar bij sommigen verheldert het mysterie zich - zonder overigens zijn eigen aard en karakter te verliezen - tot Idee, tot (bij- | |
[pagina 32]
| |
na)-zeker-weten van het goddelijke, het mysterie achter alle dingen (en waarvan het mysterie in de ziel één der uitingen is).
Tenslotte het sleutelwoord waaraan de beweging haar naam dankt: symbool. Laat het symbolisme berusten op een zijnswijze van de mens waarin het subjectief zielservaren het meest karakteristieke is, het zoekt zich uit te spreken, in taal te formuleren, zijn artistieke vorm te vinden. Het doet dat door velerlei middelen, het doet dat primair door het symbool. Over het symbool werd al eerder globaal gehandeldGa naar voetnoot1; over de behandeling ervan door de symbolisten verderopGa naar voetnoot2.
L.J. Austin stelt, dat het (Franse) symbolisme van de negentiende eeuw de premissen van de romantiek tot hun logische consequentie heeft gevoerd. De stelling kan in verschillende betekenissen worden opgevat. Het is duidelijk dat de symbolisten zelf de romantiek opnieuw ontdekken, zich globaal bij haar aansluiten en haar als het ware opnieuw exploreren ‘in de richting van een nog méér inwendige en nog méér lyrisch-muzikale poëzie. Op dit punt komt het Symbolisme ten volle overeen met de neo-romantiek, die als parallelle beweging in de Germaanse landen - inzonderheid Duitsland - heerste’Ga naar voetnoot3. Beide belijden de innerlijke zielsbeleving als bron en oergrond van alle poëzie; de irrationele zielskrachten komen sterk naar voren. Beide kennen de drang naar het beleven van de subjectieve ervaring. Beide kennen het verhevigde individualisme en subjectivisme dat elke opgelegde orde verwerpt, alsook de uitzonderlijke verfijning van zintuiglijkheid en gevoeligheid die al aan het impressionisme eigen warenGa naar voetnoot4. Maar voor de symbolist wordt dat wat hij buiten zich waarneemt uiteindelijk symbool voor eigen innerlijke werkelijkheid. Hoezeer de uiterlijke werkelijkheid hem moge boeien en hoe suggestief hij in haar en achter haar verschijningsvormen een diepere dimensie, een eeuwige werkelijkheid vermag te ontdekken, zij wordt hem pas wezenlijk belangwekkend als verband gelegd wordt met de eigen gemoedsbeweging, als zij als symbool van eigen innerlijkste belevenissen fungeren kan: de werkelijkheid dus primair symbool vooral van 's dichters eigen (innerlijke) werkelijkheid. Het symbolisme heeft duidelijk bepaalde verbroken verbindings- | |
[pagina 33]
| |
lijnen (met de romantiek) weer opgevat, aangeknoopt, hersteld. De état d'âme wordt tot uitdrukking gebracht, de sensibiliteitGa naar voetnoot1 en/of de imaginatieGa naar voetnoot2 behouden geldigheidGa naar voetnoot3. Daarnaast herneemt, zoals we zagen, een aantal auteurs de in de tijd van de romantiek aanwezige poging te geraken tot een nieuwe, eigen conceptie van Ik en Wereld (kosmos). Die conceptie is intussen vaak een geheel andere dan die waartoe men in de tijd van de romantiek rond 1800 kwamGa naar voetnoot4. Dat is begrijpelijk. Hoezeer immers het symbolisme ligt in het verlengde van de romantiek, de ontwikkeling van het denken en ervaren in welhaast een eeuw was onmisbaar èn onontkoombaar heengegaan door de zo geheel anders georiënteerde denkbeelden van positivisme en scientisme. Dat maakt het de eind-negentiende-eeuwers niet mogelijk het spontaan optimisme en de bewogen religiositeit van de eigenlijke romantici te delen of te beleven. Veeleer verhielden velen zich pessimistisch ten aanzien van de menselijke mogelijkheden, ook van de mogelijkheid het metafysische te kennen. Naderhand echter verwerft een religieuze opvatting opnieuw gelding: sommigen bezitten een bepaalde ‘religiositeit’ of ontwikkelen | |
[pagina 34]
| |
haar geleidelijk, waardoor ook in dit opzicht de verbinding met de romantiek hersteld wordt. Ook de houding ten aanzien van de natuur verschilt aanzienlijk: voor de romantici gold als ideaal het elkaar wederzijds, bijna religieus doordringen van ik en natuur; Baudelaire daarentegen - om een voorbeeld te noemen - beoogt de (z.i. in veel opzichten te verwerpen) natuur minstens te transformeren, nog eerder geheel nieuwe, door de imaginatie geschapen, werelden te creëren. Na verloop van tijd echter worden verschillende auteurs uit dit laatste deel van de bewogen negentiende eeuw opnieuw gekenmerkt door het verlangen achter de fysische verschijningsvormen door te dringen tot het metafysische. Dan volstaat de symbolist er niet mee het symbool te laten fungeren uitsluitend ter expressie van een état d'âme, maar beoogt hij, zoals hiervóor werd uiteengezet, opnieuw een vaak wereldomvattende conceptie te vormen. Dit gebeurt in elk geval bij degenen, wier aandacht geboeid is door wat men noemt de totaliteit van ‘het Zijnde’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 35]
| |
7. JugendstilIn de complexe laatste decennia van de negentiende eeuw (en het eerste van de twintigste) ontmoet men diverse termen die pogen onder het daaraan verbonden begrip een stijl of stroming te kenschetsen. Termen als neoromantiek, symbolisme en Jugendstil worden veelvuldig gebruikt voor de kunst uit de jaren van 1890 tot 1910. Men vraagt zich af, of ze niet, het accent leggend op diverse aspecten, toch overwegend een en hetzelfde verschijnsel (stroming, stijl) bedoelen. Om dit enigermate aanvaardbaar te maken, allereerst een samenvatting van de stijl die in toenemende mate aandacht heeft gekregen: de Jugendstil. De Jugendstil is, hoe moeilijk hij ook te beschrijven valt, een - belangrijke - variant onder de verschillende stijlen die in de tijd van 1890 tot 1910 opvallen. Met andere woorden: de Jugendstil is zeker niet de allesbeheersende stijl die de periode zijn naam geeft; maar hij is wel zo belangrijk dat er duidelijk aandacht aan besteed moet worden. De Jugendstil treedt opGa naar voetnoot1 als variant van de rond 1900 over de westerse wereld (van Chicago via West-Europa tot Moskou) aan de orde zijnde Art Nouveau, Arts and Crafts, Liberty, Modern Style, Stile Modernista, Nieuwe KunstGa naar voetnoot2. Ook hier, in tegenstelling met realisme, naturalisme en impressionisme, geen streven naar weergave van de werkelijkheid, (ook niet de werkelijkheid zoals die ondergaan wordt door de impressionist), maar conceptie van een eigen, nieuwe, kunstzinnig geordende wereld. Men brengt deze wereld tot uiting in kunstwerken die gekenmerkt worden door een duidelijke eenheid van stijl, reactie ook op het nogal verwarrende conglomeraat van stijlen waardoor de tijd tot 1890 gekenmerkt was. Het meest bekend is de Jugendstil geworden in de beeldende kunsten. Dit vindt wel zijn oorzaak in het feit, dat de plastische kunsten onmiddellijk vormen doen herkennen, in tegenstelling met de let- | |
[pagina 36]
| |
terkunde, die aangewezen is op het voorstellingsvermogen van de woorden-lezende lezerGa naar voetnoot1. Maar ook in de letterkunde treedt hij opGa naar voetnoot2. Voor een groot deel van de auteurs is weliswaar de Jugendstil een aanvangs- of doorgangsfase in hun totale werk, maar een deel van hun werk draagt duidelijk het stempel van de stijl van de periode. In de in de Jugendstil geschreven werken komen twee aan elkaar tegengestelde stromingen tot uitdrukking: decadentie (althans resignatie) en vitalismeGa naar voetnoot3. Men kan zwelgen in zingenot, ook en vooral het erotische, een voorkeur kennen voor het jonge, frisse, nieuwe, voor een paradijselijke wereld; men kent ook, daartegenover, de stemming van ondergang en sterven; - levensverheerlijking dus en doodsverlangen, genieten van het leven en zijn genotschenkende mogelijkheden, maar ook zich koesteren in de doodsgedachteGa naar voetnoot4. Men ervaart de kosmische alleenheid extatisch (vooral in de vereniging door de liefde), maar evengoed de zwaarmoedige aardsheid; men streeft naar verlossing uit de beperking van het ik en naar extreme ‘vergeestelijking’, maar gaat ook op in de cultus van de concrete aardse schoonheidGa naar voetnoot5. Men beleeft het vrij- | |
[pagina 37]
| |
heidsgevoel èn het gevoel van totale onzekerheid in het aardse bestaan; de idealistische verbeelding èn de groteske. Thomas Mann (in zijn jeugdwerken), Ludwig Klages, Georg Simmel, Henri Bergson hebben de wijsgerige grondslagen helpen leggen voor polariteiten die de Jugendstil kenmerken; geest en ziel, heilige en zondaar, hoge verrukking en zonde, aanbiddende ephebe en wellustige faun, kindvrouw en fatale vrouw, uitverkorenheid en verworpen-zijn, paradijs en woestijn, fijngevoeligheid en brutaliteit, raffinement en barbarij, ascese en begeerte, levensverheerlijking en doodsverheerlijking, modernistisch en archaïsch, decadentie en extase. Tegenstellingen die vaak overigens dialectisch naar een eenheid streven en naar syntheseGa naar voetnoot1. Deze tegenstellingen, deze dialectiek, deze complexiteit binnen een streven naar synthese, moeten overigens, mede onder invloed van het de natuurwetenschappen beheersende monisme, gezien worden als stromingen en streven binnen de aardse werkelijkheid. Idealisme, extase, vergeestelijking beogen doorgaans geen poging tot transcendentie, zijn niet gericht op een doel buiten de aardse werkelijkheid; het leven voltrekt zich in de immanentie. Het leven zelf wordt volstrekte, hoogste waarde, duidelijk doel waarop alles betrokken wordt, als op een absolutum, zo ongeveer als in de middeleeuwen het godsbegrip fungeerdeGa naar voetnoot2.
Naast de hiervoor genoemde tegenstellingen als het ware binnen de ene persoonlijkheid, wordt het hele leven van deze jaren daarnaast doortrokken door een opvallende tegenstelling tussen al dan niet maatschappelijke gerichtheid. Men kent enerzijds de voorkeur voor een subjectieve (vaak subjectivistische) opstelling, die neigt naar sterk doorgevoerd esthetisme, een elegante, dandyistische reactie op de levensverschijnselen, een geraffineerde voorkeur voor verfijning en het zeer bijzondere; daartegenover, anderzijds, ontwaakt of bestaat een duidelijke belangstelling voor de maatschappij en haar verschijningsvormen, een streven naar maatschappijhervorming zelfs, en daadwerkelijke belangstelling voor met name niet individuele, maar sociaal-culturele uitingen (bouwkunst, verzorging van boekwerken en dergelijke). In deze tweede belangstellingssfeer is niet langer sprake van een vlucht uit de werkelijkheid, maar veeleer van een duidelijk engagement, dat kort daarop voortgezet en voorgestaan zal worden in het expressionisme. | |
[pagina 38]
| |
Ook in de Nederlandse kunst treedt dit tweede aspect met grote duidelijkheid naar voren. Deze dualiteit vindt haar oorzaak mede in de persoonlijkheid van de kunstenaars, van wie een deel als het ware meer psychisch, een ander deel meer geestelijk gestructureerd is. Beide tendensen binnen deze periode - globaal esthetisme en decadentie naast behoefte aan (maatschappelijke) hervorming - staan merkwaardig genoeg niet als vijandige broeders tegenover elkaar; zij staan als twee stromingen bínnen de Jugendstil, vaak verenigd zelfs, al zullen sommige auteurs naderhand zowel-als vervangen door een-of-ander. Inzicht in de gevoels-, gedachten- en verbeeldingswereld van de Jugendstil vraagt ook een overzicht van de veel gebruikte topoi. In de letterkunde zijn er een groot aantal gemakkelijk herkenbaarGa naar voetnoot1: de lelie, de orchidee, de eenhoorn, de kentaur, chimeren, nimfen, najaden, slangenvrouwen, libellen, lianen, zwanen, flamingo's. Men heeft een voorkeur voor het imaginaire en sprookjesachtige. De vlucht uit de werkelijkheid wordt gerealiseerd door de vlucht uit de tijd en de ruimte, en de schepping van een idyllische wereld, ver weg van de boosaardige alledaagse werkelijkheid: het park, vooral het eiland (het ‘zonne-eiland’), een artificieel paradijsGa naar voetnoot2. De zonnesymboliek, het idee van de ‘eeuwige middag’ (in Nietzsches ZarathustraGa naar voetnoot3), de Parcival-figuur en de graalwereldGa naar voetnoot4 kenmerken het werk van tal van auteurs uit deze tijd. De driedimensionale wereld maakt plaats voor de tweedimensionale met negatie van de fysische achtergrond en diepte, het perspectief; hierbinnen worden de dingen uit deze wereld decoratief gegroepeerd; alles is dichtbij. Binnen het precieuze worden zowel beweging als pathos ingekaderd. In ingekeerde dromerij verzonken vrouwengestalten demonstreren de schoonheidscultus, met inbegrip van een neiging naar het ziekelijke, vervallende, verstarring en doffe passiviteit; daartegenover de fatale vrouwen, zoals die in de voorgaande periode al figurerenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 39]
| |
Nader over de Jugendstil in de Nederlandse letterkunde handelt E. Kunne-Ibsch in Der Wille zum schönen Leben. Enthistorisierung als Verfahren in der Erzählung des Jugendstils, o.a. naar aanleiding van werken van Borel, Couperus (Psyche) en Van Deyssel (Frank Rozelaar)Ga naar voetnoot1. Augusta de Wit wordt ertoe gerekend. Over de stijlkenmerken van de Jugendstil wordt verderop gehandeldGa naar voetnoot2. | |
8. Neoromantiek en ‘moderne kunst’In deze periode wordt eveneens veelvuldig de term neoromantiek gebruikt. Wie - om een al gebruikte formulering te herhalen - de kenmerken van de Jugendstil in gedachten heeft, herkent in een groot deel ervan hun toepasbaarheid op wat neoromantiek heet. Dominik Jost gebruikt in zijn tekst over de Jugendstil de termen Jugendstil en neoromantiek niet zelden als synoniemen voor en door elkaar. Dit doet hij dan wel minder zelf (hij handelt nu eenmaal ‘alleen’ over de Jugendstil), maar het gebeurt in citaten uit werken van anderen. Bijzonder sprekend is wel, dat de uitgevers van tijdschriften, die thans te boek staan als tijdschriften bij uitstek van de Jugendstil, zelf hun activiteiten aankondigen als activiteiten ten bate van de neoromantiekGa naar voetnoot3. Het is intussen duidelijk dat de neoromantiek toch wel, althans in de Nederlandse letterkunde, eigen specifieke kenmerken bezit, dat althans de term op een iets beperkter groep auteurs wordt toegepast dan op auteurs die alle kenmerken van de Jugendstil vertonen.
In vrij nauwe aansluiting op de ontwikkeling in het laatste decennium van de negentiende eeuw (het symbolisme, en voor wat de beeldende kunst betreft voorgangers als Van Gogh, Cézanne, Gauguin en Seurat, maar ook de Franse Nabis, de Japanse prentkunst, de Jugendstil, het fauvisme, luminisme, neo-impressionisme) ontstaat dan in het eerste decennium van de twintigste eeuw wat men wel noemt de ‘moderne kunst’Ga naar voetnoot4. Daarin krijgt de wending van de aandacht voor het uiterlijk | |
[pagina 40]
| |
van de dingen naar een kunst die als het ware vanuit de geest gedirigeerd wordt, haar beslag. Deze wending en de eruit voortgekomen kunstwerken werden mede veelal geïnspireerd door de buitenlandse kunst, zonder dat men altijd precies de bedoelingen in het buitenland begreepGa naar voetnoot1. Voor wat de beeldende kunst betreft, wordt de periode 1900 tot 1908 beschouwd als de voorgeschiedenis van het zogenaamde Amsterdamse luminisme; in 1909 en 1910 volgt dan het Amsterdamse luminisme; daarna van 1911 tot 1914 de ‘moderne’ beweging, in het ontstaan waarvan tentoonstellingen van buitenlandse avantgardisten een zeer grote rol gespeeld hebben. Jan Toorop werkt in de jaren na 1900 verder, ook Derkinderen; Thorn Prikker wordt de eerste zeer oorspronkelijke vroege modernist; daarnaast treden figuren op als Nijland, Otto van Rees, Schelfhout, Van Dongen, Peter Alma; vooral een aanzienlijk schilder als Jan Sluyters, wiens werk uit die tijd karakteristiek geacht wordt voor de vroeg-expressionistische gevoeligheid in ons land. De belangrijkste vernieuwer (van wereldformaat) werd Mondriaan, in zijn verdere ontwikkeling onze enige echte kubist; men streeft er steeds duidelijker naar niet alleen luministisch te schilderen, maar ook tot sterker en persoonlijker expressie te komen. Het voorlopig - eindpunt van de ontwikkeling van symbolisme (ook daarin monumentalisme), Jugendstil, luminisme, kubisme en futurisme naar expressionisme werd niet zonder onderbreking bereikt: die onderbreking wordt veroorzaakt door de eerste wereldoorlog; het expressionisme zal in de Nederlandse kunst pas later ontstaan onder Duitse en Vlaamse invloed, tijdens en ná de eerste wereldoorlog dus. Zowel de ontwikkeling van deze stromingen, het eigen karakter van elk ervan, de verhouding van de stromingen ten opzichte van elkaar en van de letterkunde tot elk van hen, zal nog de nodige studie vragen. | |
9. IndividualismeRealist (en naturalist) beogen de dingen van de werkelijkheid te zien zoals zij zijn. Het impressionisme, nog altijd enigerlei werkelijkheid observerend, beweegt zich ván de werkelijkheid àf, doordat het de indruk geeft die men (het subject) ontvangt van de werkelijkheid, en beoogt de indruk weer te geven. De vormen van impressionisme die in een vorige | |
[pagina 41]
| |
paragraaf behandeld werden, hebben dit subjectieve element tot zijn exces opgevoerd. Daarmee is men volledig beland aan de tegenpool van alle streven naar realisme en is men, ook als het prozaïsten betreft, bezig met een typisch dichterlijke werkwijze. Toen Willem Kloos het zich verhouden tot de werkelijkheid en het streven die werkelijkheid weer te geven behandeld hadGa naar voetnoot1, voegde hij daaraan toe, dat ‘wij’ dat ook doenGa naar voetnoot2. Met ‘wij’ bedoelt hij de lyrische dichters. Maar Kloos heeft het dan over een ándere werkelijkheid, namelijk die in het subject. ‘Wij laten de werkelijkheid onzer visioenen en hartstochten, die ónze werkelijkheid is, op ons werken, zonder belemmering van traditie of modellen, en wij trachten ze te beelden en te zeggen, in de woorden, waartoe zij zich vormen, omdat wij vreugde hebben aan schoonheid en het zeggen van schoone dingen óns geluk is. Hierin komen wij overeen met de naturalisten’Ga naar voetnoot3. De tegenstelling met de realisten-naturalisten is echter ook duidelijk: dichters van deze soort geven niet de werkelijkheid-buiten-zich (en/of hun reactie daarop), zij geven hun ‘visioenen en hartstochten’; die ‘visioenen en hartstochten’ zijn hún werkelijkheid. Die werkelijkheid is een in de kunstenaar aanwezige. Zij berust in de persoonlijkheid van de auteur. Men zou dan ook onvolledig zijn als men in dit verband niet expliciet sprak over een eigenschap die de (lyrische) kunstenaar sinds de romantiek (onze literatuur sinds Tachtig) bij uitstek kenmerkt: zijn individualisme. Het individualisme kan zich manifesteren als strikt persoonlijke levensbeleving, - zónder dus dat hierbij metafysische of religieuze overwegingen een rol (van betekenis) spelen. Anderen beschouwen zichzelf - wij komen erop terug - als priester of profeet, als belijder van hogere ‘schoonheid’. Dit individualisme kent een negatief en een positief gevolg. Negatief betekent het in zijn extreme vormen de verwerping, ook voor het eigen persoonlijk leven, van alle conventie, alle buiten het Ik staande normen; men wenst zich slechts te laten leiden door de eigen innerlijke ervaring; als het over kunst gaat, door het antwoord op de vraag, of iets lelijk of mooi is; de term ‘een goed mens’ acht Kloos te stammen uit het christelijk, in zijn oog afgelopen, tijdvak van de geschiedenisGa naar voetnoot4. Positief betekent hun individualisme de sterkste zelfbevestiging, eventueel de behoefte het Ik tot zijn hoogste ervaringsmogelijkheden op te voeren. Het Ik ervaren zij bewust als een veld waarop alle krach- | |
[pagina 42]
| |
ten van het leven inwerken, ook de werkelijkheid buiten de mens. Reeds Perk noemde als ‘moeder’ van zijn blijdschap: ‘jeugd, liefde, zweet en zonde’. Het leven nu-en-hier is de machtige, goddelijke kracht die de mens opvoert tot hartstochtelijk persoonlijk leven, tot zelfontdekking, dat wil in bepaalde gevallen zeggen: tot ontdekking en bewustwording van eigen goddelijkheid, tot zelfvergoddelijking dus. In andere gevallen wordt de aandacht voor de, al dan niet tot leven wekkende, buitenwereld achtergesteld bij de ervàring van die werkelijkheid in de mens; men vraagt zich dan niet af hoe de dingen in zich zijn, noch hoe zij behoren te zijn, maar hoe ík ze ervaar in de vaak tot extase opgezweepte schouwing: in wat Van Deyssel noemt ‘de kracht van het zuivere zien’, of in de extatische gemoedservaring.
De typische vormen waarin dit individualisme zich in deze tijd demonstreert, dragen namen als dilettantisme, decadentisme en dandyisme. Hoe deze stromingen van individualistisch beleven te begrijpen? Na de metafysische opvlucht van de romantiek in de jaren rond 1800 hadden zich positivisme en empirisme gemanifesteerd als methoden om op wetenschappelijke wijze het kenbare te leren kennen. Maar ook deze methoden bleken niet te verschaffen wat zij aanvankelijk beloofd hadden; bovendien lieten zij de affectieve vermogens van de mens onbevredigd. Daar kwam bij, dat velerlei ontwikkelingen in het maatschappelijke en culturele leven het optimisme afremden, zoal niet tot in zijn grondvesten schokten. Het fin de siècle wordt dan ook gekenmerkt door een fin de siècle-mentaliteit: wat onwankelbaar scheen, dreigt ineen te storten: keizerrijken zo goed als theologieën (Nietzsche proclameert de dood-van-God, de tijd van de Götterdämmerung schijnt aangebroken), sociale, economische en politieke constellaties. Bínnen dit ontbindingsproces stelt de dichter zich op; hij doet dat zoals hij het heel de negentiende eeuw al deed (Keats, Byron, Baudelaire, Pater en vele anderen) door, negatief, zich te distantiëren zowel van het oppervlakkig materialisme waardoor maatschappij en wetenschap vaak overheersend gekenmerkt werden, - door, positief, de waarden van het gemoed, de intuïtie, de fantasie, de idee, in ere te herstellen, óók voor wat betreft de eigen persoon. En hoewel de namen op het eerste gezicht daar niet naar schijnen te verwijzen, worden deze stromingen toch wezenlijk gedragen door idealisme, dat wil zeggen: door een duidelijke voorkeur voor geestelijke waarden, door uit te gaan van de in de subjectiviteit aanwezige geest (boven de materie waarop de aandacht aanvankelijk in de tweede helft van de eeuw zozeer was toegespitst geweest). | |
[pagina 43]
| |
Voor wat die eigen persoon betreft, kan het decadentisme beschouwd worden als de houding van het individu dat, geplaatst binnen het kader van een in onzekerheid geraakte cultuur, zichzelf handhaaft door een esthetisch gecultiveerde levensmoeheid; het is duidelijk subjectief en esthetisch, rechtstreeks reagerend op realisme, naturalisme en positivismeGa naar voetnoot1. De decadent, zich afzettend tegen de materialistische samenleving die hij om zich ziet, kan zijn verzetshouding als het ware demonstreren in het dandyisme: ‘Le dandysme est le dernier éclat d'héroïsme dans les décadences’, zegt BaudelaireGa naar voetnoot2. Hij stelt zich dus op als ‘held’, buiten de massa. Hij doet dat door het bezit van intelligentie, eruditie, slagvaardigheid, cynisme vaak, door het tentoon spreiden van een superieure levenshouding; dit laatste kan onder andere gebeuren door elegante, althans duidelijk opvallende kleding en verzorging van het lichaamGa naar voetnoot3. Hij kent de onvoldaanheid van de romanticus over het leven, het heimwee naar het absolute, en zoekt tot in de meest bizarre excessen die onvoldaanheid te compenseren: excessen in de cultus van de on-deugd ook, van het wellustige, demonische, satanische. Ook, uiteraard, in een cultivering van het esthetische in de kunst, vaak ook het artificiële, ongebruikelijke. In dezelfde levenssfeer hoort ook het dilettantisme: de levenshouding (in en met betrekking tot de kunst vooral) van wie niet kiest, - de schaal der waarden immers is gedesequilibreerd -, maar genietend aanschouwt wat een in onzekerheid (decandentie) geraakte maatschappij te aanschouwen geeft. Men vindt haar bij auteurs als Couperus, Teirlinck en de groep van De Boomgaard (1909-1911). De dilettant grijpt niet in, maar beziet sceptisch en relativerend, onderzoekt en experimenteert, en raakt zodoende misschien wel eens het eeuwige of absolute. Hij erkent geen moraal, zeker geen overgeleverde. Hij bespiegelt - in zijn geest, in zijn werk - de meest uiteenlopende manifestaties van leven, of misschien liever: van de door zijn geest (en gemoed) geschapen ideeën (en sentimenten)Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 44]
| |
Merkwaardig genoeg - men ziet het ook bij Teirlinck gebeuren - is dit passieve dilettantisme na verloop van jaren geëvolueerd tot een meer actief vitalisme. Van ‘alles begrijpen’ gaat men over naar ‘alles beleven’. De zin van het leven wordt gezocht in de levensintensiteit. ‘Het dilettantisme draagt een uitgesproken aesthetisch karakter: alle ethische, godsdienstige en maatschappelijke beginselen wijst hij beslist van de hand... De enige maatstaf ter beoordeling van het leven is het schone; de dilettant vat het leven op als een reeks aesthetische proefnemingen, als de volmaaktste kunstuiting, m.a.w., hij beschouwt de wereld sub specie artis en vervangt de moraal door de aesthetiek. Als schrijver weert hij vanzelfsprekend elke utilaristische strekking uit zijn werk’Ga naar voetnoot1. De dilettant huldigt dan ook de theorie van l'art pour l'art. | |
10. StijlvormenVeel van het hiervoor besprokene, kan men zeggen, handelt over de psyche (psychologie) van de kunstenaar, over de psychische en geestelijke modaliteiten die in deze stromingen tot uiting komen, over de zijnswijze van de mens die kunstenaar is in zijn verhouding tot de wereldGa naar voetnoot2. Voor de beschouwing van de letterkunde is het echter van essentieel belang na te gaan welke vernieuwingen, respectievelijk modificaties de ‘vormwil’ in deze tijd vertoont, in welke ‘Gestalt’ de ‘Gehalt’ zich incarneert.
a. Vóór tot de behandeling hiervan wordt overgegaan, dient eerst aan de orde gesteld te worden het wijdere begrip van ‘poëzie’ zoals dat sinds het begin van de romantiekGa naar voetnoot3 en ook nog bij de Tachtigers voorkomt. Een der eersten die in onze literatuur gedachtengangen in deze richting formuleerde, was Guido Gezelle: in 1858 handelde hij over ‘dichten bij zich zelven zonder sprake, alléén in den Geest’Ga naar voetnoot4; poëzie wordt genoemd ‘wezenlyk als de Religie zelve’, ja, poesis wordt gelijkgesteld met religie: ‘Religie-Poesis’Ga naar voetnoot5. Verwey spreekt, aanzienlijk later, over ‘het algemene wezen van de poëzie’ dat in de jonge dichters van Tachtig oprees, en dat fungeerde | |
[pagina 45]
| |
als - niet meer of minder - plaatsvervanger van de christelijke eredienst. Wat is volgens Verwey dat algemene wezen van de poëzie? ‘Poëzie, aldus Verwey, is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid. Altijd als wij het leven voelen als eeuwig en noodzakelijk, dan is de poëzie in ons’Ga naar voetnoot1. Poëzie is in zijn oog dus, naar authentiek romantische opvatting, allereerst ‘ons’ gevoel van het leven, het ‘ontijdelijke’, als eeuwig ervaren, leven. Als dát gevoel aanwezig is, is ‘de’ poëzie in ons. Gevoel dus van het leven, van de ‘levende geest die in ons woont’, ‘het diepste en verhevenste van het leven’Ga naar voetnoot2. Eveneens geheel in de aanvankelijke opvatting van de romantiek rond 1800 noemt Kloos poëzie ‘dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, (en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen’)Ga naar voetnoot3. Niet allereerst dus het kunstwerk-zelf, maar de gemoedstoestand, de ‘bewegingen der ziel’, (waaruit eventueel het kunstwerk ontstaat). Lodewijk van Deyssel was ervan overtuigd met zijn geest dicht (zo dicht mogelijk) te wonen in de buurt van de ‘hoogste-schoonheid’Ga naar voetnoot4. Deze ‘hoogste-schoonheid’, elke ‘hogere schoonheid’Ga naar voetnoot5 is een ‘leven in de richting der Goddelijkheid’, mystiek beleefd; hij leeft dan in ‘den wezens-staat, in welken men zich bewust is Eeuwig te leven’Ga naar voetnoot6). Niet weinigen onder de Tachtigers achten zich dan ook dragers, in zich, van de schoonheid, van een bijzondere gemoeds- of geestestoestand, een verheffing of beweging van de ziel, die ervaring is van de goddelijke, eeuwige schoonheid en de mens daaraan doet deelhebben. Hier wordt poëzie dus begrepen als een zeer bepaalde gemoeds- of geestestoestand, waarin het leven ervaren wordt in zijn eeuwige wezenlijkheid; dit ervaren wordt erkend als zijnde van religieuze, goddelijke aard. Door deze ervaring heeft men deel aan de universele werkelijkheid, men is van die universele werkelijkheid een deel, een hoogst belangrijk deel zelfs, omdat in die psyche heel het goddelijk Zijn zich spiegelt en, bovenal, zich van onbewustheid heft tot bewustzijn. Deze toespitsing van de aandacht voor en verheerlijking van de werkelijk- | |
[pagina 46]
| |
heid in zich, vloeit bij degenen die aldus ervaren voort uit hun religieuze opvatting, soms pantheïstisch. Wel is alles goddelijk, ook de buiten de mens staande werkelijkheid, maar goddelijk is bóvenal de mens; en - hoogste mogelijkheid - het alomtegenwoordige, goddelijke blinde ‘Zijn’ komt tot zelfbewustzijn in zijn ziel. Al wat in mens en dingen sluimert aan goddelijke schoonheid, voortreffelijkheid (en ook smart) wordt in de bezielde ervaring van de kunstenaar gewékt; het goddelijke - in natuur en eigen ziel - wordt hem op zijn hoogste momenten ‘geopenbaard’Ga naar voetnoot1. Hij leeft dan in de sfeer van ‘schoonheid’ en ‘poëzie’.
b. Door deze ervaringsmogelijkheid wordt de dichter geacht een geheel eigen, welhaast goddelijke waarde en waardigheid te bezitten. Hem is echter bovendien nog een andere perfectie gegund; hij is namelijk in staat zijn goddelijke verrukkingen of smarten in kunst, in poëzie-in-strikte-zin tot uitdrukking te brengen. Kan ieder mens in zijn hoogste ogenblikken zich het goddelijke (in zich) bewust worden, de kunstenaar bezit het vermogen deze ervaring van het goddelijke gestalte te geven in een kunstwerk, dat door anderen als zichtbare gestalte die goddelijkheid openbaart. Vandaar dat de kunstenaar niet alleen ziener, maar ook priester en profeet kan heten: middelaar tussen het goddelijke en de mensheid. Door zijn kunst kan hij zijn goddelijke en godservaringen doorgeven aan de mensen. Aldus Van Deyssel in Nieuw Holland, Verwey in Ik ben een dichter, Van Eeden in de aanroep van zijn Passieloze lelie. Het is bij uitstek op dit terrein - dat van de expressie van de goddelijke schoonheid - dat het dichterschap zich als waarneembare activiteit manifesteert, doordat de dichter de ontijdelijkheid, oneindigheid, ‘ons gevoel van het leven, zoals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid’ (Verwey) vastlegt, gestalte geeft in het kunstwerk. De dichter maakt zichtbaar zijn ervaring van het Absolute, Onbewuste, de ziel van al het bestaande, de Geest, God, het Onnoembare, dat wat achter alle leven en achter alle verschijningsvormen van natuur en geest leeft, in zichzelf blind en doof en stom, maar levend. Het is de díchter gegeven dat leven, al is het maar één moment, uit te spreken: hoogste triomf van de kunstenaar. Hij spreekt, dat wil zeggen schept schoonheid, daar waar de Wereldziel zwijgt; zijn spreken is dus een unieke | |
[pagina 47]
| |
prestatie. De onzichtbare wereldziel, de oerschoonheid, wordt zichtbaar in de schoonheid van het gedicht. De taal onthult de wezenlijke schoonheid. Door de dichter krijgt de wereldzielGa naar voetnoot1 stem. Het zou intussen onjuist zijn te stellen dat de dichters van Tachtig volstonden met het tot uitdrukking brengen van een état d'âme. De aandacht ook voor de werkelijkheid buiten hen, gestimuleerd door hun contacten met schilders, was zo groot, dat bij verschillenden van hen ook díe werkelijkheid en de uitbeelding ervan aan de orde kwam. Dikwijls niet uitsluitend om die werkelijkheid uit te beelden, maar zij kwam dan toch ook als zodanig aan de orde. De bewondering voor Shelley en Keats die veel Tachtigers kenmerkt, kan ook niet anders dan in dit opzicht doorwerken. Zij deed dat in het werk van Kloos, Verwey, Van Eeden; Gorter zal in Mei de Hollandse natuur oproepen op een wijze als geen van zijn tijdgenoten nog had gedaan.
Deze werkelijkheid dringt dus op deze wijze binnen in het werk van de dichter. De auteur immers heeft direct, zoals Albert Verwey formuleerde, ‘het besef van onszelf voor zoover we deel hebben aan het heelalleven’ in vormen die aan het ‘aardeleven zijn ontleend’Ga naar voetnoot2. Die vormen (‘gewaarwordingen en begrippen, waarnemingen en gedachten, voorstellingen en denkbeelden’ en de eraan beantwoordende woorden), zaken van tijdelijke aard dus, kunnen de dichter echter alleen maar dienen als hij ze doordringt met een ‘element van eeuwigheid’Ga naar voetnoot3; - aldus de echte lyricus. Er is bij hem dus een wisselwerking tussen werkelijkheid en subjectiviteit van de auteur; de auteur hanteert de dingen uit de buitenwereld (zoals hij die ziet) óm zijn gemoedstoestand te verbeelden. Maar anderzijds kan de auteur als het ware op zijn beurt die buitenwereld verrijken, met bijzondere luister (de uit zijn innerlijk opstralende luister) bekleden: de dichter gebruikt dus aan de ene kant de ‘eindelooze wisselingen der verschijnselen’ om ‘het wisselende spel zijner ziel te verheffen’, en laat anderzijds en tegelijkertijd ‘over de dingen dezer wereld... den schijn zijner eigene Schoonheid spelen’ (Kloos). Hij, de dichter, | |
[pagina 48]
| |
verheft door zijn dichterlijke activiteit dus het leven (buiten zich) tot schoonheid.
c. Door de waarlijk grote lyrische dichter kan dus de wereldziel, naar de gedachtengang van veel Tachtigers, stem krijgen. Hoe krijgt die wereldziel - simpeler gezegd: dat wat de auteur heeft uit te drukken - stem? Gezelle legt er ten aanzien van een ietwat nonchalante leerling de nadruk op, dat ‘poëzie niet alléén in de conceptie van een ding bestaet, maer in het doelmatig uitbrengen van datzelve in woorden’; tot dat doelmatig uitbrengen is van node een ‘poetique uitdrukkingsstelsel’Ga naar voetnoot1. Iets breder, meer omvattend gezegd: het volstaat niet dat de kunstenaar een bepaalde verhouding tot de wereld bezit en beleeft, hij moet die tot uitdrukking brengen in een werk. Hij moet zijn psyche, zijn zijnswijze in kunst, als kunst, in kunstwerken uitdrukken; hij moet de artistieke vorm vinden voor zijn zijnswijze, levensgevoel, denkwereld. In beginsel zal de auteur doorgaans tegelijk met het hoe van zijn concept, ook de manier waarop hij vormt, realiseren. In zekere zin bestáat zelfs de inhoud alleen maar dóor de vorm. De vorm dient in elk geval de materie geheel te doordringen, te ‘vormen’. De vorm ook maakt de inhoud kenbaar. Vandaar in theoretische beschouwingen uit deze tijd - en later - niet zelden de onderschikking van de inhoud aan de vorm: ‘in rhythmus en geluid zit de gehele inhoud, zoodat men eigenlijk niet van een afzonderlijke vorm kan spreken’Ga naar voetnoot2. Nog weer anderen - en ook hun opvatting behield zijn gelding tot vandaag - stellen dat in het schrijfproces de vorm primair is en dat hij de inhoud te voorschijn roept. Gautier ‘répète et rabâche amoureusement cette phrase: De la forme naît l'idée’Ga naar voetnoot3.
De wijze waarop de lyricus zijn ‘uitdrukkingsstelsel’ hanteert, heeft bij Gezelle en de Tachtigers de moderne lyriek tot stand gebracht. De lyricus van Tachtig beoogt zijn sensibiliteit, zijn emotie, bewogenheid, visie uit te drukken, (vast te leggen in teksten, vorm te geven), niet door het hanteren van geijkte, verstandelijk beredeneerde, in de aloude retorica gehanteerde figuren, vormen of omschrijvingen. Hij verwerpt de traditionele, verstarde, retorisch-geworden uitdrukkingswijze. Alle be- | |
[pagina 49]
| |
wondering voor Potgieter bijvoorbeeld ten spijt, merkt Verwey op, dat Potgieter slechts een ‘renaissance van de Renaissance gaf. Hij aanvaardde de vormen waarin de Nederlandse poëzie zich sedert de zestiende eeuw had uitgesproken. Hij brak met niets dan met de sleur die het beminde gemeen had gemaakt. - Zeer verschillend van de zijne was dientengevolge de kritiek van de jongeren omstreeks 1880. Zij stelden plotseling, in de retoriek van Beets en Bilderdijk, de heele dichterlijke taal van de Renaissance buiten zich. Ook, vergeten we dit niet, die van Vondel. En daarmee ook die van Potgieter’Ga naar voetnoot1. De dichter van Tachtig streeft veeleer naar een individuele, door het eigen gevoel bepaalde expressie; men wil de stemming, de emotie, het gevoelsbeleven direct in spontaan ontstaande beelden of ritmen vastleggen. Zelfervaring, beleving van het eigen wezen, van de eigen geestes- en gemoedsgesteltenis of bewogenheid, de eigen état d'âme moet tot uitdrukking worden gebracht in uit die beleving voortvloeiende eigen vormen. Hierop doelt Kloos als hij de stelling formuleert: literatuur is ‘de haarfijn-precieze weergave’ van innerlijke bewogenheidGa naar voetnoot2. De stelling dat vorm en inhoud één zijn, kon tot slagwoord worden. (De stelling is overigens al vóór Kloos geformuleerd, en wel door Carel Vosmaer in Een Zaaier van 1874, en, eveneens door Vosmaer, in Emants' De Banier van 1877Ga naar voetnoot3). Zij houdt inGa naar voetnoot4, dat de inhoud, de gemoedsbewogenheid, een geheel eigen vorm te vinden heeft: ‘Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zoo-verre iedere verandering in de woorden een gelijk-loopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuancering van de stemming aanduidt’Ga naar voetnoot5. Met andere woorden: woordkeus, ritme, beeldspraak, klank, enz. hangen af - niet van traditionele stijlvormen, maar - van wat de kunstenaar op dat moment zo persoonlijk mogelijk te uiten heeft, van wat op het moment van schrijven in zijn innerlijk leeft. Voor dat le- | |
[pagina 50]
| |
vende moet hij de regelrechte, spontane uitdrukking vinden. Deze gedachtengangen hebben uiteraard aanzienlijk effect uitgeoefend op de taal- en stijlvormen van de Tachtigers. Zij hebben als het ware alle mogelijkheden die in de taal sluimeren tot actief leven gewekt; vandaar in hun woordkeus de overvloed aan neologismen, woordkoppelingen, synesthesieën, binnenrijmen, alliteraties, enz., waarvan hun proza en vers wemelen; vandaar ook de neiging - als bij Van Deyssel en Erens - prozagedichten te schrijven, waarin ook de ritmische elementen tot rijkste ontplooiing kunnen komen; vandaar ook het voortdurend pleidooi voor oorspronkelijke beeldspraak en hun bestrijding van de retorische uitdrukkingsvormen die vorige generaties vaak kenmerken. Vooral de oorspronkelijkheid van de beeldspraak is een kernpunt in de opvattingen van Tachtig. Dat ligt voor de hand. Deze oorspronkelijke beeldspraak dient voort te vloeien uit een van de kernvermogens van de dichterlijke persoonlijkheid en activiteit, uit de eigen imaginatieGa naar voetnoot1, of, zoals Verwey het noemt, verbeelding. Kloos noemt deze geestelijke kracht ‘fantasie’. Hij acht de fantasie ‘de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie’. Zij kan zowel de in de dichter aanwezige gemoedsbewogenheid als de buiten hem aanwezige wereld ‘gieten in de vormen eener vaste plastiek’. De dichter vermag krachtens die fantasie beeldend te schrijven, dat wil zeggen: zó te schrijven dat de lezer al lezend een duidelijk beeld voor ogen krijgt van wat de auteur bedoelde op te roepen; beeld hier dan louter bedoeld in de betekenis: duidelijk inwendig zichtbare voorstelling; - hij kan dat vooral doen door het hanteren van beeld-spraak, dat wil zeggen: door het oproepen van beelden, beelden die iets anders dan het beeld - bijvoorbeeld: un état d'âme, een gemoedstoestand, een stemming - voorstellen. Alleen in het tweede geval is sprake van wat sinds 1800 door de romantici onder verbeelden, onder imaginatie wordt verstaan: het gebruiken van een symbool om een gemoedstoestand tot uitdrukking (zichtbaarheid) te brengenGa naar voetnoot2. Dat op dit verbeeldingselement zozeer de nadruk valt, vloeit voort uit het feit dat voor de Tachtigers hun eerste betekenis van poëzie is de | |
[pagina 51]
| |
innerlijke bewogenheid. Wil daaruit poëzie in de tweede betekenis ontstaan (dichtkunst dus), dan zal de imaginatie die innerlijke bewogenheid gestalte moeten verlenen. Niet alleen echter de beeldspraak moet in het oog van de Tachtigers oorspronkelijk zijn; dat dient ook het geval te zijn met de andere taalkundige expressiemiddelen, ook met de versvorm. Daaruit zal in een iets meer gevorderd stadium de vrije versvorm, waardoor de symbolisten gekenmerkt worden, voortkomen, bij voorbeeld in Gorters Verzen van 1890. Van Deyssel noemde dit de ‘vrije maat’Ga naar voetnoot1. Kamerbeek heeft op het voetspoor van de Franse ‘vers-libristen’ deze als het ware ‘van binnenuit’ gegroeide versvorm de adequate vorm genoemdGa naar voetnoot2. Men kan echter, zelfs al streeft men naar de ‘adequate’ vorm, niet zónder ‘traditie’ schrijven. Aanvankelijk blijven zelfs de vormen van het gedicht sterk gebonden aan klassieke eisen. Een romanticus als Kloos handhaaft op het voetspoor van Perk met name het sonnet, een vorm welks ‘zuiver evenwicht een te harmonische, apollonische zelfbeheersing heeft, dan dat dionysische intensiteit der romantische gevoelens hierin gemakkelijk adaequaat kan worden uitgedrukt’Ga naar voetnoot3. Geleidelijk echter zien wij de strakheid van de versvorm zich ontbinden, met name na 1888. Herman Gorter handhaaft in zijn Mei nog een uiterst merkwaardig evenwicht tussen gebondenheid en vrijheid; men kan zeggen, dat aan zijn gedicht de jambische maat ten grondslag ligt, maar hij hanteert deze met de grootst mogelijke vrijheid, zoals hij zich ook veel meer enjambementen veroorlooft dan in die jaren gebruikelijk was. Vóór hem had Albert Verwey reeds in deze richting gewerkt, met als consequentie, dat na verloop van tien jaar de dwingende macht van de jambische vijfvoet, ‘het groote metrum van na de Renaissance’Ga naar voetnoot4, gebroken was: men varieerde het vijfvoetig jambisch vers steeds meer. Na 1888 maakt dit proces een zó snelle voortgang, dat het bij Gorter, en later bij Henriëtte Roland Holst, soms leidt tot onmiskenbare ontbinding van het verslichaam. Vanaf de middeleeuwen naar de renaissance streeft de dichtkunst naar vaster maatgebondenheid; in Hooft en Vondel bereikt deze stre- | |
[pagina 52]
| |
ving een hoogtepunt, hoewel de gebondenheid aan de natuurlijke beweging van het vers de nodige vrijheid liet; sindsdien zet de neiging naar steeds strakker maateenheid zich voort; zij leidt tot ‘de volkomen verstarring van de onpersoonlijke tiktakmaat der achttiende-eeuwers’. Uit deze verstarring nu wikkelden de Tachtigers het vers los naar steeds groter vrijheid, tot het tenslotte niet meer vrij ritmisch bewoog, maar - juist als in de rederijkerstijd - in ongebondenheid zijn wezenlijk karakter verloorGa naar voetnoot1.
Op het eerste gezicht liggen de zaken geheel anders bij de prozaschrijvers die de buiten hen bestaande werkelijkheid beogen te beschrijven, als men wil: bij de realisten (en naturalisten). Wat in taalvormen gevangen moet worden, ligt niet (althans niet in eerste instantie) binnen de auteur, maar buiten hem. De realistische auteur, de ‘gewone’ prozaschrijver, observeert enigerlei werkelijkheid, en tracht die zo waarheidsgetrouw en onopgesmukt mogelijk weer te geven. Het ligt voor de hand dat dit streven er bij bepaalde auteurs op den duur toe leidt het verhaal op te offeren aan de beschrijving van het waargenomene (een gebeurtenis van iets langere duur wordt niet zo gemakkelijk waargenomen als zaken en objecten). ‘On arriva rapidement à supprimer toute action’, zegt Paul Valéry, naar aanleiding van een naturalistische romanGa naar voetnoot2. Het resultaat kan zijn het optekenen, natekenen, uitbeelden van momentopnamen, het ‘schilderen’ van de werkelijkheid, zoals Jac. van Looy dat deed zowel met woorden als met verfGa naar voetnoot3. In bepaalde gevallen kan het streven om zo gedetailleerd mogelijk na te tekenen ertoe leiden dat ook de zinsbouw ondergeschikt gemaakt wordt aan het streven naar natekenen, dat het detail belangrijker lijkt dan het geheel, het woord belangrijker dan de zin: de ‘woord’-kunst ontstaatGa naar voetnoot4. | |
[pagina 53]
| |
Deze deviaties mogen echter niet doen vergeten dat de geschriften van blijvende betekenis die het realisme heeft opgeleverd niet, of althans niet hinderlijk van dit streven het ‘palet’ gelijkwaardig te zijn, hebben geleden. Auteurs als Emants, Streuvels, Teirlinck, Couperus, schreven romans en verhalen die, met vermijding van de in het genre liggende mogelijkheid tot charge, tot vandaag hun waarde behouden. Zij doen dat doordat de auteurs ervan minstens een totaalvisie op de werkelijkheid en de daarin optredende handeling behielden, en niet myopisch het detail losrukten uit zijn groter verband om zich op dat detail blind te staren. Deze waardering voor de werken van blijvende waarde mag anderzijds niet uit het oog doen verliezen, dat talrijke nu ‘vergeten’ auteurs door hun methodische toepassing van realistische technieken ertoe bijgedragen hebben de taal te verjongen en te verfrissen, te verrijken ook voor wat betreft woordvorming en taalbeweeglijkheid.
Uiteraard heeft vooral het uit dit realisme voortgekomen impressionisme de ontwikkeling van de taal- en stijlvormen sterk beïnvloed, en wel opnieuw in de richting van de ontbinding der klassieke vormgeving. Als psychische houding beogend een zo sterk mogelijke indruk te ondergaan van de verschijning der dingen, respectievelijk de door de dingen opgenomen stemming te ervaren, liet het impressionisme zijn stijl uit deze houding voortvloeien. Daarbij konden de impressionistische schrijvers voortbouwen op wat de impressionisten onder de schilders van de Haagse school van rond 1870 hadden vóorgedaan: streven naar weergave van de indruk van de dingen, met name van de kleur-, licht- en de sfeerindruk. Men stelt deze momentane indrukken naast elkaar, ook hun wisselingen en verschuivingen, hun nuances en schakeringen, men ‘schildert’ met woorden, beoogt een zo nauwkeurig mogelijk ‘schilderende’ weergave te geven van de ontvangen indruk. De impressionist streeft ernaar ‘niet de omvang maar het kleurvlak, niet de dingen maar de lichtvlakken, niet de blijvende gekleurde objecten maar de wisselende kleurpunten en glijdende reliëfschakeringen te vatten’Ga naar voetnoot1. Vandaar het verlangen de gedetailleerde indruk fijn-treffend weer te geven, schakerend met zoveel mogelijk nuances, vervagend ook als een nevelachtig panta rei, wat zowel bij het gebruik van het woord als in zinsbouw en compositie tot uitdrukking komt. Als resultaat van deze stijltechniek ontstaat een werk met sterk atmosferisch karakter, een werk geladen met stemming, met gevoelsatmosfeer, geheel volgens de | |
[pagina 54]
| |
bedoeling van de impressionisten om de impressie van de dingen treffend, schakerend, vervagend en atmosferisch-geladen, stemmingsvol weer te gevenGa naar voetnoot1. Dit alles heeft ook voor het proza duidelijke gevolgen gehad. Het impressionisme bevrijdde namelijk de kunstenaar uit de overheersing van de zich aan hem opdringende werkelijkheid; de impressionist immers geeft niet zo objectief mogelijk ‘de werkelijkheid’, maar kiest naar zijn voorkeur, hij geeft zijn subjectieve indruk; hij werkt dan ook, en uiteraard met de middelen die hij bewust hanteert in functie van zijn subjectieve activiteit; aldus werkend, ontdekt hij zichzelf als ‘artiest’, met zijn (ook artistieke) subjectiviteit staande tegenover zijn object. Dit proces was al op gang gekomen bij de realisten. Het wordt versterkt bij de impressionisten. Doordat in al deze processen de kúnstenaar er zich steeds duidelijker van bewust werd dat hij het is die met heel zijn subjectiviteit, vooral sensibiliteit, ontvangt en ook die subjectieve reactie (visie) weergeeft, treedt een aanzienlijke wijziging op in zijn artistieke opstelling ten aanzien van het werk. De oorspronkelijke vertel-kunst, die een kring van toehoorders (later: lezers) veronderstelt, bouwt een eigen, vaak gefingeerde, vaak geidealiseerde wereld op; en de verteller daarvan identificeert zich vaak met, leeft zich uit in zijn verhaal. Wanneer echter de auteur ‘streeft’ naar enigerlei objectieve weergave van de werkelijkheid, ontstaat al een dualiteit: enerzijds de weer te geven werkelijkheid, anderzijds de auteur die deze werkelijkheid als zijn object - tegenover zich - ziet. De auteur zal zich - die mogelijkheid is althans aanwezig - steeds sterker bewust worden van zijn subject, als auteur, die de werkelijkheid waar te nemen en zo nauwkeurig mogelijk weer te geven heeft. Hij zal verder ernaar kunnen streven de zin van de werkelijkheid te ontdekken, althans haar samenhang. Dit dwingt hem tot steeds sterker subjectieve activiteit, kan hem ook zich doen bezinnen op de wijze waarop hij die werkelijkheid weer te geven heeft, op zijn schrijfactGa naar voetnoot2. In het nog verder geëvolueerd stadium van het impressionisme is de aandacht niet afgewend van de werkelijkheid, maar wel toegespitst op een zo subtiel mogelijke, door het subject gerealiseerde, weergave van bepaalde aspecten van de werkelijkheid, namelijk die aspecten die op hem, de auteur (schilder), op dat moment de hem het meest boeiende indruk (impressie) maken, en die hij, om die subjectieve reden, selec- | |
[pagina 55]
| |
teert uit het grote geheel van de werkelijkheid (ter subjectieve weergave). In het verloop van dit proces vindt dus de wending plaats van de objectiviteit naar de subjectiviteit, ook naar het schrijvend ‘ik’, naar de ‘ik’ die zich min of meer bewust opstelt tegenover het object èn het objectieve; het ik creëert, dat wil ook zeggen: hanteert bewust de taalmiddelen waarover het beschikt om door dát hanteren zijn visie te concretiseren op wat het wil uitbeelden, beschrijven, tot uitdrukking brengen. Daardoor ontstaat in toenemende mate aandacht voor twee aspecten: aandacht voor dat onderdeel uit het geheel van de werkelijkheid dat geformuleerd moet worden, en de vraag naar de ‘juiste’ (artistieke) benadering ervan, dat wil zeggen aandacht voor het taalmateriaal en de artistieke techniek waardoor geformuleerd moet worden. In het verloop van dit proces blijkt dan ook een ontwikkeling die evolueert van vertelling van een buiten de auteur staande werkelijkheid en het dáarvan afhankelijk geacht literair verloop, naar een door de auteur bewust geconstrueerde tékst, een duidelijk artistieke compositie, die, bijvoorbeeld, de gebeurtenissen niet in chronologisch verloop verhaalt, maar in een door de auteur opgelegde (gekozen) orde. Voor wat de techniek betreft, kan de voorkeur uitgaan naar bijvoorbeeld de schets, eerder dan naar het relaas, de vertelling, of het verhaal. De ‘vertelling’ vertelt zich bij wijze van spreken zelf; de ‘schets’ wordt door de artiest met zijn kunstmiddelen gemaaktGa naar voetnoot1. Vooral ook de taal-in-strikte-zin ondergaat in dit proces aanzienlijke wijziging: het gebruik van de welgeordende zinsbouw en het duidelijk verwijzende woord maakt plaats voor wat geheten werd de écriture artiste. Op de artistieke hantering van de kúnstmiddelen, een activiteit van het subject, valt dan ook steeds sterker aandacht; zij krijgt steeds sterker nadruk; men ontdekt bewust de artistieke mogelijkheden, het ‘taalvermogen’. Markant gevolg: ‘de bedwelmende ontdekking van een autonoom taalvermogen bevrijdt de artist van de werkelijkheid op het moment zelf dat hij meent er zich scrupuleus aan te onderwerpen’Ga naar voetnoot2. Het impressionisme kon door B.F. van Vlierden gekenschetst worden als het laatste hoogtepunt, maar ook het einde van het realismeGa naar voetnoot3. Het is in zekere zin de omslag van het streven naar weergave van de realiteitGa naar voetnoot4. | |
[pagina 56]
| |
Zoals hiervóor uiteengezet werd, beoogt de symbolist iets anders dan de impressionist. De symbolist beoogt, om het zo eenvoudig mogelijk te zeggen, allereerst zijn état d'âme te vangen in taal en tekens. Taal en tekens die gebruik kunnen maken van, en verwijzen naar zaken buiten de dichter. Voor wat dit laatste betreft, kan hij gebruik maken van de natuur (in breedste zin). Maar deze natuur wordt niet ‘uitgebeeld’ om zichzelf, er wordt niet ‘over’ de natuur geschreven. De aan de natuur ontleende ‘tekens’ (woorden die de dingen duiden; dingen, maar ook kleuren, lijnen, enz.) dienen om de état d'âme tot uitdrukking te brengen; zij staan er niet (op papier) op en om en voor zichzelf, maar zij dienen ter vertolking van, zij symboliseren het psychische zielsbeleven, respectievelijk een stemming van de mens. De symbolist stelt dus niet bepaalde uiterlijke feitelijkheden vast, maar de tekst suggereert door die uiterlijkheden een état d'âme. Die état d'âme is doorgaans niet een duidelijke, scherp omgrensde psychische identiteit of visie, maar veeleer een mysterieuze, geheimzinnige sfeer. De symbolistische dichter bedoelt primair deze sfeer, het mysterieuze, op te roepen, te suggereren. Een tekst kan dit doen door beelden, symbolen. Beelden en symbolen zijn dan ook in het symbolismeGa naar voetnoot1 geen decoratie, maar wezenlijk organisatiebeginsel van de poëzie. Het symbool is de dominant bij uitstekGa naar voetnoot2. Vandaar de aan de stroming gegeven naam. Dit symbool, dat suggereert en evoceert, is vooral niet als resultaat van enigerlei verstandelijke activiteit op te vatten; het ontstaat intuïtief. De werkelijke dichter vindt zijn symbolen niet gebruikvaardig gereed liggenGa naar voetnoot3, maar schept zelf (A. Roland Holst creëert zijn symbolen, d.w.z. aan bepaalde zaken - het kristal, de spiegel - kent hij een | |
[pagina 57]
| |
magisch vermogen toe; daaraan kan hij zijn visie vasthaken)Ga naar voetnoot1. Wellicht komt, evenals de droom - maar dan moet men met Jungs archetypen werken - het ‘mystische’ symbool op uit de ‘archaïsche oerlagen der ziel’Ga naar voetnoot2. Op deze wijze wordt het symbool - om P.N. van Eyck aan te halen - ‘de noodzakelijke, de vanuit de dichter gezien vanzelfsprekende vorm, waarin zijn diepste wezen, de kern van zijn bewuste of onbewuste levenservaring zich samenvat en uitdrukt’Ga naar voetnoot3. ‘Le symbole qui émane de la vie de tout être est bien plus haut et bien plus impénétrable que le plus merveilleux symbole préconçu’, zoals Maeterlinck zeiGa naar voetnoot4. Het is dan ook mogelijk, dat een symbool in eerste aanleg niet als zodanig herkend wordt, maar pas bij nader toezien wordt ontdektGa naar voetnoot5. Niet alleen echter ter expressie van een état d'âme in de meest eenvoudige zinGa naar voetnoot6 dient het symbool; het kan evenzeer dienst doen om de diverse zielservaringen, de daarop berustende en de daaruit voortvloeiende psychische bewegingen en gedachtengangen tot uitdrukking te brengen. De diepere gemoedsbewegingen, de ervaringen in het psychisch leven, in het onbewuste, de droom, de herinnering, het visioen, dit alles kan vertolkt worden door het beeld of complexen van beeldenGa naar voetnoot7. Het kan dat te gereder, indien de realiteiten in de natuur erkend worden als ‘corresponderende’ verschijningsvormen van het eeuwige, | |
[pagina 58]
| |
het nooit eindigende leven, respectievelijk het goddelijke. Het kan dat ook daarom te gereder, omdat deze evenzeer waardevolle verschijningsvormen in hun concreter aard zich ertoe lenen het mysterieuze, geheimzinnige, dus moeilijk vatbare ervaren in het zielsbeleven te suggereren (Barrès noemde het symbolisme ‘l'art suggestif’Ga naar voetnoot1, Mallarmé sprak over ‘suggérer le rêve’Ga naar voetnoot2). Dit zal met name gebeuren in werk van groter omvang. De imaginatie kan geconcretiseerd worden in een symbool; een symbool of een reeks symbolen kan uitgroeien tot een mytheGa naar voetnoot3. Dat gebeurt als de symbolisten er niet mee volstaan een (min of meer incidentele) état d'âme tot uitdrukking te brengen, het symbool dus niet uitsluitend willen doen volstaan ter expressie daarvan alléén, maar als zij ook het universele, respectievelijk iets universeels tot uitdrukking willen brengen, in de overtuiging dat men via een bepaalde état d'âme een universele werkelijkheid beleeft. Men kan dan, ofwel doordat men reeds een alomvattende conceptie bezat, ofwel doordat men er in de loop van de jaren naartoe groeide, zijn opvatting over deze werkelijkheid tot uitdrukking te brengen in een gestructureerd geheel. Uit het streven het leven, het ‘Zijnde’, liefst in zijn totaliteit en ‘eeuwigheid’ tot uitdrukking te brengen, valt dan ook te verklaren, dat sommigen de hoogste taak zien niet in de schepping van alleen maar symbolen, maar in de schepping van de grote, indrukwekkende mytheGa naar voetnoot4. Waar, naar de opvatting van de Tachtigers, de dichtkunst gaat optreden als plaatsvervangster van de godsdienst, heeft zij dit te doen (ook) in de schepping van nieuwe mythen (zoals de romantiek dat al eerder gedaan had): Stefan George in Duitsland, de Ier W.B. Yeats in Engeland, M. Emants in Lilith en Godenschemering, H. Gorter in Mei, Hegenscheidt in StarkaddGa naar voetnoot5, Leopold in Cheops, en P.N. van Eyck in Medousa in NederlandGa naar voetnoot6. Albert Verwey en A. Roland Holst concipieerden geen mythe in de strikte zin. Toch ligt aan hun werk een op grote samenhangen, structuren gebaseerde visie ten grondslag. Daarom kan hun werk, vooral dat van A. Roland Holst, toch als duidelijk ‘mythisch’ gekenmerkt worden. Het symbool is uiteraard niet het enige middel waardoor de sym- | |
[pagina 59]
| |
bolist zijn état d'âme tot uitdrukking brengt. Hij hanteert ook andere literaire, stilistische middelen. Een groot aantal ervan is ontleend aan de impressionisten, vooral de atmosfeerscheppende. Het gebruik van de welgeordende zinsbouw en het duidelijk verwijzende woord maakt bij hen, op het voetspoor van de impressionisten, steeds verder plaats voor de écriture artiste. De symbolisten gebruiken beide zodanig, dat een sfeer wordt opgeroepen. Men werkt daartoe bij voorkeur met ritmische verschuivingen (het afzonderlijk vers vormt zelden een syntactische eenheid, het ritme zet zich voort over enjamberende versregels, versregels ook die geen nadrukkelijke accenten of cesuren kennen); het vrije vers; het associërend beelden en suggereren, dat een zachte, gedempte, verholen plechtigheid, althans stemmigheid teweeg brengtGa naar voetnoot1; men hanteert en mengt geraffineerde klankverbindingen (waarin Van de Woestijne en Boutens meesters zijn) om te komen tot een rijk geschakeerd muzikaal vers, vol klankkleur; men hanteert graag openingsverzen die de kerngedachte of het kerngevoel van het gedicht pregnant samenvattenGa naar voetnoot2; men gebruikt het bijzondere woord (vol eufonie, klanksuggesties, nieuwvormingen); men kent de synesthesie. En zo verder. Men wijkt erdoor volledig af van het abstraherende en redenerende element dat in vroegere kunstuitingen aanwezig was (zowel in die van het classicisme als in die van de romantiek), en vervangt dit door een in de emotionele levenssfeer wortelende taal van de verbeelding en een ‘in het zinneleven geaarde ontvankelijkheid en sensibiliteit’Ga naar voetnoot3. Men gebruikt deze niet-abstracte taal om de atmosfeer te scheppen, die de wereld van de indrukken tot eenheid brengt en tot symbool maakt (van innerlijk leven, van het irrationele en onbewuste). Bij de symbolisten is dus bij wijze van spreken, ook voor wat de taal betreft, het accent verlegd van ‘buiten’ naar ‘binnen’, van mimesis naar zelfexpressie; de taal beoogt niet allereerst middel tot uitbeelding van buiten de auteur bestaande werkelijkheid te geven; zij is niet primair communicatiemiddel; zij is allereerst uitdrukkingsmiddel van het innerlijk van de dichter. En om dat te suggereren wordt vaak, zoals Verlaine over Rimbaud zegt, gewerkt ‘dans la naïf, le très, et l'exprès trop simple, n'usant que d'assonnances, de mots vagues, de phrases en- | |
[pagina 60]
| |
fantines ou populaires’Ga naar voetnoot1. Sterker nog: men laat de taal als het ware - zoals de moderne experimentelen dat deden - haar spel spelen: Mallarmé spreekt over ‘céder l'initiative aux mots’. Geheel in deze lijn ligt ook het gebruik van de monologue intérieure, die het eerst gebruikt zou zijn door Edouard Dujardin in de roman Les lauriers sont coupés (1887)Ga naar voetnoot2. J. Kamerbeek jr. heeft nog gewezen op wat hij noemt de ‘immanente poetica’ van het symbolisme, te weten het dichten óver het dichten. In dat geval symboliseert het gedicht ‘wat zich in het gedicht zelf voltrekt’. Vestdijk noemde dit ‘functionele symboliek’Ga naar voetnoot3: een wijze van ‘symboliseren’ die op het gedicht zelf of op de tot standkoming daarvan betrekking heeftGa naar voetnoot4. Te onderzoeken valt, in hoeveel gevallen dit zo is, of dus de ‘immanente poetica’ wezenlijk inherent is aan ‘de’ stroming rond 1900.
Wel zeer markant zijn de stijlkenmerken van de hiervóor besproken Jugendstil. Het duidelijkst herkenbaar zijn die in de beeldende kunstenGa naar voetnoot5. In aansluiting hierop heeft ook de literaire stilistiek duidelijk eigen kenmerken: een vermindering van de kracht van de werkwoordsvormen om de meer statische, tijdloze levenssituatie (of: eeuwige tegen- | |
[pagina 61]
| |
woordigheid) duidelijker te laten uitkomen; om dezelfde reden ook vaak een geringer gebruik van conjuncties; men kent, in overeenstemming met de beeldende kunstvorm, een op het lineaire uitgebouwde zinsstructuur, die als het ware de grafische arabeske in woordenreeksen vertolkt; de vooropstelling van de genitief, het binnenrijm, vrije strofenbouw, de parlandotoon in de lyriek, dit in samenhang met het rijkbloeiende chansonGa naar voetnoot1. De Jugendstil hanteerde nogal wat elementen uit de Biedermeierstijl en nam die op in de eigen stijl. En aangezien Biedermeier weer affiniteiten vertoont met het rococo, wordt begrijpelijk dat men in de Jugendstil ook een herleving van het rococo meende te kunnen constaterenGa naar voetnoot2. In nog breder verband kan de Jugendstil beschouwd worden als een van de vele verschijningsvormen van het maniërismeGa naar voetnoot3. Dichter bij huis blijven literair-historici, die, op het voetspoor van Mario Praz en anderenGa naar voetnoot4, uit de laatste fase van wat dan zwarte romantiek heet, mede het decadente element in de Jugendstil verklaren. Dichterbij ook de invloeden (men spreekt zelfs van ‘Vorformen des literarischen Jugendstils’Ga naar voetnoot5) van Baudelaire en Flaubert, van Parnassiens als Huysmans (beschrijvingen van schilderijen van Gustave Moreau), Georges Rodenbach, Charles van Lerberghe, Gide, Rimbaud, Mallarmé, Swinburne, de prerafaëlieten, Oscar Wilde, Maeterlinck, D'Annunzio.
Wanneer op de hier beschreven wijze poëzie (als gemoedstoestand) tot uitdrukking komt in poëzie (als dichtkunst) en proza geschreven wordt in de veelvuldige vormen die het proza van Tachtig kenmerkt, heeft naar de mening van de auteurs ervan deze kunst haar waarde geheel op en om zich: de kunst bestaat om en op zichzelf, heeft geen doel buiten zich: l'art pour l'art. De kunst is autonoom: ‘nous croyons - aldus Gautier - à l'autonomie de l'art; l'art pour nous n'est pas le moyen, mais le but; tout artiste qui se propose autre chose que le beau n'est pas un artiste à nos yeux’Ga naar voetnoot6; maar al een halve eeuw eerder - in de volle tijd van de romantiek - Cousin: ‘L'art pour l'art, sans but, car tout but dénature l'art. Mais l'art atteint un but qu'il n'a pas’Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 62]
| |
De gedachtengang, die ‘l'art pour l'art’ huldigt, is dus geen novum van de Tachtigers of het symbolisme. De origine ervan ligt in de tijd van de romantiek, met name de Duitse. Onder haar invloed werd later in de Franse literatuur de theorie van ‘l'art pour l'art’ tot een esthetische theorie uitgewerkt en de maker ervan gehuldigd als drager van een levensvorm, namelijk die van ‘decadent’ of ‘dilettant’. In de gedachtengang van het ‘l'art pour l'art’ wordt de kunst afgegrensd van het nuttige (een afgrenzing die trouwens zo oud is als de weg naar Athene); kunst en schoonheid worden beleden als de hoogste waarden; kunst is ‘de eeuwige godsdienst’Ga naar voetnoot1; aan haar is alles onderworpen. Uit deze opvatting resulteert het esthetisme. Het esthetisme beoogt de grenzen tussen kunst en leven uit te wissen, en leven in zijn veelsoortige verschijningsvormen te behandelen in de geest van kunstGa naar voetnoot2. Van Deyssel demonstreert dit in onze literatuur het duidelijkst, duidelijker misschien nog dan Couperus. Van Deyssel leeft in, door en voor de kunst (i.c. de literatuur); hij wil, zou men zeggen, leven als kunstenaar, alleen als kunstenaar; K.J.L. Alberdingk Thijm transformeert zichzelf permanent tot en in Lodewijk van Deyssel. Het leven wordt in dienst gesteld van de kunst, is een functie van de kunst, respectievelijk de schoonheid. Jacques Perk sublimeert zijn liefde tot schoonheid; Gorter doet dit met de natuur, - ook door een en ander in dichtkunst te formuleren. Vaak het verband met de samenleving los latend, beschouwen de symbolisten, de decadenten en dilettanten van deze periode de schoonheid als het hoogste ideaal, een van de nuchtere aardse werkelijkheid afgewend ideaal, een buitenwereldse onaardse schoonheid. Hun kunst immers had de openbaring te zijn van deze absolute vergoddelijkte schoonheidGa naar voetnoot3. Verwey heeft de uitzonderlijke waarde die men aan de schoonheid hechtte, geformuleerd door haar te kenschetsen als de plaatsvervangster van de christelijke eredienst: ‘noch de maatschappij, noch het vaderland, noch wetenschap, noch wijsbegeerte bezielden de toenmalige jongerenGa naar voetnoot4. Het was alleen het algemeene wezen van de poëzie dat in hen oprees, en enkel - hier komt een karakteristiek van beteekenis - zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijken eere- | |
[pagina 63]
| |
dienst. Het gevoel waarin de poëzie die jongeren bracht of aantrof, was dat van den vrome die zijn god aanbidt, maar de god was de poëziezelf, beeld geworden, de god was de Schoonheid’Ga naar voetnoot1. J. Huizinga heeft er al op gewezen, dat al sinds midden achttiende eeuw de esthetische en sensitieve perceptie gaandeweg sterker in het domein van het denken drong, uiteraard voorzover dit daarvoor toegankelijk was. ‘Over het logische verstaan schuift zich de esthetische en sensitieve appreciatie’Ga naar voetnoot2. Het esthetisme is het uiteindelijk resultaat van een lang historisch procesGa naar voetnoot3. |
|